Dat Godts gheboden licht zijn ende leerlijck
(1630)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[Folio 214v]
| |
Godts Gheboden licht ende leerlijck.ONder allen Ambachten ende Consten vindtmen Meesters die anderen hare Const voort konnen leeren: nyemandt mach anderen leeren, dat hem selve onbekent is. Heeft yemant rechte wetenschappe van Ambacht of Conste, t'wert door sijn werck betuyght. Also tuyght een wel ghemaackt paar schoenen dat sijn maker een Meesterschoemaker is, of een wel ghemaeckt huys dat sijnen maker een goet timmerman is. Het wel lesen, seker tellen ende ghewis meten betuyght een goet Grammaticum, Arithmericum, ende Geometricum. Des Meesters conste van wel voort leeren, blijckt aan goede Iongers die of haar Meester in d'Ambachte of Consten ghelijck werden of te boven gaan. Maar om goede Iongers te maken moet de Meester daar toe wiligh zijn, den Ionghers jonstigh zijn, t'een voor, t'ander na, t'sijnder tijt leerende bescheyden zijn, ende hy moet langmoedigh zijn. Sal oock yemant in een sake Meester werden, hy moet eerst een Ionger zijn, hy moet weten dat t'gunt hy leeren wil, hem noodtlijck, eerlijck, profijtelijck of lustigh zy, dat het mogelijck om leeren zy, hy moeter begeerlijck na zijn, daar door oock naarstigh, in den arbeyt gheduldigh, volherdigh, ende hy moet nyet zot zijn. Gheraackt nu sulcken Ionger onder sodanigen Meester, so moet ongetwijfelt de Conste of t'Ambacht by den Ionger geleert werden, of de Conste moet valsch ende de Meester een bedrieger wesen. Maar dat en valt hier nyet, want wy stellen een oprecht Meester die de const kan, die moghelijck is om gheleert te werden. T'is wel so dat de begeerlijcxste, naarstighste ende vernuftighste Ionghers anderen verby gaan, ende kennent d'anderen mede. Neemt een Schoolmeester die den Iongers leert lesen, d'een kan de letters eer, d'ander kan eer de letters tsamen voeghen of spelden, de derde komt lichtelijckste deur beyde, ende kan eer lesen, kan oock eer vaardigh ende verstandigh lesen. Maar volherden de min verstandigen ende min naarstigen. sy leeren mede al lesen. Al en konnen sy (als min geoeffent zijnde) so vaardigh nyet lesen, nochtans konnen sy lesen, ende dat was t'eynde haarder leeringhen.
Alle Consten ende Ambachten hebben een mate of eynde, t'welck by yemandt bevonden zijnde, hem uyt een Iongher Meester in't selve maackt. So doen de Cleermakers haren proeve met een kleedt, de Schrijnwerckers met een Tafele, ende andere Ambachten met wat anders, twelck by den oversten van den Gilden goet bevonden zijnde, sulck werckman in der Meesteren getale brengt. So hebben van ghelijcken de Doctoren in Medecijnen, in den Rechten ende inder Godtheyt haarluyder ondersoeck ofte proeve, daar inne sy goet bevonden moeten worden, eer sy van den Doctoren die state waardigh geoordeelt mogen werden. Somma geen Conste ofte Ambacht en vindtmen ten heeft mate of eynde, daar door men gheraackt tot de Meesterschappe van dien, neyt datmen daar nyet boven en mach leeren, maar datmen sulcx konnende, bequaamis Meester te zijn. Laat ons nu komen daar alle dit seggen toe dient. Christus is d'eenighe Meester ende Leeraar, op Aerden ghekomen om ons te leeren ware Gehoorsaamheyt ende Liefde, ende Const selve, t'gunt hy ons wilde leeren soo geschreven staat: Iesus began te doen ende te leeren. HyGa naar margenoot+ dedet dan eerst selve. Dat dese Hemelsche Meester willigh is om ons te leeren, bewijst sijn komste uyt des Vaders schoot in den vleesche. Comt hy om onsen wille in dit dal der tranen, so blijckt oock sijn jonste t'onswaarts. Is hy dan oock vervult geweest met Wijsheyt, ja deGa naar margenoot+ Wijsheyt des Vaders selve, soo en ontbreeckt hem gheen bescheydenheyt. Oock blijckt hoe langhmoedelijck hy Ghebenedijt oock langhe sijnder Iongeren onvolmaactheyt verdroegh,Ga naar margenoot+ die daar seyde Leert van my dat ick, &c. Somma ons Meester en ontbreeckt nyet datter van noode is om een oprecht Meester te zijn. Nu moet hier oock ondersocht zijn ofmen wel in yemandt mach vinden t'gunt bequame ende leerlijcke Ionghers maackt. d'Eenige ende Hooftleere Christi is Liefde. Dat dese allen Menschen noodtlijck, loflijck, nut ende lustigh is, en behoeft gheen bewijs. Maar de meeste swarigheyt valt daar inne, of dees moghelijck is om vanden voorseyde Meester geleert te werden. Ist nyet moghelijck, soo is Christi komste ende arbeyt te vergeefs. Maar dit en sal geen Godtvreesende herte vermoeden konnen. Want dan soude sijn Const valsch ende hy Ghebenedijt ( in wiens mondt geen bedrogh en is gevonden) en bedrieger zijn. Als of yemant Menshen bestondt te willen vroedt maken dat hyse soude leeren vliegen. Machmens (ja moetmens) dan mogelijck gelooven, so moet die noodtlijck, prijslijcke, oorbaarlijcke ende lustige Liefde begeert werden boven alle dinghen als t'besie, etc. So moetmen oock naarstigh, geduldigh ende volherdigh zijn. Die dan sulcx is ende nyet puer zot en is, die moet de Liefde moghen leeren. Nu en heeft Christus ooc de mate der Liefden nyet vergeten, maar de volkomenheyt van dien gheseyt te wesen, den vyanden te beminnen, ende a t'leven voor den Naasten te laten. DitGa naar margenoota b hebben veel heylige Manne, oock StephanusGa naar margenootb, Paulus, ende andere Apostelen etc, gedaan. Die dan hare vyanden beminnen, en valltet niet swaar haar liefhebbers te beminnen. So konnen sy ooc Gode, die selve de Liefde is, wel beminnen. Ende die sijn Leven, ja eeuwige Saligheyt om sijn Naasten kan verliesen, die sal t'selve immers wel om Gode konnen verliesen. Alsmen t'leven hier verliest ende veracht, so verliest ende verachtmen oock alle de begheerlijckheydt, lust ende alle dat in de Werelt is, want de Mensche t'leven quijt zijnde, en mach sulcx nyet genyeten. Kan men dan alle dat ter Werelt is, oock mede sijn Saligheyt om Gode verlaten, soo bemindtmen immers Gode boven al, ende daaromme oock uyt gheheelder krachten, etc. Siet so is dit eenighe Ghebodt hier den Godtsalighen mogelijck om te leeren licht ende onderhoudelijck. | |
