Dat 2. Capittel.
Dat onvvetenheydt het meeste quaet, ende ware wetenheyt het meeste goedt der Menschen is.
Dat ware saligheyt so onverscheydelijc vereenight is met ware goetheyt, dat niemant ware saligheyt mach hebben sonder ware goetheyt, houde ic so onnodigh om te bewijsen, alst onnodigh is te bewijsen voor allen (oock maer genaemde Christenen, dat niemant salig mach worden sonder Christum, die selve de goetheyt is. Nu en mach ooc niemant so lange hy quaet blijft die ware goetheyt verkrijgē. Niemant en mach ooc zijne quaetheyt inder waerheyt verlaten, sonder die recht vyantlijc te haten. Maer niemant en mach het quade vyantlijck haten, sonder dat inder waerheyt te kennen voor sodanigh als het is, te weten grouwelijck ende verderflijck, ja een dootlijck venijn der zielen. Het goede mach oock niet vercregen worden sonder dat met herten te lieven en̄ te begeren. Na dien nu onkunde oock maeckt onminne, soo en mach het goede niet uyter herten gelieft ende begeert worden: sonder dat te kennen lieflijc, heylsaem en̄ een medecijn, ja gesontheyt der zielen. Ghemerct nu het quade niet verlaten noch het goede niet verkreghen en mach worden, sonder ware kennisse van beyden te hebben: ende na dien aent verkrijgen van goet wordē des menschē eewige saligheyt, maer aent quaet blijven zijn eewige verdoemenisse is gelegen: so valt licht om verstaen, dat die onwetenheyt vā ons eygen quaetheyt en̄ vande Godlijcke goetheyt des menschē meeste quaet is: en̄ wederomme dat inde ware wetenheyt van beyde die voorsz. saken des menschen hoogste goet ende saligheyt is gheleghen. Want dat is buyten twijfele warachtigh, dat die onwetenheydt het quade als oft goedt waer doet afkeeren, en̄ midtsdien doet ontberen. En̄ oock die middelbare dinghen die men al schoon heeft, als rijckdom, macht, gesontheyt, en̄ dergelijckē meer, tot des menschē gequel en̄ bederven lelijc doet misbruyckē. Daer tegē die ware Wetenheyt elck dingh kennende en̄ oordeelende voor dat het is, het verderflijcke ende snoode quaet doet haten en̄ verlaten: het salichmakende ende hooghwaerdige goet doet lieven ende vercrijgen: ende die middelbare dingen rustelijc en̄ lustelijc tot des menschen heyl te recht doet gebruycken. Dit is ooc te recht verstaen geweest by dē ouden Heydenen, so sy sijn uytbeeldē met het konstigh ende leerlijc raetsele van Spinge of Spincx. Dit dichten sy een dier te wesen, boven en̄ van vooren een schoon vrouwe, maer onder en̄ achter een yselijcke slange. Dit dier (segghen sy) placht een raetsel uyt te geven, met sulcken gedinge, dat de gene die dat niet konden raden, van dat dier verslonden worden: maer soo yemant dat raedtsele riedt, sterf dat dier. Het raetsel was: wat dier het is dat smorghens op vier, smiddages op twee, ende tsavonts op drie benen gaet? Dit raetsel was vanden Mensche, die in zijn kuntsheyt gaet op Handen ende Voetē, in zijn manheyt op twee benen, en̄ inde outheyt met een stock voort derde been. Daer me-