Oorsaken ende middelen vander menschen saligheyt ende verdoemenisse
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijii. Dat alle die de ghenade godes aennemen ende bewaren, saligh worden.
| |
[Folio 96v]
| |
3 Niet. Hy blijft gelijckewel een onnut knecht voor Gode: die is volmaeckt ende gaef rijck, die laet zijne schatten mildelijck genieten, maer die ontfanght niet vander Menschen handen. Wy ghenieten Godes rijckdommen in onse armoede, wy behoeven zijn ghenade om onse overtredinghen, ende wy moeten bidden: Heer en treedt met uwe Knechten niet int oordeel. 4 Daeromme moet het eeuwigh vast staen ende waerachtigh blijven, dat niemant saligh en mach worden, sonder de geschoncken genade Godes. Die a voorkomt ons Sondaren alle, niet als een noot-dwangh, maer als een b vrye gave, die de zondaer soo wel mach aen nemen als weygheren: de welcke int alghemeyn oock allen c Sondaren werdt aengedwonghen: daeromme sy oock niet van allen menschen en wert aenghenomen ende ghenoten. 5 Want alsoo weynigh menschen die d vrywilligh ende begheerlijck ontfangen, also e versuymen, f verachten ende g weygheren veele menschen die genade t’ontfanghen, niet willende h na Gode hooren. Immers nu al ontfanghen zijnde, werdt sy dan noch van veele i verworpen. Alle diese begeeren ende aennemen, verkrijgen quijtscheldinghe, ende (so sy die volherdigh bewaren) verlossinghe van hare zonden, ende beschenckinghe van ware gerechtigheyt. Maer alle diese hartneckelijck weygheren of verwerpen, blijven steken in hare schulden, oock in dienstbaerheyt haerder zonden, ende vreemt van Godes gerechtigheyt. Dit alles en mist nimmermeer. a Godes genade voorkomt ons sondaren alle.Ga naar margenoot+ Myn God, zyn barmhertigheyt heeft my voorkomen, Genes.3.8. Psalm 20 4.56.4.5.106.22, 144, 8.9. Prov 1 20.21.4.2.8, 1, 7.1.Reg.2, 19. Isai.1.9.53.12.55.1.2. Ezech.34.16. Matth.11.28.18.11.12.22.8.9. Marc.16.15, Exempel, Luc.15.20.19, 10.23.34. Ioan.1.9.29, 5.34 40.43.12.47.15.24.17.20.21. Acto.9.4. Exempel.3.20, 17, 30. Rom.2.4.3.23.5.6, 8, 3.11.32.1. Corint.4.7, 15, 10, 2. Cor.3.19 Ephes.2.5, 8.9.10.1. Timot.2, 4. Tit.3, 4, 5, 2. Pet.2.1.1. Ioan.2, 20.4, 9.10. b Gods ghenade is geen nootdwang, maer een vrye gave, die de Sondaer also wel mach aennemen als weygeren. Ga naar margenoot+ Ick roepe huyden Hemel ende Aerde tot getuyghen, dat ick u hebbe voorghesteldt het leven ende den doodt, zegen ende vloec, verkiest daerom ‘tleven, &c. Deut.30.15, 16, 17, 11, 26.27. Num.32.11.15. Deut.10.12.18, 19.28.15. Iudic.6.10. 1.Reg.8.19. Prover.4, 2, Esai.1.19.20, 35, 1.2. Ioan.4.10. Actor.2.3 8. Eph.2, 8, Iacob.1.17.2. Pet.1.4. c Gods ghenade wort int algemeen aengeboden. Ga naar margenoot+ Gaet op de scheywegen, ende roeptse also, wie ghy sult vinden ter bruyloften. Ga naar margenoot+ Hy is de versoeninghe voor onse zonden, niet alleen voor de onse alleen, maer oock voor alle de wereldts zonden, Psal.144, 8, 9, Esai.55, 1.2.3. Matth.5.45.22, 9, Marc.16.15. Ioan.1.9.3.16 6.51.7, 37, 12.47, Luc.23.34. Rom.11, 32. Actor.17, 30. 