Uut-roedinge van des verderfs plantinghe, dragende die verderffelijcke vrucht
(1630)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
I.
| |
2 Ga naar margenoot+ Daer is Goddelijcke ende Menschelijcke Volmaecktheyt. Die Goddelijcke heeft Godt van niemanden anders, maer alleen van sich selve. De Menschelijcke Volmaectheyt heeft de Mensche niet van sich selve, maer van iemant anders, te weten, van God. 3Ga naar margenoot+ Ooc en mach die Goddelijcke volmaectheyt niet vermeeren, maer die Menschelijcke mach vermeren. Vande Godlijcke volmaectheyt en werd hier niet gehandelt, maer van de Menschelijcke. 4 Dese machmen te recht noemen een ge- | |
[Folio ccc vv]
| |
trou gebruyck van het ontfangen pondt of ponden: Dat is, dat de herborene Mensche al zijn vermogen te wercke stelt om Gode na sijnen bevelen te gehoorsamen. 5 Want minder gaven, machts, of ponden ontfangen te hebben van Gode, en staet niet inder Menschen, maer in Godes macht ende wille, ende en is daerom oock niet der Menschen gebreck, sonde of schult, maer minder vruchts met sulck minder pont dan men vermocht te doen, gedaen te hebben, is des menschen gebreck of zonde ende schulde. 6Ga naar margenoot+Want gelijck de getrouwe Godt den synen niet ende gedoogt versocht te worden boven heur vermogen: alsoo en eyscht hy oock van geenen Menschen, als ooc zijn schepselen zijnde, yet boven heur vermogen. 7 Dat vermogen dan dat Godt elck heeft gegeven, d'een minder d'ander meerder, heeft ende vermach elck, dat eyscht oock Godt van elck, ende niet daer boven. 8 Men neme nu dat een Knechtjen van vijf jaren, dat een ponts krachts heeft, een pondt gewichts mach dragen: een Jongeling van achtien jaren tsestich pont krachts, tsestich ponden gewichts, ende een volwassen Man hondert ponden krachts hebbende, hondert ponden gewichts mach dragen, ende dat een Vader des Huys-gesins dese drie syne sonen bevale elck tot hen te brengen so veel gewichts als elck mach dragen. So soude het knechtjen een pondt, de jongeling tsestich, ende de man hondert ponden zwaers tot den Vader brengen, indien sy elck getrouwelijck al heur vermogen te werck stelden. 9 Hoe wel nu elck van dien niet een aesken meer gewichts dan in zijn macht waer, en soude mogen dragen tot den Vader des huys-gesins: salmen niet moeten seggen, dat elck deser getrouwelijck ende volmaecktelijck des Huys-Vaders wille heeft volbracht? 10 Want of schoon de Man meer gewichts draegt dan de Jongeling, ende dese meer dan het knechtjen, soo en ist in dit knechtjen geen gebreck, zonde, noch schulde, dat het geen tsestich, noch inden jongeling dat hy geen hondert ponden gewichts en draegt. Want elck deser twee zijn krachten, of ontfangen gave soo getrouwelijck te wercke stelt als de man doet. Ende is mitsdien elck deser zonder gebreck, zonde, ende schulde, volmaect in sulcke zyne gehoorsaemheyt van des Huys-vaders bevelen. 11 Wat is nu de hooft-som van't bevelen des Hemelschen Huys-vaders over alle syne kinderen, dat is, over alle die uyt hem zijn herboren: Ga naar margenoot+Dat wy hem sullen lieven uyt alle onse herte, uyt alle onse ziele, uyt alle onse krachten, uyt alle onse gemoede, ende onsen naesten als ons selve. 12Hier en wort ons niet altoos afgeeyscht dat boven of buyten, maer dat in ons is, ende in onse krachten ende ponden die wy uyt genaden vanden Vader hebben ontfangen. Ende dolen daerom alle Leeraren, seggende, dat Godt ons yet gebiet boven 'tgene wy in ende door hem, gebenedijt, vermogen. 