Proeve vande Heydelberghsche Catechismo
(1630)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijCort betoogh aen mijne E. Hoochachtbare, Gheleerde ende Voorsienighe H.H. Commissarisen inde sake der Predicanten ende Coornhert, nopende de Leere begrepen inden Nederlandtschen Catechismo.NAdien de Predicanten van Delft in heurluyder Remonstrantie aen den H.H. Staten van Hollandt, op Coornherts brief voor 'tBoeckxken vande Proeve des voorscreven Catechismi in druck onlancx uytghegheven, veel meer een Libel fameus, dan een Remonstrantie ghelijck wesende, hem Coornhert beswaren met verscheyden calumnien, ende onder anderen oock metten namen Pelagij ende Celestij, ende dit ter saecken van't voorscreven Boecxken, heeft hy Coornhert niet moghen laten voor dat selve deelken oors, dat voor hem in desen noch mach open zijn, met dit cort schriftgen voor ooghen te stellen eenighe plaetsen ende eenighe maer aen te wijsen, niet tot bewijs van zijne Coornherts sake, maer tot bewijs dat hy inde hooftsake van't gheschille inden Catechismo niet en Pelagianiseert, maer gantschelijck Augustiniseert, Jeronimiseert, Cyprianiseert, Basilianiseert, etc. ende dat midtsdien die Predicanten in sulck calumnieren, gheensins en Christaniseren. | |
[Folio cccclxxviij.v]
| |
Omme 't welck met weynigh woorden te doen, staet te mercken het geschille of Statos quaestionis alhier niet anders te wesen dan dit: De Catechismus ende de Predicanten leeren datmen 'tghebodt Godes vande Liefde niet volcomelijck en mach onderhouden, ende dit opte vijfde Vrage, met een openbaere Neen. Daer teghen seyt Coornhert Ja. Laet nu hooren wat Augustinus hier op seyt, te weten ditte: Ga naar margenoot+ Want die daer segghen dat de mensche in desen leven mach wesen sonder zonde, en machmen niet terstondt met een onbehoetsame vermetelheyt teghen staen. Want loochenen wy (hen) sulcx te vermogen, so sullen wy afbreck doen des menschen Vrye Wille, die dat willende begeert, ende de kracht of barmhertigheyt Gods, die dat helpende volbrengt. Maer een ander questie ist, oft mach sijn: Een ander, oft is: Een ander indient mach sijn, waerom dat het niet en is: Ende een ander, niet alleen of daer yemant is, maer oock of daer t'eenigher tijdt yemant mach wesen die gantschelijck noyt eenighe zonde heeft gehadt. So nu yemant my in dese vierledighe questie gevraeght worde, of de mensche in desen leven mach wesen sonder zonde: Jck sal belijden dat hy't mach wesen door de ghenade Godes ende sijnen vryen wille, niet twijffelende, of de vrye wille self en behoort oock tot de ghenade Godes, dat is tot de gaven Godes, niet alleen op dat de vrye wille zy, maer oock datse goedt zy, dat is, dat zy bekeert werde om de geboden Godes te doen. Ende also en toont de genade Godes niet alleen wat men moet doen, maer zy helpt oock dat het ghene zy ghetoont heeft mach gheschieden of werden, etcetera. Volght na eenighe Schriftlijcke Tuyghnisse, tot bewijs van dit voorscreven by Augustinum in gevoert noch ditte: Door dese ende meer andere ontallijcke meer getuyghnissen, en mach ick niet twijflen dat Godt den Mensche yet onmogelijckx geboden soude hebben, of dat Gode omme te helpen ende te doen worden 't ghene hy ghebiedt, yet onmoghelijck soude wesen. Ende mitsdien vermach de mensche van Gode geholpen sijnde, sonder zonde wesen indien hy wil. Dat schrijft Augustinus, ende dit noch tegen den Pelagianen selve. Dit ghelooft Coornhert so wel als Augustinus, ende met hem de Heilige Schrifture selve. Dit wederspreken de Catechismus ende Predicanten. Wie van hen beyden Pelagianiseert of Augustiniseert hier in dit stuck, 'twelck nu het eenige geschil is tusschen Coornhert ende den Predicanten. Ga naar margenoot+ De selve Augustinus seyt noch opentlijck also: Men moet dan weten dat Christus