1.Timot.2.4. Titu.2.11, 2. Pet, 3, 9, Rom.10.21. Iob 24, 23, Esai.50.1, 2, 65.2, Ierem.8, 4, 6, Ezech.2, 3, 4, 5, 6, 7.12, 2, 3, Matth.21, 37, 22.3, 4, 6. Ioan.1, 5, 5.38, 39. Apoc.2.21. d Godes genade vrywilligh aengenomen. Ga naar margenoot+ VVant so om des eenigen zonde wille de doot gheheertschapt heeft door den eenigen: veel te meer sullen, die daer ontfangen de genade ende gaven totter Rechtvaerdigheyt, int leven heerschappen door eenen Iesum Christum. Alle die hem aennamen, gaf hy macht om teGa naar margenoot+ worden kinderen Godes, Psa.80:11. Esai.50.5.56.6. Amos 6, 4.5, Matth.5, 45.46.12, 50, Iohan.12, 36.17.18. Ephes.4, 24, 2.Cor.6, 17, 18, Ephes.3 17.2, Timo.2.21. 1.Timo.6, 2. 2.Petr.1.4. Apoc.3.20.21, 6, 22, 17. e Genade Gods versuymen. Hoe sullen wy ontvlieden, ist dat wy so grooteGa naar margenoot+ ghenade versuymen, Exod.9, 21, Levit.20, 4, Deut.8, 11. Matth.7.26.22, 5, Luc.12, 47, Ioan.12, 27, I.Cor.6.1. Galat.5, 7, 1.Tim.3, 14, 2, Timo.1, 6, Hebr.3, 14, 11, 35, 12, 15, 2. Petr.2.21. f Genade Gods verachten. Wee u die daer rooft, suldy ooc self niet geGa naar margenoot+rooft worden? Ende die daer veracht, suldy ooc niet self veracht worden? Levit.6, 2, 26, 15, Nu.15, 31, Deut.9.23. Iud.2.20.2. Reg.12, 9.2. Para.36.15.16. Esai.1, 2, 33, 1, Iere.3, 20.7, 24, 26, 32, 33, 33, 8. Ezech.20.27, 22, 8, 5 6. Luc.7.30.9, 14, 13, 11, Ioan.12.48. Rom.2, 4.2. Tim.4.4. Siet meer xiiij.d.5. g VVeygeren Godes genade te ontfangen Siet meer xxiiij, e.3. Ghy hebtse gestraft tot beteringe, ende sy enGa naar margenoot+ hebben de straf niet willen ontfangen, Iob 21.14.34.27. Psalm 35, 4.108, 17. Ierem.6.16.9.6.17, 23, Osee 4.6. Actor.7.39.13.46. Siet meer, xiiij.d. 5. h Niet willen hooren, Siet oock xxiiij.g.xxiiij,c.3.e.3. Die daer niet en wilden myne woorden hooGa naar margenoot+ren, Deut.28. 15.30, 17.2. Para.33.10. Psal.75.5. Esai.1.20.28.12, 12, 30, 9, 42, 24, Ierem.6, 17, 7, 13, 11, 10, 13, 10, 17, 23, 27, Osee 4.6, Exempelen, Deut.9, 23, 24, Iudic.2, 2, 16, 17 20, 2. Par.36.15.16, Psal..49.17, 57, 5.6. Esai.28, 12.30.9, 42.24, Ierem.6.17:7:13, 11, 10, 13, 10 17, 13, 32.21.24:26.28.32:33. 2.Esdr.9, 17. Ezech.3.7: Zach.1.4, 7, 11, 12. i Godes genade na ‘tontfangen verwerpen. Siet voor xiiij.d.7. Exempel, Saul.1.Reg.15 23. Israel, 1.Reg.8.7.8, etc. 6 Veele loochenen nu opentlijck de ware verlossinghe van zonden hier, maer sy belijden het niet toerekenen Godes der selver, doch loochnen sy het ware middel daer toe: sulcx dat haer gheloovers soo wel ‘teen als ‘tander ontbeeren. Ist oock moghelijck dat der zonden wonden ghenesen souden, alsmen die daghelijcx t’elcken wederop krabbet door nieuwe zonden diemen voeght tot d’oude? Iudic.10.6. 2.Par:28, 13. Esai.1.5, 30, 1, Luc.3.20.) ende mette gewasschen zeuge t elckens weder inden slijcke loopt wentelen? 2.Petr.2, 22. Gal.2, 17, 18. 7 Het is kenlijck dat sy saligh zijn, den welcken gheen zonde en wert toegherekent van Gode. Oock mede is kenlijck, dat die sich meest op die woorden verlaten, de selve gemeenlijc minst verstaen: Maer waer by is henluyden kenlijck dat sy de Luyden zijn, den welcken gheen zonde en werdt toeghereeckent? Of is dit van alle Menschen gheseyt sonder onderscheyt? Neen: want dan souden alle Menschen saligh zijn. 8 De Schrift seydt mede, dat hy saligh is, die van Gode is verkoren, Psalm 64, 5. sulcx en zijn niet alle Menschen, welcke zijnt dan? Verklaert God selve dat nerghens, hoe mach yemant sekerlyck weten of hy verkoren is? Ia hy, daer geseyt is door d’Apostel (Iacob 2, 5, dat God verkoren heeft den armen is deser | |
