Dat vij. Capittel.
Beschrijvinghe van de Leden des Inwendighen Mensches die Vleeschelijck is.
Behalven dat die H. Schrift die voorschreven tweereleye Innerlijcke Menschen ons voor ooghen stelt: Soo beschrijft sy oock daar en boven die leden van elck deser twee Lichamen wel volkomentlijck, ten eynde men immers oock aan de leden soude moghen verstaan wat Lichamen ende wat Vleesch hier mede wert ghemeynt, te weten niet uyterlijck, maar Innerlijck. Die leden van 't Lichaam der zonden, ofte van 't Innerlijcke zondighe Vleesche beschildert d'Apostel, segghende aldus: Soo doodet nu uwe leden die opter aarden zyn, Hoerderye, Onreynigheydt, Lust, quade Ga naar margenoot+ Begeerten ende Gierigheyt, die daar is een dienst der Afgoden, &c. Ende terstont daar na noch: Daaromme ghyluyden, legt u alles af, toorn, veronwaardiginghe, schalckheyt, achterklap, schampere woorden uyt uwen monde, lieght nyet onder malkanderen, treckt uyt den ouden Mensche met syne wercken. Ende totten Galateren noemet Ga naar margenoot+ d'Apostel die wercken des Vleesches, segghende die te wesen Overspel, Hoerderye, Onsuyverheyt, Geylheyt, Eere der Beelden, Tooverye, vyandtschappe, ghekyf, yver, toorn, twist, tweedracht, secten, hate, moordt, suypen, brassen ende derghelycken.