Schole der deughden
(1630)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij'sMenschen wil noodigh tot het trecken.Doch dit ter zijden gestelt zijnde wil icx nemen als of de mensch nieuwe ooren moesten gegheven worden dat hy sonder die te hebben tot gheen veranderen van wille en mochte comen ende boven dien noch sluyten dat ghelijck wel oock des menschen wille van noode is, in't toe-stemmen tot dit trecken. | |
A.Hoe is u dat moghelijck. | |
B.Can ick bewijsen dat de mensche de gave van dit oore niet en ontfanghet dan met sijn begeerten, toe-stemmen of bewillighen: ghy sult ymmers moeten lijden dat hy niet sonder sijnen wille en comt tot het ghevolghe van dit hoorende oore. | |
A.Jae ick wil, maer sie niet hoe ghy dat mocht bewijsen, want dat het Godt eenigen onthout ghetuyght de H. Schrift opentlijck, Ga naar voetnoot+ so doet sy mede dat de mensche niet en mach nemen ten zy dat van boven worde ghegheven: wat can dan des menschen wille doen tot dit ontfanghe van dese gave Godes, mach des menschen sondelijck leven (vande sondaer spreecken wy voor't teecken Godes) dese heylighe gaven door sondigen verdienen, ende vande vrije genade Godes, een verdienst of leven des sonden maecken, of mach de swacke aerdt-worm den Almogenden Schepper desen gave af-dwinghen? | |
B.Neen gheen van beyden en mach niet geschieden: Ga naar voetnoot+ maer macht wederom oock gheschieden datter wat ghegheven werdt van yemande, dat niet van een ander en wort ontfanghen? | |
A.Dat segh ick niet. | |
B.Dit gheven is hier niet des menschen maer alleen Godes werck. | |
A.'tTis. | |
B.Ist ontfanghen oock Godes werck? | |
A.Neen geensins, Godt en ontfanght van niemande. Ga naar voetnoot+ | |
B.Dit ontfanghen is dan niet Godes, maer alleen des menschen werck. | |
A.Het is. | |
B.Naedien nu de meensch sonder dit sijn werck dese gave vanden ooren niet en vercrijght: soo machmen niet loochenen dat de mensche sonder sijn toe-doen van Gode niet als een Block of paert ghesleypt of ghetrocken wort gheweldelijck of buyten sijn wille maer met sijnder toestemmen wille ende werck. | |
A.Het schijnt wel soo. | |
B.De Schrift ghetuyghet soo, die seydt van drieerleye menschen namentlijck van begheerlijcke, onwillige ende wederspannige ofte hartneckighe. Dese laetste stellen haren herten alsGa naar voetnoota Adamanten ende verswaeren haeren ooren op dat sy niet en soudem hooren, Ga naar voetnootb verharden haren necken, Ga naar voetnootc verworpen den onderwijsinghe, Ga naar voetnootd verstoppen haren ooren als serpentenGa naar voetnoote ende wijcken af moetwilligh vande Heere dies weghen sy niet en hebben willen verstaen. Dese verbitterde Goddeloosen en leestmen niet, dat van Gode metter heylsame gaven der hoorende ooren begaeft worden. Want sy willen die niet ontfanghen ende Godt en maeckt van sijn begheerlijcke gaven gheen noot dwanck, soo dat hyse yemandet met ghewelt soude op-saedelen, maer bespot desen haetelijcken verachters in hen-lieden verderven ende blijft oock tot hen-lieden noot-roepen hoorende doof, vande andere te weten, de onwillighe, die gheen honger, lust, noch begheerten ter onder-wijsinghen hebbende, daeromme niet en bidden, en leestmen oock niet das sy, soo langhe sy soo bleven daer mede van Gode begaeft zijn geweest, Ga naar voetnoot+ maer wel ghestraft om dat sy niet en wilden Gode tot hem sprekende hooren. Maer de eerste van die voorschreven menschen namentlijck de begeerlijcke die de berispingen niet en versmaden, haer noot bekenden, haer gebrec verstonden, haer self mistrouwden ende hare biddende handen begheerlijck om gheholpen te worden met gheloove ende betrouwen uytstreckten tot Gode, doen sy vernamen met uyt-gestreckten armen bereyt te staen om hem te ontfangen, te helpen ende te begiftighen, zijn altijt ontwijffelijck van geefrijcke miltheydt Gode rijckelijck begaeft ende met alle gaven vervult gheweest. Dit gebreck hebben, dit begheeren ende dit bidden is eens menschen ende gheensins soo weynigh als het ontfangen Godes, ende werc sonder dit menschen werck en werdt niet goets van Gode ontfanghen. Hoe mach men dan noch niet eenighen schijn seggen dat de mensche niet altoos en doet tot dit trecken Godes. | |
A.Dat is al waer, maer mach de mensch sijn ellende, ghebreck ende noot oock kennen sonder Licht? | |
B.Gheensins.
| |
[Folio 478r]
| |
A.Hoe mooghdy dan segghen dat de mensche in desen wat vermach sonder Gode? | |
B.Dat heb ick niet gedacht, veel min gheseyt: maer wel ghelijck de mensch niet altoos ter saligheyt en vermach sonder Gode, dat Godt den mensch niet saligh wil maken sonder des menschen wil ende werck. Dit heb ick nu al bewesen, of houfy nu het bidden ende ontfanghen voor Godes werck alleen, ende niet voor eens menschen werck? | |
A.Neen 'tis alleen eens menschen werck. | |
B.Sonder ontfangen en heeft de mensche niet. | |
A.Soo ist. Dat seyt oock k'Apostel: wat hebdy, dat ghy niet en hebt ontfanghen? | |
B.Die dan niet en willen ontfanghen uyt hem hartneckighe valsche wane, of die door roockeloose onachtsaemheydt het ontfanghen versuymen en crijghen niet: overmits sy dit menschen werck van willigh Godes gaven te ontfangen niet en vol-brenghen. Dit menschen willen ende wercken is dan immers nootlijck tot het ontfanghen van de gave Godes daer wy af spreken. |
|