[Folio 97r]
| |
werelt. Wat armen? al die bedelen? Neen: maer die armen, die arm van gheeste sijn (Mat.5.3) van ghelijcken door Isaiam (66.2) 9 Men neme nu dat eenigh Prince genade liet kondighen voor een hope dootschuldige ballingen sijnre Ondersaten, met toeseggen dat vande selve alle de ghene wel moghten weder int lant comen, die hy haer misdaden niet en soude toerekenen, sonder te verclaeren, wie sulcke waren ende waer by elck soude moghen sekerlijck weten, of de Prince hem sijn misdaedt niet en soude toerekenen: Meyntmen oock dat yemant van alle die Ballinghen op die alghemeyne woorden, sonder breeder verclaring, sich betrouwen, ende weder in’t Landt souden derren comen? Ick dencke wel neen. 10 Maer so sulck Prince willende sodanighe arme Ballingen versekeren, daer na liet condighen, hoedanigh de ghene souden moeten sijn, welcker zonden hy niet toereeckenen en soude, de selve bysonder verclaerde, namentlijck alleen de ghene die haer misdaedt bekennen, haten, laten, ende haer Prince voorts aen met gantscher herten gehoorsamen wilden: Ist ooc gelooflijc dat al d’ander sulckx niet in haer bevindende, maer in haer een stadighe volherdinghe in haer oude misdaden ende liefde tot de selfde als voor maels, sich oock op sulcke ghenade betrouwen, ende weder int Landt trecken souden? Neen zy voorwaer, al kende zy haer Landsheer ooc so getrou ende rechtvaerdigh als de ghetrouheydt ende rechtvaerdigheyt selve, maer souden wel verstaen dat zyluyden in sulck pardon niet en waren begreepen. 11 Nu ist seker dat Godt oock niet ongestraf en laet den rechtvaerdigen, die sich afkeert van sijne gherechtigheyt, ende werckt ongerechtigheyt (Ezech.18.26.) veele minder laet hy ongestraft den Zondaer in sijne zonden blijvende. So ist dan noodigh om ons selfs niet doodtlijc te bedrieghen, in dese beloofde niet toereeckeninghe of verghevinghe van zonden, dat elck onser omsichtelijck acht neme, of wy oock soodanigh sijn inder Waerheyt, als de luyden sijn, den welcken die ghenade van Gode wordt belooft. 12 Dit sijn Luyden in welcker gheest geen bedrogh en is, Psal.31.2. Die boete doen van alle hare zonden ende alle Gods geboden onderhouden, Ezec.18.21. Die den Heere vreesen (Psal.102.11.12) te weten, die niet en versuymen, Eccl.7.19. Die Gode soecken (niet met halver, 3.Reg.18.21.maer) met geheelder herten.2 Par.30.19. Die int licht wandelen, so hy int licht is, 1 Ioan 1.7. Die niet en twyfelen (dat’s min dan niet gelooven) aen Godes beloften, Rom.4.20.21.22. Die van’t quaet doen rusten, ende wel leeren doen, Isai.1.17.18. Die ghestorven sijn (Rom.6.7) te weten, hare begheerlyckheden, Gal.5.24. Ende die niet hoorders sijn, maer doenders des wets, Rom.2.13, Deut.6.25, 7.9. Ezech.18.21. 13 Sodanighe ende meer andere derghelijcke recht boetvaerdighe vindtmen in de gantsche Schriftuere soo menighvuldelijck als naecktelijck beschreven, welcker zonden niet en werden toeghereeckent, maer vergheven. Die sich onder ‘tgetal van de selve vindt, mach getroostelijck door de ghenade Godes, sulcx in ende met hem gewrocht hebbende, aennemen de voorseyde belofte van niet toerekenen ende vergeven sijnre zonden. 