13 Want nadien God van ons niet en eyscht dat boven, maer alleen dat in ons vermogen is, so vermogen wy immers dat selve dat wy uyt genaden vermogen te volbrengen, niet in't deel, maer in't geheel: of men sal moeten seggen, dat wy niet en vermogen te doen, 'tgene dat wy vermogen te doen. Maer by wat redelijck Mensch mach, die sulcx seyt, gelove hebbe? 14 Nadien nu niemant en mach ontkennen dat elc macht heeft om (tgeen hy vermach) volkomelijc te volbrengen: oock mede dat Godt selve in dese hooft-som aller zijnre geboden so niet en gebiet, dan dat elck herboren Mensche so wel het Kint als de Jongeling, ende dese als de man, elc int syne, macht heeft om sulcx volkomelijck of volmaecktelijck te doen: ende men inde H. Schrift onder den kinderen Godes uytgebeeldet bevindt kinderkens, jongelingen, ende Mannen of Ouderen: Ga naar margenoot+so blijckt dat elck deser drie getrouwelijck zijn pondeken gebruyckende, ende al zijn vermogen te wercke stellende, om Gode na synen bevelen te gehoorsamen, bereyckt heeft die menschelijcke volmaecktheyt, soo dat so wel sulck Kindt een volmaeckt Kindt, als sulck jongeling een volmaeckt jongeling, ende dese man een volmaect man, elck in't syne, te recht volmaeckt genaemt mach werden: al niet tegenstaende sulck volmaeckt Kindeken ende Jongeling inder deuchden ghesontheyt op-wassende in krachten toenemen ende vermeren mogen, te weten, dat het Kindt de Jongelingsche ende manlijcke, ende die Jongeling de mannelijcke krachte noch verkrijgen, ende mits dien in krachte toe-nemen mogen ende zullen. Soo vele sy hier geseyt vande menschelijcke volmaecktheyt. 15 Ga naar margenoot+Aengaende nu van't sondigen, is 'tselve een werck dat ooc vele onderscheyden in sich selve heeft, van welcke ick met een eenige hier wil vernoegen. Want men sondicht met ende oock sonder weten, datmer onrecht doet in't laten van't gene geboden, of in't doen van't gene verboden is. 16 Daermen wetende sondicht, wertmen voor't sondigen gedreycht, maer niet daermen onwetende sondiche. Dit heetmen eygentlijc dolen, maer dat sondigen. Ga naar margenoot+Soo is het sondigen met voor-weten altijt schuldigh: maer het sondigen uyt onwetenheyt, 'twelck eygentlijck te spreken:dolen is, en is niet altijt schuldich. Soo en hevet dolen oock niet altijt wroegen: 'twelck altijt volcht na, ja dickmael onder't sondigen selve. 17Het sondigen met voor-weten heeftmen mogen sien in d'eerste zonde, daer Eva voor't eten wiste, Ga naar margenoot+dat haer het eten van dien Boom was verboden: sy hadde oock weten vande gedreychde straffe, daer op volchde ooc het beschaemde wroegen ende vluchten van Gode. 18 Ga naar margenoot+Maer van't sondigen uyt onwetentheyt leestmen datter een selve Wet was, so wel van den Israeliten als vanden inwoonders onder hun-luyden, die daer onwetens sondighen. Ga naar margenoot+Item, als een siele sondight uyt onwetentheyt ende iet doet van alle de geboden Godes, dat Godt heeft geboden datmen niet en soude doen. Ga naar margenoot+Item, ist dat al 'tvolc Israel niet en weet, ende door onwetenheyt doet dat tegen 'tgebot des Heeren is, ende daer na zijn sonde verstaet, soo salt voor de sonde offeren, &c. 19 Daer sietmen nu datter is sondigen met weten, ende oock dolen of sondigen buyten weten. Dat dit laetste sondigen oock veel geschiet schuldelijc, blijckt mede inde H. Schriftuere daer Godt seyt also: 20Ga naar margenoot+ Ist dat ghy door onwetenheyt iet overtreedt van't gene Godt heeft gesproken tot Moysen, etc. volcht: vanden daghe af dat hy (de Heere) begonnen heeft te gebieden, ende de | |
[Folio ccc vir]
| |