[Folio 215r]
| |
Dat de Gheboden ons Heeren Iesu christi licht zijn.Ga naar margenoot+ALs Iosue ende Caleb weder keerden van de bespiedinge des beloofden Landts Canaan, hebben d'andere Mannen die gelijck met henluyden (doch met ongeloviger ooghen) 'tLandt bespiet hadden, 'tselve Landt by den Israeliten in een quaat gheruchte ghebracht, segghende totten Volcke: dat daar vaste Steden waren, met Reusen bewoont, ende dat het Landt den Inwoonders verslinde, sulcx dat het Volcke weenende ende oproersch gheworden zijnde, eenen Hooftman opwierpen, ende wederomme in Egypten keeren wilde. Iosue ende Caleb scheuden hare klederen, presen 't Landt met sijne vruchten, spraacken den Volcke moet aan, seggende: Ist dat de Heer een lust aan ons heeft, hy sal ons in 't Landt brenghen. Dus zijt den Heere doch nyet wederspannigh ende en vreest dit volck nyet, want wy willense als broodt verslinden, henluyder scherm is hun afgeweecken, ende de Heere is met ons, dus vreest nyet voor henluyden. Doe sprack dat gantsche Vock, datmen die twee soude steenigen. Maar 't gheviel anders, want des Heeren handt beschermde die twee sijne Gheloovighen, ende brachtse alleen in't beloofde Landt, daar alle d'andere ongheloovighe meninghte buyten blijvende, in de Woestijne sterven moeste. Souden dese verzieders van arbeydt inGa naar margenoot+ 'sHeeren Gheboden, noch wel meynen dat henluyden den stoel des boosheydts nyet en sal aankleven? Teghen de naackte woorden Christi, Mijn Iuck is soet ende mijn Last is licht, segghen sy wel stoutelijck de Geboden Christi swaar ende onmogelijck om volbrengen te wesen, sonder eenighsins te vreesen voor den vreeslijcken Wee, allen den ghenen van Gode toe-gevloeckt die datGa naar margenoot+ Goede quaat, het Licht duysternisse, ende het soet suyr noemen. Dit zijn voorwaar de onwijse kinderen der Propheten, sulcken wilden bitteren kruyt brockende in den bry die sy-luyden den volcke koken ende voorsetten, welcx smake op de tonghe der gheenre die den ProefGa naar margenoot+ nyet gantsch verloren hebben, bitter valt als de Doot. Waar sal on doch eens een Heliseus ter handen komen, die uyten Molen sijns wel-gheoeffende verstandts het Meel van den Hemelschen waren Koorne voortbrenghen, ende in den pot werpen sal, om den Bitteren Bry deser verdorven Leeringhe eens te versoeten? Ick hebber na ghewacht, ick wachter noch na, ende ick wilder oock noch een wijle na wachten, op hope of de Heere over sijn Volck ten laatsten eens ontbermende, ons-luyden sulcken Heliseum mochte toe-senden. Maar hier en tusschen vermerckende de jammerlijcke verderffenisse ende doodt van soo vee[l]e duysent Zielen, door dese schadelijck[e] Leere ende dootlijcke bittere pap veroorsaackt, en hebbe ick nyet willen laten desen m[i]jnen raadt daar teghen dienende, my eensdeels in't bevinden, eensdeels in't ghesichte gheopenbaart, by gheschrifte te stellen, omme die, indien ick nyemant daar toe bequamer en verneme, onder verbeteringhe van verstandigher, mijnen even goedtwillighen Mensche te verthoonen, ofte by my te verdrucken, na dat d'Almoghende dat believen sal in ende door my te wercken. Om dan na mijn voornemen te bethoonen dat de Wet Christi licht is, staat eerst te mercken dat ons die Wet van Gode ghegheven isGa naar margenoot+ op dat wy Godes wille verstaan souden, op dat wy die verstaande doen, ende op dat wy die doende, sijn gheschoncken Saligheyt ghenyeten souden. Van't middelste wil ick eerst segghen, te weten van't volbrenghen van Godes Ghebodt. Dit is nyet alleen ghelegen int doen van t'gunt ons gheboden, maar oock in't laten van t'gunt ons verboden is. Nu heeft elck Mensche in alle sijn doen of laten een meeninghe ofte eynde, om t'welck t'selve ghedaan oft eynde, om t'welck t'selve ghedaan oft ghelaten werdt, soo men ghemeenlijck seydt: Nyemant en doet wat, hy en weet waaromme. Oock is alle doen ende laten tweereleye van aardt, te weten het eene licht ende t'ander swaar. T'gunt licht is, bestaat mede in twee saken, daar af is d'eene een spoedelijcke lustighe vorderinghe, streckende tot de vervullinghe der begeerten: ende d'ander een bevindtlijcke vervullinghe van't begeerde selve. Daar tegen vindtmen het sware in den teghendeelen van desen, daar van in den beginne van de naastvoorgaande Paradoxo ghenoegh gheseyt is. Alle dat licht oft swaar is, wert in drye manieren onderscheyden, als soo dat inder waarheyt is, so dat by ghelijckenisse is, ende soo dat in den valschen wane ofte opinie schijnt inder waarheyt. Ghelijck t'vuyr van self altijt ende over al waarachtelijcken licht ende d'Aerde swaar is. By ghelijckennisse, in twee manieren, als soo men een stucke houts licht rekent by een stuck loots van eender groote, ende alsoo men voor een kint swaar achtet datmen voor een man licht houdt. Maar by sMenschen valsch vermoeden daar t'licht voor swaar, ende t'swaar licht gheacht werdt. Sal nu des Heeren Wet swaar zijn, sy moet een van dese drye swarigheden hebben. Dat des Heeren Wet uyter naturen nyet swaar is, maar licht, mach hier by verstaan | |
[Folio 215v]
| |
Ga naar margenoot+ werden. Salomon seyt: Het begheeren datter vervult wert verlustight de ziele. Nu is int volbrenghen van de Wet des Heeren der begeerten vervullinghe, dat is het verkrijghen van alle datmen mach wenschen, ghelegen, so blijcken mach by duysent beloften inder Schriftuyren, den Menschen van Gode ghegheven. Ist dat ghy mijne Gheboden ghehoorsaamt. Ist dat ghy mijne bevelen doet. Ist dat ghy in mijne Weghen wandert, mijne Wetten onderhoudt, mijn ghebieden volght, etc. soo sal't dy wel gaan, so sal, etc. (Deut.11.13, 28.9. Ioan.13.17. Pro.2.10. Isai.58.13. Iere.17.24.etc.) Wie ist nu die dese beloften doet? Ist nyet d'Almoghende, de ghetrouwe ende waarachtighe Godt selve? So moet oock d'onderhouder van sHeeren Gheboden altijt het beloofde, gewenschte ende begeerde goet verkrijgen, ende t'onderhouden van Godts Ghebodt nyet alleen nyet swaar, maar oock licht, soet ende lustigh wesen. T'is wel so (mach hier yemant