14 Maer soo wie sich bevindt noch te wesen soodanigh als de Godtloosen inde H. Schrift werden beschreven, ende dat hy noch is een Godloos (3 Reg.8.32) een verlaten van Gode (Ierem.15.6.) een werckman van ongerechtigheyt (Psalm 5.6) een Hoereerder (Psalm 72.27) een Logenspreker (Psalm 5.7) een verstooter van wetenheyt (Osee 4.6.) Die sijn Naesten niet en vergheeft (Mat.6.15.) Die geen barmhertigheyt en doet (Iacob 2.13) diens handen vol bloedts sijn (Esai.1.15) die afgodeert (Iere.11.13.14.) ende die noch een schijndeught is, Iob 27.8. 15 Die noch soodanighe ende dergelijcke luyden sijn, en nemen sich de voorschreven ghenade niet aen, als of die henluyden ware toegheseydt van den Heere, soo zyluyden sich niet verdoemelijck en willen bedrieghen: maer moghen wel houden voor vaste Waerheyd, dat henluyden ghedreyght wordt vanden rechtvaerdighen Gode Verdoemenisse, Doodt, hate Godes, Verderffenisse, Verstootinghe, Onbarmhertigheydt, niet te worden verhoort, ende niet verlost te worden van den Heere, also langhe zy sodanigh blijven, op dat zy, dewijle het huyden heet, inder Ghenaden Tijdt noch af-keeren van’t quade, ende sich tot den Heere met waerachtigh leedtwesen bekeeren, goedt doen Leeren, ende soo moghen worden vaten ter Eeren. 16 Ist oock mogelijck om gelooven, dat een Mensche, die noch als voormaels daghelijcks zondight, rechtvaerdigh is gheworden? Die noch dagelijcx ‘tquade dadelijck doet, dat hy’t quaedt doen heeft verlaten? die noch daghelijcx gqulselijck sijn hert met spijsen beswaert, gierighlijck den Mammon vergaert, ende sijnen mont van’t lieghen niet en bewaert, dat sulck een sober, milt, ende warachtigh is geworden? Dat en sal niemandt segghen. 17 Ist dan niet een grove Toverye, dat die Menschen hen selven laten wijs maken, dat zy noch quaet blijvende goedt sijn geworden? Wat blind, blindt blijvende, soude gelooven konnen eenigh Lapsalver, die hem een Salfken over d’ooghen ghestreken hebbende, vroedt wilde maken, dat hy nu saghe? geen blinde so zot, al konst die Lapsalver oock kallen als Brugman selve. Noch vindtmen vele menschen so onwijs dat zy sulcke Lap-salvers ende Tovernaersche vrede predickers gelooven, die vrede predicken daer gheen vrede is (Ezech.13.10, 1 Thes.5.3, Iere.6.14, 8.11.) die ’t volck saligh segghende te zijn, haer bedrieghen (Isai.3.12) ende die den Zondaer rechtvaerdigen ende den rechtvaerdigen verdoemen, Prov.17.15. 18 Maer so wat Mensche (elck ondersoecke sijn eygen ziele) bevindt inder Waerheydt (niet waen) dat hy van den levendighen Gode self (niet vande doode Letter, 2 Cor.3.6) is a gheleert, dat hy sonder b bedrogh is, dat hy Gode c onderdanigh is, ende dat hy d suyver van herten is, ende sodanigh is als hier voor staet, xvij.12, of ten minsten alle sulcx, ja oock eenig der selver dadelijck meer ende meer wordt, dat sulcx sijn hooghste lust, vuyrighste begheerte, ende ernstelijckste wille, opset, ende voornemen is in Iesu Christo: die mach inder waerheyt weten, dat hy een is vande luyden, dien de voorseyde beloften van’t niet toerekenen, ende vergheven der zonden van God den Vader in Christo onsen Heere sijn toegheseydt, ende versekert sijnde op Godes Woordt sich self die beloften getroostelijck toe eyghenen. 19 Maer is dat niet, hy wacht hem des: soo verde hy sich niet en wil jammerlijck bedrie- | |
[Folio 97v]
| |