menichte dat vergeten heeft te doene, etc. soo sal de Priester bidden voor alle de menichte der kinderen Israel, ende 'tsal hunlieden vergeven worden, want sy niet willens hebben gesondicht. Des niet te min sullen sy brant-offer den Heere offeren voor heur zonde ende dolinge, ende het sal den gantschen volcke der kinderen van Israel vergeven werden, ende oock den inwoonders onder hunluyden. Want daer is schulde des gantschen volcx door onwetenheyt. 21 Daer sietmen nu zonde uyt onwetenheyt, dat nochtans eygentlijc dolinge is, die nochtans schuldich is. Want de Heere hadde nu al Wetten gegeven die sy mochten, ja behoorden te weten, sulckx dat sy schuldich waren, door dese heure onwetentheyt, die mitsdien niet onschuldich was, maer schuldich. 22 Datter nu ooc is onschuldige onwetenheyt heeftmen moghen sien aen den Koninck Abimelech. Ga naar margenoot+Tis wel soo dat desen niet onbekent was, (al en waer't maer geweest uyt de wet der natueren, doet een ander niet dan ghy gaerne van een ander gedaen waert) ongeoorlooft te zijn, datmen een ander mans wijf beslape. Maer daer beneven en wist hy niet, dat Sare Abrahams wijf was. 23 Ga naar margenoot+Door sulcke onwetenheyt leyde hy sich by haer. Ga naar margenoot+ God komt des nachts tot hem, seggende: Ga naar margenoot+Du sulste sterven om des wijfs wille, want sy heeft een man. Daer op seyt Abimelech, Ga naar margenoot+die haer noch niet aengeroert en hadde: Ga naar margenoot+Sult ghy, Heere, dan een volck dat onwetende ende rechtvaerdich is, dooden? 24 Waerom noemt hy sich hier onwetende ende rechtvaerdich? Hooret. Heeft hy (Abrahan) niet geseyt, sy is mijn Suster? Seyde sy niet, Hy is mijn Broeder? De Koninck wil seggen, 'tzijn luyden van buyten, men kentse hier niet, hoe mocht ick anders weten, dan sy my self seyden? Hoe mocht ick oock dencken, dat iemant zijn Suster te wyve soude hebben? 25Ga naar margenoot+ Daer op voert hy oock zijn onschult in, ende seyt: Ga naar margenoot+Ick heb gedaen in eenvuldicheyt des herten, ende in suyverheyt mijnder handen. Ga naar margenoot+Welck zijn seggen Godt oock toestemt, seggende: Ende ick weet dat ghy't uyt eenvuldiger herten hebt gedaen, ende daerom hebbe ick oock dy bewaert dat ghy niet tegen my en zondichde, etc. Siet daer is onschuldige onwetenheyt. 26 uyt de voorseyde blijckt nu ontwyfelijc datter is tweederley zondigen, te weten, een dat met voor-weten, ende een dat sonder voorweten geschiet, 'twelckmen eygentlijck dolen noemt, hoe wel de Schrift by-wylen 'teen voor 'tander neemt. Welke zonde uyt onwetenheyt oock is tweederley, te weten, schuldich ende onschuldich, als vooren is verklaert. 27 Laet ons nu so vele hier in nodich was, geseyt hebbende, wat de menschelijcke volmaecktheyt is, daer af wy hier handelen, insgelijckx wat de H. Schrift oock verstaet by dat woordt zondigen, komen tot de sproke hier voortgebracht zijnde tot bewijs dat geen herboren mensche, hier in deser tijdt volmaeckt wesen, ende sonder te zondigen en soude mogen leven, ende ondersoecken of sulckx oock waerachtich te zijn bewesen mach werden uyt de voorschreven sproke, want daer en is geen mensche die niet en zondicht. 28 Wilmen dit zondighen nemen voor dit voorschreven dolen uyt onschuldighe onwetenheyt, men sal die meyninge in dese sproke niet wederspreken ende desen sproke also toestemmen, sonder dat dan iet mette selve bewesen mach werden, dat hier gheen mensch volmaeckt, of sonder te zondigen soude mogen leven. 29 Want elck sal gaerne bekennen dat geen mensch een alwetende Godt is, dat elck licht in't gene hy niet en weet mach dolen, ja dat wy alle in velen dolen, twelckmen oock heeft mogen sien in den Apostel Petro, nu al metten geest der waerheyt begaeft zijnde, die niet t'onrecht door den Apostel Paulum berispt is geweest, Ga naar margenoot+niet van eenige zonde tegens eenige uyt-gedruckte Wet, of met voorweten gedaen, maer van een dolinge. 