dencken) datmen door t'onderhouden der Gheboden Godes t'ghewenschte verkrijgt, maar dat verkrijghen valt hier namaal sind in den Hemele, daar en tusschen lijdtmen hier op Aerden den arbeydt in't volbrenghen van dien t'welck lastigh ende swaar valt. Dese dencker bedencke de nature der saken wat ernstlijcker dan hy ghewoone is te doene, hy sal bevinden ofte verstaan dat nyemandt meer goetheyts mach begeeren dan hy te voren en dede, of hy en moet meer kennisse van goedtheyt hebben dan hy te voren en hadde. Die nu meer kennisse des goets heeft, die heeft oock meer wijsheyts, meer deughts ende meer goedtheyts der Zielen, t'welck deughde is. T'verkrijgen van 't'eene doet hem, als naarder inden Lichte zijnde t'ander kennen, begeeren, benaarstighen ende verkrijgen. Ende dit nyet alleen terstont na, maar oock in ende voor t'volbrenghen, want nyet minder lust is in't aanschouwen ende bedencken, oock in't begheerne, willen ende pleghen van nyeuwe bekende goedtheyt gelegen, dan in't verkrijghen van dien, ghemerckt het beyde aanwas ende nyeuwe verkrijginghe van goedtheyt is. Ist gesicht lustigh, t'werck moet lustigh zijn daar door de deught met ons vereenight ende ons eyghendomme wert. Seker wie eenighsins yet vande nature des goets bevonden heeft, die weet ontwijfelijck datmen in't hanteren vander deughde, aanwas ende meerderinghe van deughde verwerft. Want deughde is in den Menschen een ghedaante of qualiteyt, die door t'pleghen meerdert, ende sijn gestaltenisse oft habitus gekrijght. Van dese verkrijginghe staat gheschreven: Ga naar margenoot+Die daar heeft, hem sal noch gegeven werden. De Wet Godes is dan uyter naturen licht, ende daaromme oock als Hemele vander Aerden verde van d'eerste swarigheydt, daar voor af gheseyt is, te weten van de natuerlijcke swarigheyt vreemt ende verscheyden. Heeft de Wet des Heeren dan oock gheen swarigheyt altoos uyter naturen inne, soo en stucke houts, ja een pluyme wel doet, so en machmen die nyet rechtelijcken by ghelijckenisse licht of swaar rekenen teghen eenigh ander dinck daar meerder swaarheyts ofte lichtigheyts inne soude wesen, want lichter ende swaarder wert gerekent tusschen twee dingen die beyde swarigheyt ofte lichtigheyt, doch t'een meer ende t'ander min inne hebben, ende nyet in dinghen daar t'een gheen swarigheyt met allen ende t'ander eenige swarigheyt inne heeft. Alsoo en seytmen nyet, sprekende van een eerlijcke ende van een lichte vrouwe, dese is eerlijcker dan die, of die is hoerachtigher dan dese, want sulck segghen de eerlijcke vrouwen oock een vermoeden van eenrehande hoerderije (hoe wel minder dan d'andere) toe-brenghen soude. Neen, men maackt van't suyvere teghen t'besmette gheen ghelijckenisse, maar wel van d'eene bevleckte dinghen teghen t'andere, als dit is meer besmet dan datte, etc. Also seytmen oock wel van twee droevighen, die is droevigher dan dese, daar by men verstaat dat de minste droevighe oock nyet vry en is van droefheyt, maar sulcke gelijckenisse en valt nyet tusschen een droevighen ende blijde. Ende aangaande t'ghelijcken van een selve gewicht teghen onghelijck vermogen, als dat het gunt een Man licht is, een kindt swaar soude vallen: behoort ontwijfelijck ghelooft te worden dat Godt Rechtvaardigh ende goet is: sulcx dat Godes Rechtvaardigheydt van den kinde nyet en eyscht dat boven vermoghen, dat is, dat Iongelincx of ManlijcxGa naar margenoot+ is, ende dat sijn milde goedtheyt den kinde uyt deylt vermoghen na d'ontfanckelijckheyt des verstandts: Seker een luttel lakens ende broots deckt ende verzaadt soo wel het kleyne lichame van den kinde, als veel lakens ende broodts t'groote lichaam van den Man. T'gaat in desen als't met alle lichamen ende hare plaatsen doet, daar sietmen dat alle lichamen, weder sy kleyn of groot zijn, elck juyst plaatse na de grootheydt van den lichame nemen nyet met allen meer noch min, elck lichaem vult sijne plaatse ende nyet meer. So heeft elck sijn behoefte ende dats ghenoegh. Is des kints verkrijginghe minder dan des Mans, soo is oock des kindts begeerte kleynder dan een Mans. Die nyet dan hondert gulden begeert ende hondert verkrijght, heeft geen minder volkomen genoeghte als die hondert duysent gulden begheert ende die verkrijght. Want nyet in't verkrijghen van veel of luttel, maar in't ghenoeghen de Ruste ende Luste gheleghen is. Men genoeght daar men nyet meer en behoeft, ende daar nyet meer behoeft en wert en begeert men nyet meer. Wat mach hem ghebreken die nyet en begeert, daar dan t'verkrijghen van alle begheerte is, t'zy kleyn of groot? is daar gheen volkomen luste ende vreughde? Also is de mate van een pinte soo wel vol met een pinte nats, als een tonne met hondert kannen, ghemerckt in beyden nyet meer en mach. Hieromme seyt men ghemeenlijck dat een kindts handt licht gevult is. Waar by komt dit anders, dan dat het noch kleyne begheerten heeft? Het kleyne lichame vanden Mussche heeft genoegh aan sijn weynigh pluymkens, daar teghen en schiet des grooten Swaans lichame nyet met allen over van sijnder pluymen veelheyt. Also en is in den Huyse van den Rechtvaardigen ende goeden Godt nyet ongheschickts noch gebrecks, sulcx dat den kinderen gheen Mans last, noch den Mannen gheen kints nootdruste toegevoeght en wert, maar dat elck in den sijnen ghenoegh heeft. Dit mach men figuerlijck geschiet te zijn lesen in't vergaderen van't Man, (van't Woort ende de Wet Godes een figure zijnde) daar de ghene die veel versaamde nyet over, ende die luttel versaamde nyet ghebreck hadde want elck in't sijne verkrijght altijt sijne volle begeerten. Ende en is daaromme in de Wet des Heeren(die alleen in sijnen Huyse onderhouden wert) geen gebrec, dervinge, nochte swarigheyt, maar alle soetigheyt, vrolijckheyt ende genoeghte int gestadigh: verkrijgen der goeder begeerten. | |
[Folio 216r]
| |