gen met een valsche, gewaende, ende gedroomde niet toerekeninghe, die Menschelijcke verleyders ende niet de ghetrouwe Godt, den onboetvaerdigen Zondaren toeseggen. Want dese hare zonden op’t alderscharpste sullen toegherekent worden van den Rechtvaerdigen Rechter, indien zy blijven in haren zonden. a. Van Gode gheleert sijn. Ga naar margenoot+ Ende u en is niet noodig, dat u yemant leere: maer so u de salvinge van allen dingen leert, also ist waer, ende ten is geen loghen, Esa.51.7, 54.13, Ier.31.33.34, Mat.3.11, Ioan 6.45, 14.16.17.26, 15.26, 16.13, Ephes.1.17.18, 1 Ioan 2.20.27. Siet meer xxiiij.c. b. Sonder bedrogh sijn. Ga naar margenoot+ Saligh is de man dien de Heere geen zonden toe en rekent, in welcks gheest gheen bedrogh en is, Psal.23.4.5, 14.3, 33.14, Ioan 1.47. 1 Pet.2.2, 3.10. c. God onderdanigh sijn. Ga naar margenoot+ Die hoorders des Wets en sijn niet Rechtvaerdigh by Gode: maer de doenders des wets sullen gerechtvaerdight worden, Mat.7.21, 2 Par.19.2.3, Ezech.18.21.22, Ier.26.13. d. Suyver van herten sijn. Ga naar margenoot+ Saligh sijn die suyver sijn van herten, want zy sullenGod sien, Psal.23.4, 17.24.33.36.18 100.2.3.6, 118.1, Ephes.1.4, 5.27, Coloss.1.22 Iacob 1.27, 2 Petri 3.14, Iudas 24. Exempelen: Iob 16.18, 22.30, 2 Reg.22.21.25, 2 Tim.2.22, Tit.1.15, 2 Tim.1.3, 1 Tim.3.9, 2.8, 1.5, Esai.1.25, Apoc.14.5, Cant.4.7.
20 Zoo zietmen mede by Gode eenmael onveranderlijck gheschickt te sijn, ende eeuwelijck gewilt, dat zy alle sullen saligh worden (‘twelck oock ontwijffelijck altijt gheschiedt) die Godes Woort a hooren, daer b op letten, ende dat c bewaren, die d geloovende geloovigh blijven, die Gode e vreesen, en op hem f hopen. Insgelijckx mede al die inden geloove g bidden, die k ootmoedigh sijn, ende die hem i gehoorsaem sijn. Also mede alle die sich self k verlaten, Christum l navolgen, tot Gode m gaen, n volharden, ende Gode o lief hebben. 21 Gode is onghetwijffelt het eenighe goet, ende mitsdien oock also die Fonteyne of Borne ende oorsprongh van alle goede wercken der Menschen: Dat sonder hem, ghebenedijdt, de Menschen so weynigh yet goedts doen, als zy sonder Licht, Ghesicht ende Ding, yet sien of kennen mogen. 22 Maer wederomme is onlochbaer dat de mensche al schoon het Licht ende gesicht, oock het Ding voor oogen hebbende, het selve geensins sien mach ende kennen sonder sijn ooghen te openen, dat ding int Licht te aenschouwen, ende daer op te mercken. Sulcks en gheschiedt dan nimmermeer sonder des Menschen willigh ende dadelijck medewercken. Daer uyt komet dat de mensch vrywilligh Godes ghenade( door sijn onbedwongen oogh-sluytingh tot den Lichte) mach versuymen, so voor is bewesen xvij.5.e. En hier uyt comen die menichvuldighe beclachten Godes inde H. Schrifture daer mede hy den roeckeloosen ende onachtsamen Menschen soo swaerlijck van versuymelheydt beschuldigt: so men hier nae sal moghen sien, Cap. xxviij.6.k. 20. Godes woort hooren, Item xxiiij.c.3 Ga naar margenoot+ Voorwaer, voorwaer, segghe icku, dat so wie mijn woordt hoort, ende ghelooft die my ghezonden heeft, die heeft het Eeuwighe Leven, Exod.23.21.22, Deut.15.5, 23.21, 28.1.2.13 30.10, Psalm 3.12, 80.9. Prov.1.5.8.33.34, 4.10.11.20.21.22.23, 5.1, 7.1, 8.34, 19.20.27 22.17, 23.19. Esai.1.19, 55.2.3. Ier.7.2, 3.23 17.24, 26.3, Zachar.6.15. Iohan 5.25, 6.45.
