Waarachtighe aflaat van zonden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijij. Capittel.Onderscheyt tusschen Goddelijcke ende menschelijcke volmaacktheyt.
G. Aan wat onderscheyt? C. Vande Goddelijcke ende menschelijcke volmaactheyt, want die H. Schrift schrijft den mensche wel toe menschelijcke, maar geenssins Goddelijcke volmaacktheyt: Nu en ist nyet onrecht dat men elck t'zijne toeeygent, of houdy't anders? G. Neen, maar also. C. Alsmen dan Gode toeschrijft Goddelijcke, maar den mensche nyet dan menschelijcke volmaacktheyt, so en machmen immers daar inne recht doende gheessins misdoen. G. Neen gheenssins. Maar welck is doch dese onderscheyt? C. Sy is groot. Die gesplitte klaeuwen ende het sout van onderscheyt hebben verstaanse licht. Maar t'ontberen van sulcx doet menigh goethertigh, maar noch onbescheyden mensche, groflijck in desen dolen. G. Lieve laatse my hooren. C. Het soude lang vallen die al te verhalen. Daarom sal icker maar drie noemen, overmits een eenighe onderscheyt ghenoegh is om vast te doen verstaan, dat de menschelijcke volmaacktheyt wat anders is, ende nyet het selve dat die Goddelijcke is. G. Dat bekenne ick u. C. Die Goddelijcke volmaacktheyt dan, is sodanigh, dat sy nyet altoos toenemen mach of vermeeren: maar alle menschelijcke volmaacktheyt mach toenemen ende vermeeren. G. Alsoo ist, anders moest de mensche selve God zijn, soo dat Godt zijn ende mensch zijn, dats Schepper ende schepsel zijn, een selve ding waar. Dits onmogelijck, ende versta derhalven dien onderscheyt voor goet. C. Ten tweede so heeft God sijn volmaactheyt van nyemanden, maar van selfs: dit is anders metten mensche. Want gelijck die zijn Wesen nyet en heeft van hem selfs, maar van Gode: also heeft hy oock die volmaacktheyt sijns menschelijcken wesens niet van hem self, maar van Gode. G. Die onderscheyt is mede oprecht. C. Nopende nu die derde, soo is Godt van eeuwigheyt sonder alle begin volmaackt gheweest, maar de mensch nyet, die wort inder tijt ende en was nyet van eeuwigheyt af. Ende hierommeGa naar margenoot+ is die menschelijcke volmaacktheyt inGa naar margenoot+ den oogen vande Godlijcke Rechtvaerdigheyt noch so rechten gebrekelijckheyt: als sy inden oogen van de Godelijcke bermhertigheyt een ware (maar doch menschelijcke) volmaacktheytGa naar margenoot+ is. Segt my nu vrunt oft ooc Godslasteringe zy datmen Gode zijne Goddelijcke volmaactheyt alleen toeschrijvende, den mensche oock toeschrijft, ende dit Mette Goddelijcke Schrifture, menschelijcke volmaacktheyt? |
|