Ghemerckt dan de Wet Godes nyet swaar en is uyter naturen,noch by ghelijckenisse (so ghehoort is) soo moet dan nootlijck de swarigheydt geleghen zijn in 't derde, dats in 't valsch vermoeden der Menschen. 't Welck dies noch te ontwijffelijcker blijckt in deser manieren: Recht alsoo de Wet des Heeren kennisse gheeft van Hemelsche goeden, begheerlijck maackt tot Hemelsche goeden, ende t'ghemoedt opwaarts doet stijghen tot Hemelsche goeden: Alsoo sietmen waarachtelijck dat de valsche opinie ons onbekende Aerdtsche goeden doedt begheeren, ons selve gantschelijck daar toe doet keeren, ende ons schandelijck onder den Schepselen (snooder dan wy zijn) doet vernederen. Gelijck men nu nyet en kan beneenen ten moet selve van naturen swaar zijn dat al onser zien krachten nederwaarts weeght ende sincken doet opten onedelen aerdtschen dingen: alsoo moetmen oock bekennen uytter natuyren ende vanself licht te zijn,'t gunt dat ander dinghen licht maackt, so hier blijckt in's Heeren Wet, die 'sMenschen ghemoedt tusschen Hemel ende Aerde ghestelt zijnde licht maackt, ende in maniere als de Sonne den douwe, ende de Zeynsteen den ijzere tot sich opwaarts doet stijghen. Ongetwijfelt bevindtmen dat de Menschen meest al neder dalen totten Creaturen, d'oorsaack van dese sinckende swarigheydt ende traagheyt of onlust ten Hemelschen goeden, en mach de Wet des Heeren nyet zijn, die selve licht zijnde, den Mensche oock licht maackt ende begeerlijck ten Hemel treckt. Daar moet dan een ander oorsake af zijn inden mensche. Dit moet zijn of de Menschelijcke kranckheyt, quade ghenegenteyt ende boosheyt hem natuerlijc aangeboren, of het moet zijn de voorseyde waan of valsch oordeel metter tijdt in den Mensche gebooren. Is de quade gheneghentheydt den Mensche natuerlijck aangebooren, so moet sulcks in allen menschen al 't leven deure sonder eenigh ophouden zijn, gelijck geen Mensch sonder athemen, eten ende drincken natuerlijck en mach leven, want wat gheleerdt is, machmen ontleeren, ende wat van buyten inne gekomen is, mach weder uyt-ghedreven worden. Maar aardt en laat van aardt nyet, noch de nature en strijdt teghen haar selve [n]yet, sulcks dat soo wat ghedaante natuerlijck is, die blijft in sijn wesen, gelijck hitte in den vuyre. Zijn dan alle Menschen natuerlijck ten quaden geneghen, soo en mach de lust totten goeden als lust in des Heeren Wet, in gheen Mensch op Aerden wesen, soo lange hy levendigh ende van vleesh ende bloet is, want soo qualijck in't vuyr beyde heet ende kout mogen zijn, so qualijck moghen twee sulcke tegen lusten in eenen Mensche bestaan, ghemerckt alsoo in't vuyr gheen koutheyt en mach komen, so en mach inde Mensch ten quaden ghenegen, uyter naturen gheen lust ten goeden komen. Nu is ghebleken in allen Godts Heylighen, dat sy een lust ghehadt hebben in de Wet des Heeren, soo David in sijne Psalmen bethoont,Ga naar margenoot+ segghende: Dijne tuygenissen zijn my een lust. Item elders: O hoe soet zijn dijne Woorden mijnder kelen, sy zijn soeter dan honighraten. Desghelijcx betuyght oock Ieremias, daarGa naar margenoot+ hy seyt: Als ick dijne Woorden vandt, hebbe ick die begeerlijck opgheslockt, sy hebben mijn herte blijdtschappe ghegheven. Alsoo seydt oockGa naar margenoot+ de Prediker: Daar en is nyet beters dan de vreese des Heeren, noch nyet soeters dan te schouwen in des Heeren Gheboden, want des Heeren Geboden zijn des Heeren Woorden, het hemelsche Manna inder woestijnen deser Werelt, soo dat alle die dat inder Waarheydt eten, alle wel-smakelijcke luste daar inne ghenyeten. Soo en mach die sware traagheydt ten goeden in den Mensche nyet natuerlijck wesen. Maar hier al my mogelijck yemant tegehn willen werpen den vermaarden ende dickmaal qualijck geallegeerden text Pauli, ende seggen: Ga naar margenoot+ Al hebben de Heyligen een luste tot de Wet Godes na den inwendighen Mensche, soo ghevoelen sy nochtans altijdt met dit verkoren vat Godes in haren leden eenen anderen Wet, wederspannigh zijnde de Wet haarlieder ghemoedts, ende dit is die aangheboren luste ten quaden. Desen zy geantwoort, eerst dat d'Apostel dat spreeckt in den persoon van een beginnende ende strijdende Christen, die noch nyet door ghevochten is, soo elders by my ghenoegh bewesen staat, ende noch breeder (daar't te passe sal komen) ghehandelt sal werden. Voorts moetmen verstaen een ander sake te wesen, datmen twee contrarie willen ende lusten, d'een ten goeden, ende d'ander ten quaden (die, soo voor geseyt is, in een subject of dinck nyet teggens bestaan en moghen) soude hebben, ende een ander sake een dinck te willen datmen nyet en vermach. Nu is licht om mercken dat d'Apostel daar nyet en spreeckt van den luste ofte wille, maar van t'onvermoghen, so hy rechts daar voor seyt: Het willen hebbe ick wel, maar t'goedt te volbrenghen en vinde ick in my nyet. Het blijckt oock in desen mijn teghengheworpen text selve, want daar seyt hy een lust te hebben tot de Wet Godes Hoe kan hy dan lust hebben in de Wet des Duyvels? Ofte waar vindtmen beschreven dat hy lust hadde ten quaden? Rechts daar voor staat: T'goedt dat ick wil en doe ick nyet, maar t'quaat dat ick nyet en wil doe ick. Daar sietmen wel datter nyet dan een selve wille ten goeden en is, want seker het goedt willen ende t quaat nyet willen is een selve willen, ende beyde goet. Maar de Wet sijnder leden, dat hy t'ghewilde goedt nyet en volbrenght, die noch in sulcken state is als d'Apostel hier beschrijft, komt uyten voorgaanden dienst der Zonden, daar door hy sterck inden vleesche, dats in den vleeschelijcken dinghen, maar kranck in den Gheestelijcken dingen is. Derft yemant door deen langhe voorgaande sieckte kracht ende ghesondtheyt, hy en sal voorwaar sijn wille nyet moghen volbrenghen van gaan, loopen ende wercken, soo de ghesonde doen, nochtans en ontbreeckt hem daaromme de wille nyet, noch hy en heeft om dieswil gheen contrap wille, maar hem ontbreeckt kracht. Also blijct noch dat alle Gods Heyligen oyt een lust en wel gevallen aan de Wet des Heeren gehadt hebben. Aangemerckt mede alle de Heyligen zondaren zijn geweest ende een onlust, afkeer ende walginge aan de Wet des Heeren gehadt hebben, als sy noch de verkeerde quade lusten dienden: Soo volght mede dat in een selve Mensche een selve dinck lustigh ende licht mach worden, dat voormaals verdrietigh ende lastigh, wederomme verdrietigh ende lastigh dat voormaals lustigh ende licht scheen in henluyden ooghen. Want so lustigh ende licht als henluyden, in't zondighe leven zijnde, de zonde scheen, so lastigh ende verdrietigh is henluyden, Heyligen zijnde, die selve zonde: ende so verdrietigh ende lastigh als hen des Heeren Wet scheen, so lustigh ende licht, ja al veel meer, is henluyden namaals inder Waarheyt de Wet des Heeren. | |