20.b. Op Godes woorden letten of mercken. Saligh is de Man, ets. maer diens wille is in Ga naar margenoot+ de Wet des Heeren, ende inde Wet trachtet dag ende nacht. Levit.11.3. Deut.6.6.7, 11.19.20 21. Iosue 1.8, 2Reg.22.23, 2 Par.33.10.Psalm 36.31, 39.9, 80.12, 102.18, 118.2.34.97.168, 7.24. Prov.3.21, 41.6, 21.22, 7.1.2.3 24, 8.34, 22.17, 23.19. Esai.51.4, 42.23, 1.3, 48 18. Iohan 5.31. Prov.5.1. Deut.11.18. Proverb.15.28. 2 Esdr.9.34. Zach.4.1, 7.11.
20.c. Gods woordt bewaren. Alle die dese mijne woorden hoort, ende de Ga naar margenoot+ selve doet, sal werden gheleken by eenen wijsen Man, etc. Exod.23.21.22. Deut.6.6, 28.1.2.13 14, 29 9, 30.10. Iosue 1.8. Psalm 33.13.14.15.118.2.168. Prov.2.1, 3.22, 4.21.22, 5.2, 6.20.21.22, 7.1.2, 8.34, Prov.3.21, 22.18, Ierem.7 32, Matth.7.24, 13.23, Luc.11.28, 6.47, 8.21 Ioan 8.31.51, 10.3.4, Apoc.1.3. 20.d. Godes woordt gelooven. Op dat alle die daer ghelooft niet verloorenGa naar margenoot+ en werde, maer het eeuwig leven hebbe. Esa.57.13. Abac.2.4, Luc.1.45, Marc.16.16, Ioan 1.12, 3.16, 5.24, 6.40.47, 11.25.26, 12.36, 20.29.31, Rom.1.16, 10.9, I Co.1.21, Gal.3.14.25, Ephes.2.8, 3.17, I Pet.1.5.9. Siet meer meer xxij.2.e. 20.e. Gode vreesen. De Heere sal den wille doen der gheenre dieGa naar margenoot+ die hem vreesen, haer ghebedt sal hy verhooren, ende hy salse saligh maken, Prov.10.27, 14.26 27, 15.27.33, 16.6, 19.23, 22.4, 23.18, Esai.33 6, Psa.102.11.13.17, 113.13, 60.6, 127.1, 28.14 Prov.14.27, 28.14, Esai.66.2, Actor.10.35, Psalm.24.12.13, 33.10, 84.10, 110.5, 112.1, 113.11.13, 117.4.5, 118.63.74:127.4, 146.11, Pro.13.13, 31.80, Eccl.7.19, 8.12, Esai.50.10. Ezech.18.14.15.16.17, Mich.6.9, Malach.3 16.17, 42.2, Luc.1.50, Psal.110.10, Iob 28.28, Prov.1.7, 9.10, 10.27. 20.f. Op den Heere hopen. Saligh is die Man, die in hem (den Heere) Ga naar margenoot+ hoopt, Psal.5 12., 16.17, 30.20, 31.10, 83.13, 36.3.5, 146.11, Prov.30.5, 16.20, 28.25, 29.25, 2Reg.22.3, Esai.26.3, 40.31. Treu.3.25, Dan.30.6. 20 g. Bidden. Den Geloovighen (Matth.21.22, Marc.11.24.) Barmhertigen (Isai.58.9.) Boetvaerdighen (2 Par.7.14) Behoeftigen (Iacob 1.5) Rechtveerdighen (Prov.10.24, 15.29, 1 Iohan.3.22.) Eendrachtighen (Mat.18.19.) Benauden (Exod.22.27, Psal.49.15, Isai.19.20 30.19, Ierem.29.12, Baruch.4.21, Luc.18.17.) Hopers in Gode (Psol.90.15.) ende Blyvers inden woorden Christi (Ioan.15.7.) die in den Geest ende Waerheydt (Psal.144.15, Iohan.4.23.) ende in den Name Christi (Iohan.14.13, 15.16, 16.24.) na sijnen wille (Iohan.5.14.) int verborgen (Mat.6.6) bidden (Mat.7.8.9.10.11, Luc.11.9.) wert verhooringhe belooft. 20.h. Ootmoedigh sijn. Want du sultste ‘tvolck dat Ootmoedigh of Ga naar margenoot+ neder is, saligh maken, Iob 22.9, Psal.50.19 112.6.7, 144.14, 1 Reg.2.8, Eze.17.24, Mat.5.3, 23.12, Luc.1.52, Iac.4.6, I Pet.5.6. Exempelen: Saul, 1 Reg.15.17. David, 1 Re.16.11. Christus, Phil.2.8.9. | |