30 Maer datmen hier uyt soude willen trecken, dat alle herboorne menschen, noch al 'tleven deur sonder immermeer gantschelijck op te houden van zondigen, met den ghewasschen Zeuge altijt weder in den drec soude moeten wentelen: Christum de verwinner van de zonde, een dienaer der zonde soude moeten maken: ende hem, gebenedijt, die de gerechtigheyt ende het licht is, al 'tleven deur stadelijc gemeenschap te doen hebben, ende maken te woonen in een selve Tempel des herboornen herten, met Belial, met d'ongerechticheyt, ende met de duysternissen, en mach niemant geloven die daer weet dat sulcx nergens, maer het tegen-deel doorgaens inde H. Schrift werdt betuycht, soo mede nergens gelesen en wert, dat de herboorne noch al 'tleven door moet zondigen, maer wel het platte tegendeel, dat Ga naar margenoot+die uyt God geboren is niet en mach zondigen, ende dat de gene Ga naar margenoot+die daer seyt, dat hy hem [Christum] kent, ende zijn gheboden niet en houdt, logenachich is. Ga naar margenoot+Ende dat is sulcken de waerheyt niet en is. Maer Ga naar margenoot+dat de liefde waerlijck volmaeckt is, inden genen die zijn Woordt onderhoudt. 31 Ende op dat nu immers niet gemeyndt en soude worden, dat d'Apostel dit sprack van 'tgene na desen leven sal wesen, soo voecht hy daer by de voorschreven woorden. Inden genen die zijn woordt onderhoudt. Want elck weet wel, dat sulcx niet hier na inden Hemel sal vallen, daer men geen Wetten en sal hebben of barmherticheyts wercken hanteren. 32 Immers hy seyt daerom wel uytdruckelijck daer noch by, dese woorden: Ende daer aen weten wy, dat wy in hem zijn. Hoe mocht d'Apostel sulckx van sich self (zwijge van iemant anders) weten, sonder te weten dat hy des Heeren woordt onderhielt, ende dat die volmaeckte liefde Godes in hem was? 33 Was dan oock inder waerheyt die liefde Godes in desen Apostel volmaeckt, ende bestaet de menschelijcke volmaecktheyt in't hebben van volmaeckte liefde, wie mach lochenen dat dese Apostel self met eenige andere gelovigen doe ter tijdt hier inder Werelt volmaeckt was? 34Ga naar margenoot+ Nadien nu oock die liefde is de vervullinge des Wets, ende die synen naesten lief heeft die Wet vervult, alsoo dat die door haer des anders last draecht, Ga naar margenoot+de Wet Christi vervult, alle 'twelcke begrepen is inde volmaeckte liefde, die d'Apostel Johannes hier seyt in hem ende meer andere gelovigen te zijn geweest: so moetmen belyden, dat hy ende d'andere, in welcke die volmaeckte liefde was, leefden sonder zondigen. 35 Wat vermach nu tegen soo klaere ende openbaere tuygenissen der Schriftueren dese sproke metten hayre getrocken tot bewijs van | |
[Folio ccc viv]
| |
de voorschreven valsche opinie: of weetmen niet dat die woordekens, Geen, niemant, daer isser niet een, &c. dickmael oneygentlijck of figuerlijck inde heylige Schrift werden uytgesproken? 37 De voorstanders van dese zondige Leere weten self, om haer meyninghe van het Avondt-mael te verdedigen, wel te seggen, dat die woordekens, hoc est, niet eygentlijck, maer figuerlijck gesproken zijn vanden Heere. Waerom en willen sy 'tselve in dese woorden niet verstaen? Of en vintmen de selve nergens figuerlijc of oneygentlijck in de Schrift gestelt? 38Ga naar margenoot+ Ick hebbe (seyt de wijsheyt) mijn handt uytgestreckt, ende daer isser geen geweest die't heeft aengesien. Wasser dan niet een in die tyden? Ga naar margenoot+De selve Salomon seyt mede, dat de mensche door niemants boodtschappe iet mach weten van dat toekomende is: hebben dan geen Propheten door boodtschappe des Godtlijcken Geests iet dat van Christo toekomende was, mogen weten? Soo seyt oock Jeremias, datter niemant en was die daer sprack 'tgene goet was: sprac hy (Jeremias) dan self geen waerheyt? Sprack hy des Heeren woort niet? Of is dat niet goets? 