Waarachtighe aflaat van zonden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[Folio 250r]
| |
Voor-Reden.
Ghereformeerde. Goeden morghen vrundt, segt doch, woont hier Dirck Volckherts Coornhert? Coornhert.Ia vrunt, ick bent, ghelieft u yet? G. Ia waarlijc, goede man, soo vele, dat ick uyt een ander Landtschappe hier kome reysen, om met dy te spreken, soo't dy nu ghelegen waere buyten versuym of hinder, dat waar mijn wensche. C. Waar af suldy spreken? G. Van saken de H. Schrift beroerende. Die gaen my boven al ter herten, ende die doen my dese moeyten ende kosten doen. C. Dat hoor ick gaerne, daar af handele ick oock boven alle dinghen gaerne. Dus sa lick oock faerne, mijn andere saken te rugghe stellende, met u daar af spreken vrunt. Comt binnen, sit daar neder. Ick sal mijn Maarte (als die opstaat) bevelen dat sy tot yeghelijck segghe, dat ick onledigh ben, soo moghen wy gants onverstoort handelen. G. Tot noch toe verblijde ick my, door dien ick waerachtigh bevinde twee saken, my van eenen, dy nyet ongonstigh zijnde, gheseyt. C. Men vindter soo wel die uyt al te blinde jonst buyten waarheyt prijsen: alsmer vindt die uyt partijschappe hatelijck schelden. G. My was gheseyt dat du gaerne vroegh op, oock dat du ghespraacksaam biste. Dat bevinde ick noch soo. Anders hadde ick soo vroegh nyet derren bestaan aan te kloppen, ghemerckt het noch eerst vier uren zijn. Oock en soude ick, die dy onbekent ben, dy soo vrymoedigh nyet aanghesproken hebben. C. Spreeckt nu oock vrymoedigh van t'gene u sal believen. Zijn't saken die ick versta, ick sal antwoorden, of anders, sal lick swijghen. G. Du behoorste te verstaan aan t'ghene af beghere te spreken, want het een is dijn daat, het ander soude dijn woordt zijn, soo men my anders recht heeft gheseyt. C. Laat my hooren wat. G. Du soudtste in dijn boecxkens vande Toelatinghe ontrouwelijk, soo't schijnt (laat my naackt spreken) ghestelt hebben voor woorden Calvini, twelck zijne woorden soo nyet en zijn, ghemerckt men die nyet en vindt, oft ten minsten also nyet, in zijne Institutie, daar uyt du die aantreckste. Dats van dijn doen. Beroerende nu dijn seggen, dy gaat na dat du dy beroemste der Volmaacktheyt, welcke twee saken my ghedronghen hebben hier by dy te komen. Soo't dy nu belieft, my daar inne te vernoeghen, du sulstem y lief ende dy selve wel doen. C. Van herten gaerne, ende van't eerste eerst. Siet daar zijn de Institutiones Calvini, uyten welcken ick alles dat onder den titule Institu. in mijne boecxkens staat, genomen hebben. So nu mijn ghedruckte citatien (hier ist) anders houden, salmen my met recht ontrou, ja valsch moghen schelden: ende ick sal my nyet mogen ontschuldighen: als die nyet alleen Notaris, maar oock Secretaris van een Stede, ja van een Landtschap ben gheweest, ende mitsdien wel behoore te verstaan hoemen met yemants schriften aan te trecken, behoort te handelen. Maar dese Institutie is Latijn, condy datte? G. Ia. Dits een ouder druck dan ick hebbe: dese is ex officina Ioannis Gerardi, te Geneven anno 1550 gedruckt. Hola. Daar is een plaatse, die luydt, so du hebste ghestelt. Dat meynde ick nyet: soudet met d'anderen ooc wel so moghen toegaan? C. Des zijt seker. Ic heb daar inne getrouwelijck ghehandelt. Neemt den boeck met dy in dijnen herberghe ende speuret daar met gemack na, teghen desen Toelatinghe, dien ghy oock meucht met nemen. Soo en belet ons dit lesen van t'eene tegen t'ander nyet, maar sonderlinghe het soecken, gheen tijdt ende voortgang int ander. Vindy wat ghemist, dat suldy my dan lichtelijck toonen. G. Dats wel gheseydt. Men seydt my dat du doorgaans gants ontrouwelijc Calvijns woorden inghevoert hebste. C. Dat suldy nu self best sien, ghelooft uwe eyghen ooghen boven ander luyder tonghen. Ghy sult bevinden dat geenssins mijn ontrouheyt, maar Calvijns ongestadigheyt den luyden oorsake gheeft van sulcx te dichten. Want men seyt my dat Calvijn inde laatste drucken veel dings grootelijck heeft verandert. G. Dat en is geen schande datmen sich self betert ende daghelijcx int verstant toeneemt. C. Neen. Maar dat en is gheen eere dat yemandt bestaat anderen te leeren, saken die hy self noch nyet gheleert heeft ende nyet wel en verstaat. G. Calvijn selve schrijft (siet daar) voor aan in desen zijnen boecke alsoo: Ick belijde my te wesen van t'ghetal der gheenre, die toenemende schrijven, ende die schrijvende toenemen. Ende hier inne volght hy Augustinum na, is dat gheen eere? C. Dat zy soo, dat hy Augustinum daar in navolght, maar nyet sanct Iohan, die anders houdende also schrijft: Dat van aanbeginne was,Ga naar margenoot+ dat wy ghehoort hebben, dat wy