[Folio 98r]
| |
20.i Gode ghehoorsaem zyn. Ga naar margenoot+ Soo ghy dit weet suldy saligh zyn ist dat ghy’t doet, Exod.10.5. Deut.6, 3, 30, 6.9.10. Iob 22.30. Psal.14.1, 2, 23.4, 40.1383.12, 117, 19 20, 105, 3.67, 4. Prov.12, 28.19.8, 1.33.8.32, 34, 10.24.15.9. Eccl.8.5. Esa.26, 2, 66.14, 56 1, 2. Ier.17.28. Matth.7, 21.25.25.13.43, 18, 28, Luc.11.28. Iohan.15.14, 14, 28.8.51, 5, 4, 29.3.21. Rom.2, 23, 6.7, 8, 1. Actor.5, 42, Gal.2, 20. Phil.3.20. Heb.5.9. Iacob.1.25, 1. Ioan.2, 17, 3.24. 20.k Sich self verlaten. Ga naar margenoot+ Die my navolghen wil, verloochene sich selve, Matth.16.25. Psal.33.13. 1.Pet.3.11. Psal.33.14.15. Esai.55.7, 58.9.13, 1.16. Ier.4.14. Ezech.18.17.27. Ezech.18.21.31.33.19. Osee 14.3. Matth.16.24, 13, 44. Rom.6, 4, 12, 9, 14.7.8. 1.Corinth.9.25, 20.24,. 2, 24, 13, 5.2 Corint.5.15. Ephes.4.22. Philip.2.4. 1.Pet.4, 1, 2. Siet meer xvj.c. 20.l Christum navolghen. Siet voor xvj.d. 20.m God soecken ende tot hem gaen of wederkeeren. Ga naar margenoot+ Soect den Heere ende u ziele sal leven. Deut.4, 29.1.Para.28.9. 2.Para.15, 2.15, 14, 7.15 1.Esdr.8.22. Psal.104,3,69.5, 33, 5, 11.14.11 118.100. Proverb.2.4, 5. Iere.29.13. Tren.3, 25. Amos 6.4, 5, 6. Matth.7.8.2. Para.30, 9. Deut.30, 8, 9. Psalm.33.6. Esai.55, 3, Ierem.3.12.14, 22, Tren.3, 57. Zachar.1, 3, Ier.15, 19, Luc.15.20. Iacob.4, 8. Siet meer xxxij.2,f. 20.n. Volharen. Ga naar margenoot+ Maer die volhardt ten eynde toe, sal saligh syn, Psal.105.3.Matth.24.13. Marc.13.13. Luc.11.5.10. Ioan.8, 31.15.5. Rom.2.7, 11.22, 23 Col.1.23. Heb.3, 6.14. Iacob, 1.12.1, Ioan.2, 24.4, 6.2. Ioan.9. 1.Tim.2.15. 20.o Die God lief hebben, worden door verlossinge van 1 quaden ende beschenckinge van 2 goeden 3 saligh. 1. Ga naar margenoot+ Haer worden veele sonden vergheven, want sy heeft veele lief ghehadt, Exod.20, 6, Psalm 144, 20, Dan.30, 20. 2. Ga naar margenoot+ Want wy weten dat den Godlievenden alle dinghen ten besten ghedyen, Deut.30, 20. Psal.36, 4.1. Cor.8.3.1. Ioan.4.17. 3. Ga naar margenoot+ Die inde liefde blijft, die blijft in Gode, ende God blijft in heme Iudic.5, 31, Psalm 5, 12. Ioan, 14, 23, Rom.8.32.1. Cor.2.9, Iacob.1, 12, 2.5. 