[Folio 216v]
| |
Soo men dan hier by verstaat dat de voorschreven quade gheneghentheydt, boosheyt ende kranckheydt nyet en is in allen Menschen, ende dat die in allen Godts vrunden ophoudt ende verdwijnt, blijvende nyet te min de selve Menschen in den natuerlijcken lichame levende. So en moet die voorschreven quade ghenegentheyt of onlust ten Hemelschen goeden oock nyet natuerlijck zijn in den Menschen nochte inghebooren. Het moet dan de valsche wane van buyten metter tijdt in ons ghekomen wesen, die ons de Wet des Heeren swaar te wesen vroedt maackt. Dit is een vermetel ende onwijs oordeel van dinghen welcks aerdt ende nature het nyet en kent. Waar door de MenschenGa naar margenoot+ 't soet suyr, ende t'suyr soet segghen te wesen. Ende overmits nyemandt en bestaat te doene 'tgunt hem swaar, ja onmogelijck schijnt, daaromme oock de Wet des Heeren voor swaar ende onmoghelijck om volbrenghen aanghesien zijnde onghedaan, ende haar weeldighe ende lustighe verkrijginghen der Hemelscher goeden van de meeste menighte onghenoten blijft, soo wil ick der valscheyt der voorschreven opinien noch wat naackter ontdecken, tot voordeel van den ghenen die minder ghesichte heeft dan ick (die van mijn wijser leere, maar henluyden nyet en leere) ende haar bekent onverstant om beter verlaten konnen. De ondervindinghe heeft my al over langhe gheleert, hoe hardt het valt yet te segghen dat teghen de ghemeene veroude wane is: Maar dat daaromme sulcks al nyet onrecht en is, is ghebleken aan de Leeringhe ons Salighmakers, die den vleeschelijcken Pharizeen om sijn Gheestelijckheydt so nyeu ende hardt was, dat die eenighe Leeraer der Waarheydt als een verleyder ende bedrieger den smadelijcken ende bitteren Doodt daar over heeft moeten lijden. Daaromme doen sy wijslijck die sich in desen aan anderen spieghelende, nyet al onbedachtelijck en veroordeelen wat henluyden onghehoort ende nyeu schijnt, maar daghelijcks de Schriftuyre ondersoecken of die alsoo is houdende dan nyet. Onder veelreleye beuselinghen bevinde ick vier Hooftsaacken, daar mede d'opninieuse waners sich pijnen het soete juck ende den lichten last Christi als bitter ende lastighte lasteren, want sy segghen noyt Mensche mogelijck geweest te zijn, de Wet te onderhouden, halen vele vervolgingen voort, oock datmen den Vyandt moet minnen, ende dat de wegh ter Verdoemenisse breedt, ende de wegh totten Leven smal is, welcke henluyder stroyen pilaarnen omgestooten zijnde, haar gantsche timmeringe haast vallen sal. Ga naar margenoot+Eert de voorschreven Waners wanende te doen blijcken nyet alleen de swarigheyt, maar oock d'onmoghelijckheydt vander Gheboden onderhoudinghe, segghen ghemeenlijck de selve noyt van yemant onderhouden te zijn geweest, misbruyckende tot bewijsinghe van dit henluyder segghen, sommighe schriftlijcke sproken, als te weten: Alle Menschen zijn loghenachtigh: sy hebben alle gezondight, ende zijn alle der ghenaden Godts behoeftigh. De Rechtvaardighe valt sevenmaal daaghs. Wie mach zegghen suyver is mijn herte? &c. Tot beantwoordinghe van welcke teghenworp sal de goedthertighe Leser eerst aanmercken, dat de H. Schrift voort komt uyt eenen geest, ende dat noch uyten geest der Waarheyt, die minder liegen dan de Sonne de Lucht verduysteren mach, Nu noemt dese selve H. Schrift veel Menschen Rechtvaardig, als onder anderen Ga naar margenootaAbel, Ga naar margenootbAfa, Ga naar margenootcIosaphat, Ga naar margenootdAbdias, Ga naar margenooteEzechias, Ga naar margenootfIosia, Ga naar margenootgSimeon, ende Zacharias met Elizabeth, segghende van eenighe van dien dat sy in allen des Heeren Gheboden, (oock voor den oogen Godes) onstraffelijck waren: van velen van henluyden dat sy van kindts been af oock al haar leven langh in de vreese des Godts gheweest waren: ende van hen allen dat sy met volkomender herten Godes Dienaars waren. Hebben dan dese het lastighe juck des Mosaischen Wet mogen draghen: hoe salmen konnen loochenen dat de Christen nu in den tijdt der Genaden den lichten Last ende 'tsoet Iuck Christi wel sal mogen draghen? Maar want ick hier af op een ander plaatse meer sal moeten seggen, wil icks hier by nu laten blijven, ende komen opte vervolginghen. Willen dese wederspreeckers met hare boven geschreven Redene ende sproken segghen (so sy doen) dat alle Menschen zondigh zijn ende altijt zondigh blijven moeten, sy sullen voorwaar qualijck dese sproken, die in den schijn so strijdigh zijn, in eenen geest ende versta[n]dt beduyden konnen. Zijn altijdt alle Menschen logenachtigh, soo heeft d'Apostel Paulus oock Ga naar margenoot+loghenachtigh geweest, daar hy hem selve waarachtigh noemt. Insgelijcks Iob in't segghenGa naar margenoot+ mijn woorden zijn waarchtigh sonder eenige loghen. Immers en kan men nyet loochenen d'Apostelen Christi en zijn opten Pincxterdag metten Geest ver waarheyt vervult gheweest. Die in de Waarheyt komt (seyt de Heere) AlGa naar margenoot+ waar hy doodt hy sal leven, ende en mach inder eeuwigheydt nyet sterven. Nu en verstaat men hier nyet het sterven des Lichaams, na den welcken alle d'Apostelen, ende oock Christus selve ghestorven is, maar 'tsterven der Zielen, na den welcken alle Zondaren so dickmaalGa naar margenoot+ als sy sondigen sterven, soo 't geschreven staat: De zonde volbracht zijnde baart den doodt. Men leest mede: De mondt die daar lieght doodet deGa naar margenoot+ Ziele. Zijn dan d'Apostelen na 't ontfanghen van den Gheest der Waarheydt