39 Men siet dan dat by sulcke hyperbolijcke maniere van spreken in de H. Schrift verstaen wert, niet datter geen, gants niemant, &c. sulcx en is, maer datter seer weynich zijn. So seyt St. Jan de Dooper.Ga naar margenoot+ Die van den Hemele komt is boven allen. Ende hy getuycht 'tgeen hy gesien heeft ende gehoort, ende niemant neemt zijn getuygenisse aen. 40 Wat seyt nu dese heylighe Voor-looper Christi? Namen dan d'Apostelen ooc Christi getuygenisse niet aen? Dat is zijn meyninge niet. Is dat de meeninge Joannis niet, het zijn nochtans (sal iemant seggen) syne klare woorden. Ende niemant [seyt hy] nam sijn getuygenisse aen. Also, daer by verstaet hy seer weynich menschen. Wat weet ghy dat? uyt zijn eygen woorden terstont daer op volgende, ende die selfs verklarende. Maer [seyt hy voorts] Ga naar margenoot+ Die sijn getuygenisse aen nam, die versekerde dat Godt waerachtich is. 41 Nadien nu so onloochenbaerlijc blijckt dat so menichmael de H. Schrift die woordekens Niemant, Gheen, ende desgelijckx meer gebruyckt, niet door niemandt, maer voor seer weynich: ende 'tselve met beter voege also in dese sproke mach verstaen worden, dan anders: zoo en machmen met dese sproke in't minste niet bewysen, dat hier ter werelt geen volmaeckte menschen en leeft, die niet en sondicht, maer wel dat sulcke weynich zijn. 42 Maer ofmen noch al mocht meynen (als neen) dat Salomon hier eygentlijc hadde willen spreken: so en machmen noch geensins (in allen gevalle) daer met bewysen 'tgeen daer toe dese sproke wert ingevoert, ende het voortstel is. Dat en is niet of hier iemant volmaect is, ende sonder te zondigen hier leeft: maer 'tis of hier ter werelt iemant soo volmaeckt mach wesen. De Text seyt niet, daer en machter geen wesen: dit moest sy seggen, wilmer dit met bewysen. 43 Wel aen, wilmen dan noch al dichten (de Schrift tuyget nergens) dat niemandt hier sulcx en mach wesen: men sal moeten seggen dat sulcks komt door onse eygen schulde, of buyten onse schulde. Seytmen door onse eygen schulde: so bekentmen met sulck seggen, dat wy't hadden mogen zijn. Want niemandt mach schuldich wesen, om dat hy niet en is 'tgeen hem onmogelijck is, of was, te wesen. 44 Seytmen dan dat het buyten onse schulde is, dat wy so volmaeckt hier niet en worden; so en ist oock geen gebreck noch zonde, dat wy't niet en zijn, ende also sonder gebreck ende sonde wesende, zijn wy volmaeckt, ende en zondigen niet, oock in't zondigen self. Soo maecktmen van zonde gheen zonde. Dits opentlijck Libertijnsch. Men mach dan hier volmaecktelijck leven sonder te zondigen. 45 Wilmen dit noch al seggen onmogelijck te wesen, ick sal seggen, dat het Godes wille niet en is dat wy zondigen, want hy verbiet dat. Alsoo mede het Godes wille is dat syne Kinderen, die sulcks met hem willen, in waerheyt niet en zondigen, maer volmaeckt zijn, want hy gebiet dat: nu is onloochbaer dat wy hier mogen zondigen. So mogen wy dan wesen, 'tgeen Godes wille niet en is, dat wy zijn. Soudet dan niet een ongelooffelijck wonder sproock zijn, dat wy niet en souden mogen wesen volmaeckt, ende sonder te zondigen, 'twelck Godes wille is, dat wy hier sullen zijn: ende dat wy wel souden mogen wesen zondich, 'twelck Godt niet en wil dat wy zijn? (Rom. 8. 31.) Of mach ons iemandt tegenstaen, in 'tgene d'Almogende Godt met ons is? D'Apostel houdt neen. Of is God niet met ons, als wy met hem zijn, ende met hem hier te willen leven sonder te zondigen? 