ghesien hebben met onse ooghen, dat wy doorsien hebben, ende onse handen ghetast hebben van't woordt des Levens, ende t'leven is gheopenbaart, ende wy hebbent ghesien, ende wy ghetuyghent, &c. Dese Apostel ghetuyghde dat hy wist. Soo doet Calvijn nyet, maar hy ghetuyght dat hy waant. Weten mach nyet lieghen, maar wanen mach bedrieghen. Ist nyet een sorghelijcke, ja vermetelijcke sake, anderen te leyden op een wegh diemen self nyet en kent? anderen te leeren datmen waant ende self noch nyet en weet? G. Dat neemdy wat te streng, Calvijn en seyt hier nyet dat hy zijn wanen leert. C. Merckt ghy dat nyet? t'ghene hy noch mochte leeren en wiste hy immers nyet. G. Maar waar blijcket dat hy t'gunt hy noch nyet en wiste anderen heeft gheleert? C. Daar aan, dat hy namaals veranderde tghene hy eerst hadde geschreven. Want heeft hy't te recht verandert, so was zijn verstandt daar inne verbetert, ende hadde te voren qualijck daar aan geleert, nyet uyt weten, maer uyt waan. Heeft hy't dan oock t'onrecht verandert, so heeft hy achterwaarts gheleert, ende schrijft nu uyt onwaarheyt ende onsekerheyt | |
[Folio 250v]
| |
qualijck, t'ghene hy te voren uyt waan, oock onseker, wel gheschreven hadde. Sulcke veranderinghe heeft oock ghedaan Augustinus, dien hy in dese spreucke, oock daar, navolght, in zijne boecken Retractationum. Maar wildy hier af meer bescheyts, so siet die plaatse of hy daar nyet en schrijft ende anderen leert t'gene hy self bekent dat hy nyet en verstaat. Welaan, Ga naar margenoot+ laat hier nu komen (seyt Calvijn) eenigh Manicheus of Celestinus, die een Calumnieerder zy vande Goddelijcke Voorsienigheyt: Ick sal segghen met Paulo, datter geen redene af te gheven en is, want die door sijne grootheyt onse verstandigheyt verde te boven gaat. Daar handelt Calvijn vande Voorsienigheyt ende Predestinatie Godes, ende leert zijn verstant daar af den Menschen. Ende daar bekent hy opentlijck dat het zijn verstant te boven gaat. Dunct u dat nyet gheleert uyt wanen? G. Hebdy nerghens wat gheschreven uyt wanen? C. Dat en weet ick nyet, maar of't al mochte zijn, so en mach't nyemant schadelijck zijn. G. Waarom dijn schrijven minder dan Calvijns? Is dijn boeck oock nyet ghedruckt? C. Ia. Maar daar ick het mijne uyt gheve onder verbeteringhe nyet al voor waarheyt, maar als dat waarheydt soude moghen zijn, oock met begheerte van berispinghe aan den genen die verstant hebben, ende dit noch nyet als een Leeraar of ghesonden Bode Godes, maar als een Leecke ende gemeen Man: Daar doet Calvijn anders, want hy als een ghesonden Bode Godes ende Leeraar sich onderwindt (leest de Voorreden in dese zijne Institutien) oock den Theologienen self den wegh te bereyden omme sonder aanstoot lichtelijck de H. Schrifture te lesen, sich selven sodanighen autoriteyt toeschrijvende, datmen hem behoort te ghelooven: willende oock soo gantschelijck nyet yemants berispinghe lijden, dat hy oock op eenighe plaatsen (sieter daar een) heeft derren segghen alsoo: Het is goedt dat ick verhale,Ga naar margenoot+t'ghene ick al vanden beginne hebbe verclaart: teweten dat die Leere die wy houden, van nyemande en mach worden ghecondemneert, dan vande ghenen die daar wanen wijs te wesen boven den H. Geest. Siet vrundt, dat zijn al hooghe woorden, sulcke en suldy in mijn schrift nerghens vinden, hope oock nemmermeer daar toe te komen. Ende dese Man beschuldight self doorgaans de Roomsche Kercke, daar in dat syluyden aannemen de Alwetenheyt die Godes eyghenschap alleen is. Mach Calvijn dan oock in zijne leeringhe nyet dolen: soo weet hy't immers mede al, nyet uytgenomen: waarom scheldt hy dan om t'gene hy sich self aannemt, de Roomsche Kercke hier inne? G. Trecktstu dese woorden Calvini nyet wat te verde boven zijne meyninghe? C. Dat dunckt my nyet. Seyt hy nyet rondelijck dat de Leere die hy houdet, van nyemandt mach worden gecondemneert, dan van die wijser wil zijn dan de H. Geest? G. Die woorden staan daar. C. Mach de wijsheyt des H. Gheests oock erghens in dolen? G. Nerghens inne. C. Brenghen die zijne woorden oock ander meyninghe met, dan dat de Leeringhe die hy houdt, vanden H. Geest voortkomt? G. Neen, maar die meyninghe. C. So en mach hy dan oock in die zijn Leeringhe nyet dolen, ende van nyemande wettelijck gestraft worden: salmen dit zijn schrijven gheloove gheven? G. Wat hier af zy dat willen wy varen laten. Ick wil die plaatsen by dy aanghetogen, teghen dese institutien, na sien na de maaltijdt. Ende mochte wel lijden dat wy nu quamen op't ander stuck, dat wel de voorneemlijckste oorsake is van dit mijn komen alhier.
| |
[Folio 251r]
| |
Vande waarachtige Aflaat Van Zonden. |
|