noch loghenachtigh geweest (dat onmoghelijck is) so hebben sy moghen, ja moeten sterven als sy logen. Hoe mogen dan die voorschreven woorden der Waarheyt bestaan, die daar segghen dat die in hem komt, in der Eeuwigheyt neyt en mach sterven? Voorwaar indien dese Waners haar onrecht voornemen hier inne beweeren willen, sy behooren dese contrary schijnende Schriften te konnen vereenighen. Konnen sy dat nyet (soo't henluyden oock onmoghelijck is) soo moeten sy het eene deel vander Schriftuyren valsch te wesen beschuldighen, ende daar door dan oock de geheele Schrifture. Siet daar toe brenght een vermetel onverstandigh oordeel. Maar willen sy segghen dat alle Menschen logenachtigh geweest zijn, dat alle Menschen ghezondight hebben, ende dat alle Menschen der ghenaden Godes behoeven. Ick sal met henluyden over een stemmen: doch en volght daar uyte nyet dat nyemandt de Zonde sterven ende Christo leven mach: Dat de herboorene nyeuwe Creaturen noch dagelijcx zonden moeten doen, ende datmen ghelijckelijck twee contrarie Heeren mach dienen. Wat baat hem de doot Christi als hy in Christo de Zonde nyet sterven ende Christo leven en mach? Wat baat hem van den Dooden te laten wasschen, ende wederomme den Dooden te aanroeren? Ende wat baat metten monde te seggen Heere, en[d]e metten handen nyet des Vaders, maar des | |
[Folio 217r]
| |
Duyvels wille te doen? Neen voorwaar, de wedergheborene hebben wel sonde, maar sy en doen alle gheen zonde. Anders is zonde doen, anders zonde hebben. Sy hebben voor d'oogen van henluyder ghedachte, in hare memorie tot henluyder vernederinghe ende waarschouwinghe voor meer te zondighen, hare voorleden zonden als het lickteecken van een ghenesen wonde: maar doen, dat is pleghen ende wercken sy noch daghelijcx zonde, hoe sal men den selven Apostel sint Ian, in den selven brief schrijvende, dat die uyt Gode gheboren is, nyet en zondight, nochte nyet zondighen en mach, met hem selve eenighsins konnen verlijckenen? Hoe kan men van een selve mensche met waarheyt segghen hy zondight ende hy zondight nyet? Hy mach nyet laten te zondighen, ende hy en mach nyet zondighen? Datmen wel zonde mach hebben sonder te zondighen is uyt het voorseyde licht om verstaan: maar wie sal een text uyter Schrifturen moghen by brenghen, daar uytdruckelijck ghese[y]t werdt Ga naar margenoot+ dat de ghene die in Christo inghelijft, uyt God gheboren, een kindt Godts, ende metten Gheest der Waarheydt begaaft is, noch altijdt zondighen ende lieghen moet? Het teghendeel staat hier onmoghelijck gheseydt:Ga naar margenoot+ Namentlijck die uyt Gode gheboren is en zondight nyet, noch hy en mach nyet zondighen. Dit en staat hier oock nyet naacktelijck sonder redene. Maar hy voeght die daar oock by, segghende: Hy en doet geen zonde, want sijn (Godes) zaadt blijft in hem, ende hy en mach nyet zondighen, want hy is uyt Gode gheboren. Die uyt een Mensche gheboren is moet sterven, want alle Menschen zijn sterffelijck, ende en kan t'gheboren van gheen ander aardt noch beter zijn dat die ghene is daar't afgheboren werdt, maar Godt is selve t'eeuwighe Leven dat nyet sterven en mach. Dees teelt in sijnen Gheloovighen d'onsterflijckheydt ghemerckt nu de Doot een ghewisse Dochter is van den Zonde, soo moeste oock dese uyt Godt gheboren onsterflijcke inwendighe Mensche door t'zondighen sterven. Siet, soo waar dan t'ghene dat uyt den onsterflijcken Godt (nyet gemaakt of gheschapen, als t'Lichaam, maar als een gheest uyt gheest) gheboren is sterflijck. Dit is valsch, ende teghen den gantschen sinne der schrifturen, oock soo lasterlijck als zottelijck te ghevoelen. Soo blijckt noch datmen wel voorleden Zonde inder ghedachten mach hebben, sonder teghenwoordelijck of daar na altijdt te zondighen, daar by oock dat nyemandt uyt Gode gheboren zijnde, mach zondigen. Daar mede die Apostel blijckt heylighlijck, waarachtelijck ende eenvuldelijck gheschreven te hebben, t'welckmen anders treckende gheensins in eenen sinue, de Schrifture ghelijck, vereenighen en mach. Maar willen sy tot bewijs dat de Christen Mensche noodtlijck zondighen moet, by brenghen dat de Rechtvaardighe sevenwerven daaghs valt, Ick sal hen antwoorden, dat vallen ende zondighen onderscheyt heeft. Want al ist soo dat de Mensche met alle sijnre zielen krachten bereydt staat, omme in als des Heeren wille te volbrenghen, soo komt hem onderwijlen twijfele voor, welck van twee saken het beste is. Valt hy, doolt hy, ende mist hy dan in't verkiesen van't beste, dat en komt nyet uyt een afkeerende wederspannighe wille Godes, maar uyt onkunde der Waarheydt, in de welc[k]e hy noch dagheijcx van den Gheest Godts door oeffeninghe gheleydt werdt. Dat men alle de waarheyt teffens nyet en weet, en is een goethertighe na[v]olgher Christi gheen zonde: maar teghen t'ghetuygh der Waarheyt met een wroeghende ghemoedt te doene, is zonde, af keer Godes ende wederspannigheyt. In't vallen bevindt de Godtvreesende Rechtvaardighe sijne dolinghe ende onverstande, maar sonder wroeghen, want hy daar inne gheen verbiedende Wet en hadde, ende waar gheen Wet en is, daar en is gheen overtredinghe. Hadde hy het gheweten, hy hadde het ghedaan. Daaromme staat hy oock op sonder treuren, verlaat dien Onwegh, ende volght de rechte Wegh, hem nu door t'bevinden van den Onwegh bekent: Segghen[d]e metten Apostel: Doe ick een kindt was, dede ick als een kindt. Alsoo mach een Rechtvaardigh Mensche uyt onverstandt wel vallen, maar nyet uyt quaatwilligheydt zondighen, noch des Heeren bevelen onghehoorsaam zijn. Oock sietmen inder heylige Schrift dickmaal een Mensche noemen na t'ghene dat Godt ghewis hem voorsiet te sullen worden, al en is hy't noch nyet. Soo beminde Godt Iacob voor sijn gheboorte als in sijne teghenwoordighe Voorsichtigheyt, siende Iacobs toekomende vroomheyt. Ende soo wilde Christus op t'gheloove Petri sijne Kercke timmeren, nyet op t'Gheloove dat te dien tijden in hem was, anders waar de Kercke Christi in de versakinghe Petri inder Asschen gheleghen, maar op't Gheloove, opte