23 Daer tegen ist weder een onveranderlijcke nootschickinghe Godes ofte Predestinatie, dat niemant saligh en sal worden, van alle die menschen, die tot haer doot toe blijven onwilligh om godes woordt te a hooren, Gode niet b en gelooven, ende niet en c vreesen, maer dwaselijck d hopende of betrouwende, niet of qualijck e bidden. Alsoo mede niet die f hovaerdig ende g ongehoorsaem blijvende sich selfs h aencleven, na den vleesche i leven, k verscheyden blijven van Gode, ende hem l hartneckelijc haten ende teghen staen: al waert oock soo, dat yemandt met alle, maer alleenlijck eenighe der voorschreven quaden in sich heeft, ende totten lichamelijcken doode in sich blijft behoudende. a Niet willen hooren. Siet xiiij.g. ende xvij.5.h. b Niet gheloven. Siet voor xiiij.h. c Den Heere niet vreesen. Dan sullen sy my aenroepen, maer ick en salse Ga naar margenoot+ niet verhoren, vroegh sullen sy op staen maer my niet vinden, om dieswillen dat sy de tucht gehaet ende des Heeren vreese niet aengenomen en hebben, Psal.13.3. Ier.2.19.5.24.25.44.10 11. Osee 10.5.4. Mal.1.5.6. Exempel, 4.Reg.17.25. d. Dwaeslijck hopende op menschen, &c. Vervloeckt is de mensche die op den menscheGa naar margenoot+ betrout, ende ‘tvleesch stelt tot zijnen arm, ende zijn herte afwijckt van Gode, Iob.8.13.11.20 27, 8.Psal.113, 1, 134, 18. Proverb.10.28.12.2 11, 28. Esa.28.17.31, 3.36.6.30.2.3.12.12, 31.1 42.17. Ierem.17.5, 49.4.5, 46.25.7.8.13.24.25. Ezech.33.13. Amos 6.1. Abac.2.18.19. Esai.28.15. Iob 11.20.14.7.40.28. e Niet of qualyck bidden. Ende als ghy uwe handen uyt steeckt, sal ick Ga naar margenoot+ mijn ooghen van u afkeeren: ende als ghy u gebedt sult vermenighvuldighen, en sal ick u niet verhooren. Want uwe handen zijn vol bloets. Ierem.11.10.11. Mich.3.4. Iob 27.8.9.10, Zach.7.13. Matt.6.15. Marc.11.26. Iacob.4.3, Psal.108.7. Proverb.28.9. Matt.23.14, Luc.20.47. f Die hovaerdigh blyvende. Hy heeft verstroyt de hovaerdighen in haers Ga naar margenoot+ herten ghedachten, Iob 40.6. Psal.17.28.6, 16, 17.16.5.18.15.25.18.12.29.23. Esai.2.12 28.3.26, 5.13.11.10, 33, 40.4. Iere.50.31.32, Mal.4.1. Matth.18.3, 23.12. Luc.1.51.3, 5, Iacob.4.6. g Ende onghehoorsaem. Want de Sondaren sullen vergaen. Hy sal alle die sondaren verderven, Psalm 1, 5,Ga naar margenoot+ 3, 5.9, 17.18.10.5, 33, 22.36.10.12.15.17.20.105.18, 111.30.118.155, 128, 5.144.20.145.9. Prov.13.6.21. Esai.1.28.13, 9.65.20. Amos 9.10.1. Pet.4.18. Esai.1.31.66, 24.59.2. pertotum 42.24.25. Ezech.18.20. Matth.7.26.27 Iacob 1, 15. etc. h Sichself aencleven. Wie zijn ziele bemint, die salse verliesen, Mat.Ga naar margenoot+ 10.39, 2.Tim.3.2. Psal.93.20. i Na den vleesche leven. Ist dat ghy na den vleesche leeft, so suldy sterven, Ga naar margenoot+ Rom.8.5, 6.8. Coloss.3.7. 1.Tim.5, 6. k Verscheyden blyven van Gode. Siet xiiij.k. Om dat sy hen niet hebben willen bekeeren. l Ende hem hartneckelijc haten ende teghenstaen. Ende vergheldende terstondt den ghenen die Ga naar margenoot+ hem haten, soo dat hyse verderft, etc. Iob 15.25.....33. Psalm 2.2....5.9.33, 10.82, 3, ......18. Pro.8, 36, 15, 10, Mich.3, 2, 3, 4, Ioan.3.20, 15, 24. |
|