46Ga naar margenoot+ Men late Salomon hier zijn selfs uytlegger wesen van dese syne eygene woorden. Dit is hy terstont daer aen inde twee naestvolgende veerskens, die luyden aldus: Maer ist dat sy berou hebben in heure herte, ende dat sy sich van gantscher herten ende van gantscher Sielen bekeeren, &c. 47 Sulck bekeeren mach hier ter Werelt in iemanden geschieden, of ten mach hier niet geschieden in eenich Mensche. Seytmen neen: so doetmen Salomon spotlijck spreken van een Ideaensch of droom-berou, dat noyt in iemande ter werelt was, is, noch wesen sal. Dat waer dan niet anders geseyt tot Gode, dan soo iemandt doet, dat niemandt en mach doen, soo suldy zijnder ontfarmen. Soude sulcke meyninge oock voechelijck zijn voor Salomon in dit zijn soo treffelijck gebedt tot Gode? 48 Soo moetmen dan van Salomon in dit bidden een spotter Godes maecken, of men moet toelaten, dat sulc bekeeren tot den Heere van gantscher herten ende van gantscher zielen, hier ter werelt in eenich mensche mach geschieden. 49Ga naar margenoot+ Soodanighe waere bekeerders belooft Godt door Moysen sulcken besnydinge des herten, dat sy hem sullen lief-hebben uyt gantscher herten, ende uyt gantscher zielen. Die dese liefde heeft, die onderhout alle die geboden, want de liefde is des wets vervullinge, soo hier door is geseyt [35.] ia sy is de handt der volcomenheyt. Ga naar margenoot+ 50 Na-dien men nu moet bekennen datter gelovige bekeerders zijn van gantscher herten ende zielen, ende na-dien Godt sodanigen belooft de liefde, wesende des Wets vervullinge, ja nadien Godt met naeckte woorden sulcken bekeerden belooft te maecken door des herten besnydinge ende liefde voorschreven, dat sy doen sullen alle zijn geboden die | |
[Folio ccc viir]
| |
hy henluyden gaf: 'twelck volmaeckt is en niet en zondigen: Ga naar margenoot+zoo moetmen Gode houden voor onwaerachtich in syne beloften: of men moet bekennen dat iemant hier de volmaecktheyt hebben mach, ende sonder meer te zondigen leven. 50Ga naar margenoot+ Immers de selve Salomon seyt oock selve een weynich voor ende nae dese sproke in't selve gebedt, dat Godt henluyden sal verhooren, in alle 'tgene sy hem om sullen bidden. Nu was henlieden belooft de voorschreven besnydenisse des herten, liefde van gantscher herten, ende het doen van alle syne geboden by hem henluyden bevolen. So moetmen nu toelaten dat alle die gelovich bidden om 'tverkrygen van sulcke beloften Godes, zulckx mogen van Gode verkrygen, somen den getrouwen Godt niet bedriechelijck en wil maken in syne beloften. Die dit dan verkrijcht is volmaeckt, houd Godes geboden ende en zondicht niet. 51 Maer seytmen dat Godt niemandt in sulck zijn gebedt en verhoort, door welc seggen men Godes seggen in syne beloften onwaerachtich soude bestaen te maken, so maectmen oock Salomon hier logenachtich in syne woorden: dat Godt den volcke sal verhoren in alle 'tgene sy hem om bidden. Is dan Salomon logenachtich in desen, wat gelove sal hy in het ander voorschreven zijn seggen mogen hebben? 52 Neen, Godt is waerachtich in zijn beloften; Salomon is oock waerachtich in dit zijn seggen, dat Godt den rechten boetvaerdigen verhoort (soo de gantsche Schrift getuycht) so zijn dan de menschen logenachtich, die daer leeren dat hier niemant volmaeckt is, ende sonder te zondigen leven mach. 53 Ende bewyse ick mitsdien vastelijck uyt dese woorden Salomons in questie self met haren ommestanden het platte jegendeel van 'tgene die genaemde Gereformeerden daer uyt vergeefs ende qualijck pogen te bewysen. Want ick hier uyt doe blijcken dat de herborene mensche hier mach volmaeckt zijn ende sonder zondigen leven. |
|