kennisse ende opte belijdinghe Godes die noch in Petrum komen soude In deser wijsen dan, mach de Rechtvaardige seven maal daaghs vallen, t'welck voorwaar anders oock nyet en mach wesen. Want seker wert hy te recht Rechtvaardigh ghenoemt, hoe mach hy soo dickmaal zondighen, dats onrechtvaardigheydt pleghen? Of zondight hy sevenmaal daaghs, hoe kan hy Rechtvaardigh zijn? Is hy't dan nyet, soo werdt hy't ghenoemt voor den tijdt na de Voorsichtigheydt Godts, overmits hy ghewisselijk Rechtvaardigh sal werden. Of is hy't, soo valt hy als voorschreven is, sonder zondighen. soo verklaren d'ommestanden van desen text selfs naacktelijck, dat vallen aldaar nyet en is zondighen of zonde doen maar in Ga naar margenoot+onghelijck vallen of in teghenspoet komen, etc. Eyndtlijck omme met korte woorden haarluyder qualijck by ghebrachte onmoghelijckheyt valsch te doen blijcken, moet dit noch int korte gheseyt zijn. Het staat gheschreven dat de Liefde is deGa naar margenoot+ vervullinghe der Gheboden Godes, ende dat de Liefde alle goedt, maar nyet onrechtsGa naar margenoot+ en doet. Nu heeft Christus verklaart hoedanighe Liefde hy van ons eysschende is, ende hoe verde die streckt, segghende: Dit is mijn ghebodt, dat ghy malkanderen lief hebt als ick u lief ghehadt hebbe: Niemandt en heeftGa naar margenoot+ oyt meerder Liefde ghehadt, dan die sijn Leven gheeft voor sijne vrunden. Heeft nu dese Godtlijcke Meester der heyliger Liefden geen Discipulen ghemaackt, die haars Meesters Leere doen konden, soo en moghen sy gheen recht Discipulen, noch hy, Ghebenedijt, geen echt Meester ghenaamt werden, als die een | |
[Folio 217v]
| |
Const bestaat te leeren die onleerlijck is. Maar dat hy sulcke Discipulen heeft ghemaackt, is ghebleken aan den Apostelen, ende sonderlinge oock aan sint Steven ende sinte Pauwels, die welcke haarluyden leven willighlijck haren even Naasten gheschoncken hebben. Ghemerckt dan by henluyden de ghestelde alderhooghste ende volkomenste Liefde is geweest, soo hebben sy door die Liefde oock nyet onrechts moghen doen, ende tGhebodt des Heeren volmaacktelijck volbracht. Ist henluyden moghelijck gheweest door de voorkomende ghenade Godes, het is ons-luyden ende allen Gheloovighen moghelijck daar toe te gheraken door Godes ghenade in desen leven. Wt alle t'welcke der voorschreven Waners ghewaande swarigheyt valsch ende onrecht blijckt.
| |
Vervolginghe.OM de Wet Godts een ontsichlijck gerucht te maken, verschricken sy luyden den simpelen mede met de Vervolginghen den rechtChristenen voorseyt. Welcx aldermeeste swarigheyt gheleghen is in't sterven ende verlaten van allen dinghen, sonder te letten dat dese selve swarigheyt so wel in de alghemeene Wet der Naturen, als in de sonderlinghe Wet des Heeren begrepen is. Of souden sy-luyden wel dorven droomen eeuwigh hierop Aerden te leven ende hare goeden te ghebruycken? Moeten dan des Duyvels dienaars soo wel sterven ende alle haren goeden soo wel verlaten als de Dienaren des Heeren, soo en machmen dit oock des Heeren Wet gheensins tot swarigheydt op legghen. Maar wat souden sy-luyden segghen of de [W]et Godes dit hare onderhouders oock licht maackte, ende dat ter contrarien [d]es Duyvels Wet sijne dienaars t'sel[v]e lastigh dede zijn? Voorwaar des Duyvels dienaars nyet beters kennende dan t'verga[n]ckelijcke g[o]edt, s[t]ellen daar henluyden hopeGa naar margenoot+, troost, betrouwen ende lust inne, daar door henluyden t'verlaten den alderswaarsten last is. Daar teghen konnen de doenders van s'Heeren Wet alle sichtbare dinghen als vluchtig[h]e scha[d]uwen verachten, als yedelheydt verlaten, ende als een sware onnutte quellijcke moeyte ontvlieden, omme tot het ghebruyck vande ware, wesentlijcke ende lustige Goeden te gheraken. Dese beters verwachtende, verlaten vrolijck de snoodere dinghen: d'andere arghers beduchtende, scheyden treurigh van hare aardtsche Afgoden. D'eene de Doodt Ga naar margenoot+aansiende voor een verlossinghe sijnre Zielen uyt den kercker sijns Lichaams, wenscht ontbonden, ende met Christo te zijn: maar d'ander de Doot achtende voor een beroovinghe alle sijnre Goeden, vreest uyt een tijdtlijck in een eeuwighe Kercker te komen, ende d'eene is seker uyt goedt in beter als uyt een onschuldighe waarschappende Conscientie te komen in't eeuwigh gebruyck der Hemelscher Saligheyt, ende d'ander en verwacht nyet ghewisssers, dan uyt quaat in't argher, dats uyt een wroeghende Conscientie in d'eeuwighe verdoemenisse. Siet soo maact de Wet des Heeren, dat hare Dienaars konnen hopen na t'gunt, welcx Ga naar margenoot+ ghedenckenisse den dienaars des Duyvels boven al bitter, grouwelijck ende vreeslijck is, soo kan dat soete Iuck Christi den sijnen allen haren last oock verlichten, lustigh ende begheerlijck maken. Alle verstandighen houden de vreese des Doots argher dan de DootGa naar margenoot+ selve. Van dese vreese zijn Godts Dienaars vry, maar der Godtloose gantsche leven, nyet anders wesende dan een vreese voor sterven, moet argher pijne ende meerder swarigheyt dan t'sterven selve wesen. Souden sy dan meenen dat het vervolgh henluyden eer doet sterven of voor den tijdt, so zijn sy nyet min bedroghen, want nyemant en sterft voor sijnen sterfdagh, immers de ghehoorsamers Godes nyet. D'een sterft wat vroegher, d'ander wat later, maar in't eynde sterft het al dat oyt leven ontfinck. Maar men rekene noch al twintigh ofte dertigh Iaren teghen d'oneyndtlijcke Eeuwigheyt, wat sal t doch moghen schijnen? Moghen die Iaren van alder Menschen leven daar by wel geacht werden een ooghenblick tijdts? Het verganckelijcke en heeft teghens het onverganckelijcke gheen ghelijckenisse, soo voor van't licht uyter naturen ende t'swaar ghehoort is. In den tijtli[j]cken Iaren, daar veel ende weynigh langh ende kort is, mach men duysende [I]aren langher segghen dan eenen dagh, maar in d'Eeuwigheydt is gheen begin noch eynde, voor noch na, kort noch lanck, soo inder tijdt is. Laat ons noch al nemen dat de Dienaars Christi eer sterven moesten dan