Dat 2. Capittel.
Alle sichtbare schepselen ghehoorsamen Gode altijdt behalven alleen de Mensche.
Yeghelijck ghelooft wel dat God Almachtigh is. Oock en loochent niemandt dat het bevel vanden genen die Almachtigh is, niet en mach wederstaen worden. Sulcx sien wy dat Hemel ende Aerdt, Winden ende Wateren, ooc alle onredelijcke Schepselen gene uytgenomen, ghehoorsaem zijn den Wet die hen eenmael van Gode is ghestelt of ingheplant door zijn Almachtighe woort, so dat sy die nemmermeer en overtreden noch overtreden en moghen. Daeromme volght het firmament des Hemels met alle die sterren onophoudelijck den schickinghe ofte ordeninghe hen eenmael van Gode gheboden. De zee vloeyet ende Ebbet tot zijnder tijt. Het aertrijck draeght vrucht na den schickelycken loop der Sonnen, 'tgedierte wast ende vermenigvuldight door natuerlijcke bycomste elc in sijn tijdt vanden Iare, ende in summa geen sichtbaer Schepsel en werdt ghevonden dat teghen des Scheppers bevel synen gang verhaesten of vertragen, veel min versuymen of contrarie doen mach, dan alleen de eenighe redelijcke Mensche.