ons geboden heeft, niet onmogelijcke, maer volmaeckte dinghen, die van David volbracht sijn teghen Saul ende Absalon, etcetera. Daer seyt hy't ooc volbracht te sijn van Stephano ende Paulo, etcetera. Ga naar margenoot+ Jtem noch: Want door dien aldervastelijckste wort ghelooft dat Godt, die rechtvaerdigh is ende goet, gheen onmoghelijcke saken en heeft moghen ghebieden: so worden wy vermaent in lichte saecken wat wy doen, ende in swaere saken, wat wy bidden sullen. Want alle dingen sijn voor de Liefde te licht den genen dien Christi last licht is, of sy alleen (de Liefde) is self de last die licht is, na dat Ga naar margenoot+ woort: Ende sijn geboden en sijn niet swaer, etcetera. Ende noch sprekende vande Liefde totten vyanden (het swaerste gebodt inde gantse schrift Ga naar margenoot+ by elck een gheacht) schrijft hy also: Maer sal yemant seggen: Met geene reden en mach ick mijn vyant lief hebben. Jn alle de Schrift seyt Godt dat ghy sulcx vermooght. Aenmerckt nu wien men behoort te gelooven? Of u, of Godt? Daeromme nadien de waerheyt niet en mach liegen, so laet nu de menschelijcke broosheyt hare ydele verontschuldiginghe varen. Want hy niet onmoghelijcx heeft mogen gebieden, overmits hy rechtvaerdich is: noch hy en sal den Mensche niet verdoemen, om 'tgeen hy niet en heeft mogen vermyden, overmits hy goedertieren is. Wat aerselen wy te vergeefs? Niemant en weet beter hoe vele wy vermoghen, dan die self ons het vermogen heeft gegeven. So vele uyt ontallijcke meer andere plaetsen, hier te lang, sy hier gestelt uyt Augustino om te comen tot Jeronimum, wiens seggen Coornhert hier stelt uyt Calvijn met dese woorden: Dat wy d'onderhouding des wets Ga naar margenoot+ onmogelijck geseyt hebben te wesen (schrijft Calvijn) staet nu met weynigh woorden te verclaren, ende met een ooc te bevestigen. Het placht gemeenlijck d'alderongeschicktste sententie te schijnen, sulcx dat oock Jeronimus die niet en heeft getwijfelt te anathemiseren. Aengaende Cyprianum die schrijft naecktelijck, dat de Wet Godts niet en gebiedt dat Ga naar margenoot+ onmoghelijck is, ja oock niet dat strengh is. Ghy gebiedt my (seyt hy) Heere dat ick u sal liefhebben, dat behoorlick, ende dat vermach ick te doene. Ende ghy gebiet my dat ick u geheel inwendigh ende uytwendich onderworpen zy. Ende vanden Naesten ghebiedt ghy my, dat ick hem na mijn mate sal omhelsen. Jck dancke u alder-goedertierenste Godt, want dat ghy van my eyscht, hebdy eerst my gegeven. Ende Basilius Magnus leert ront uyte, Ga naar margenoot+ dat wy van alle de geboden (Godes) die krachten, als ons ingeplant sijnde, hebben: Op dat het ons niet swaer soude sijn, ende als of daer wat nieuws van ons verwacht worde, ende wat vreemts: Ende wederom, op dat ons geen oorsake en soude schijnen te sijn gegeven ons te verheffen, indien wy waenden dat by ons Gode wat soude worden opgeoffert, dat wy niet van hem inde scheppinge onser naturen fangen en hebben. Volgt noch: Wy hebben 'tgebodt ontfanghen van Gode lief te hebben. De ziele draegt in sich ingeplant de kracht der Liefden haer van Gode ingeplant sijnde, etcetera. Ende daer na sprekende vande Liefde tot den Naesten, cap. 3. ibidem, seyt dat God het zaet deser deughden in ons heeft gezaeyt, ende dat hy daeromme de Vruchten van dien van ons begheert. Dit korte schrift hout Coornhert genoech om allen onpartydigen verstanden te betoonen dat hy niet nieuws noch niet Pelagiaens in desen en gevoelt teghen den Catechismum, maer in alle dit over een stemt met Basilio, Cypriano, Hieronimo ende Augustino (behalven veel andere Vaders, oock Concilien) die sulcx veel al selve schrijft teghen den Pelagianen. Ende dat de Predicanten van Delft mitsdien geen Christen aert tonen int voorscreven heur Libel fameux.
D.V. Coornhert. |
|