d'andere, wat swarigheyt isser doch gheleghen datmen uyt een verdrietige moeyelijckheyt des Lichaams in een lustighe ruste der Zielen werdt gheroepen? Seytmen hier nyet te wesen een pintgen Wijns teghen een tonne vol Azijns? Wildy weten watmen stervende verlaat? In den s[in]nen besorginghe der goederen, des lichaams, der kinderen, ende eens goeden namen, t'welck al buyten ons vreemt ende ee[n]s anders macht onderworpen is, ende in den Lichame arbeyt, hongher, dorst, hitten, houde, sieckten ende duysendtreleye moeyelijckheyden, die alder Menschen lichamen daghelijcx met ghequel belaghen, bevechten, bestormen, ende in't laatste noch al t'samen metter Doodt verwinnen. Wat swarigheyt kan't een versocht Zeeman zijn, uyt de periculen van sulcken onrustighen, onstadighen, sorghelijcken ende woeste Zee vol ancxten, nooden, jammeren ende swarigheyden in de ghewenschte, sekere, veylighe ende lustighe Haven des eeuwighen Saligheyts te geraken? Of ist lustiger een langen dan eenen korten moeyelijcken wegh te wanderen eermen ter begheerder Herberghen komt? Maar ghenomen noch, of men hier al wat lieflijcx verliet, (als elck neen bevindt) so mach nyemant ontkennen dat des Werelts dienaars altijdt te vroech sterven, ende d'anderen nemmermeer. Sy sterven seker altijdt te vroech die altijt noch wanen, hopen ende begheeren langher te leven. Desen komt de Doot altijt te vroech al waren sy hondert jarigh: maar diens lust ende verlanghen ten Hemelwaart streckende, altijdt bereyt is van hier te scheyden, en mach de Doot nemmermeer te vroech komen, al en waar sulck maar twintigh Iaren oudt, want hy is ghestorven eer hy sterft, dies kan hy sterven alst te doen is. T'valt licht te doen datmen langh gheleert ende ghepleeght heeft. Der vromen leven is nyet dan een stadighe verlatinghe der Creaturen ende verkrijginghe Godes. Dit verkrijghen is d'eenighe waarachtighe ende salighe lust der Menschen | |
[Folio 218r]
| |
kinderen. Ist verwerven in't deel wenschelijck, ten mach in't gheheel (dat metter Doot gheschiet) voorwaar nyet swaar zijn. Dese is een redelijck ende vroom schuldenaar, die t'allen plaatsen ende t'allen tijden daarse den Leenheer hem belieft te manen, bereydt is hem de gheleende penninghen des Levens met een vrolijcke Danckbaarheydt, met een begheerlijck verlanghen, ja met een hertelijck wenschen weder te gheven. D'ander zijn ondanckbare, eerlose luyden die ongaerne betalen, ende gaerne altijdt schuldigh souden blijven. Maar ten helpt nyet, want teghen des Doodts maninghe en moghen noch tranen in't smeecken, noch listen in't excipieren, noch schalckheydt in't banckeroteren helpen, voorderen noch baten, sy moeten een rechtvaardighe Cessie doen, ende al t'besit overgheven, quijten, ende gantschelijck verlaten. Maar der Martelaren Doodt wanen sy pijnlijcker ende schandelijck. De pijn lijden sy sonder twijfele, soo doen d'ander mede, want sonder pijne en scheyden Lijf ende Ziele niet, maar dat d'een somtijts lijdt van den Scherprechter, lijdt d'ander dickwils van den Medecijns ende Chyrurgijns. Is der Vromen pijne scherp, soo is sy kort: is der Godtloosen pijne slap, soo quelt sy langh. D'een lijdt onschuldigh door t'valsche oordeel der Tyrannen, d'ander lijdt schuldigh door gulsigh eten ende drincken: d'een heeft een kort ghequel in den Lichame, maar altijdt blijdtschap in den Ghemoede, d'ander heeft dickmaal pijn in den Lichame, ende altijdt droefheydt, treuren ende wroeghen inder herten. Daaromme is oock der Godtlooser pijne ende lijden schandelijck, maar der vrome altijt eerlijck, want nyet de maniere, maar de sake vander Doodt maackt het sterven eerlijck of schandelijck. Hoe kan het sterven eerlijck zijn dat door d'onmatighe ende schadelijcke geylheyt ofte gulsigheydt veroorsaackt werdt? Of wat eere kan die stervend evan anderen gheneyten die van sijn eerloose Conscientie verdoemelijck ghewoeght werdt? Wederomme en mach de Doodt oock nyet schandelijck zijn die uyter Deughden haren oorspronck heeft, Neen voorwaar, gheen vroom Mensche sterft schandelijck, noch gheen onvroom Mensche eerlijck, want Deughde ende Eere en waren noyt verscheyden. Voorts laten sy-luyden hen oock beduncken een groote swarigheydt te wesen dat Godes Dienaars dickmaal levendigh zijnde, in ellenden moeten vlieden, ende hare Goeden, oock Vrunden ende Maghen moeten verlaten. Aangaande t'vluchten uyt hare woonsteden en is voor haar nyet dan een wisselinghe van d'een om d'ander, dickmaal van argher om beter. Hoe menigh Coopman bant hem selve willigh om t'ghewinne van wat ghelts in vreemde Landen, wat swarigheyt valt het desen om Godts willen? Wat swarigheydt kan't henluyden zijn een Stede of Landtschap te verlaten, die selve (so voor gheschreven is) wenschen ende verlanghe om de gheheele Werelt te verlaten? Henluyden eyghen Huys besitten sy als een vreemde vracht, gheleent goedt ende een ongheduerighe Herberghe, de gheheele Werelt achten sy voor een Herberghe, oock haar eyghen lichaam, hebbende alsoo t'ghesichte, luste, begheerte, hope ende verlanghe alleen tot henluyden waarachtige Vaderlandt, daar werdt, spoet henluyder Hert, sin ende meeninghe, ende is hun alleens, weder sy uyt dit ofte uyt dat Landt daar gheroepen werden, op dat sy maar ter ghewenschter wooninghe ende Stadt Godes gheraken. Desghelijcks ist oock met hare tijdtlijcke Have, want is die kleyn, de swarigheydt en kan nyet groot zijn 't verlaten van 't gunt lichtelijck over al verkreghen werdt. Maar is die groot, soo verlaten sy-luyden die moeyelijcke, sorghelijcke ende lastighe overvloedt, ende komen daar vooren in de noodturft die vry, sorgheloos ende lustigh is. Dese weten sy-luyden ghewis dat Godt henluyden al veele sorghvuldigher besorght dan den voghelkens. Wat sal Godt den ghenen nyet schencken dien hy sijnen Gheest, sijn Woordt, ende hem selve schenckt? Midden in de Rijckdommen sittende, enghenoten sy luyden daar af niet dan noodtdruft, d'overvloedt was den behoeftighen Naasten [g]hedeelt, soo en kan 't henluyden oock gheen swarigheyt zijn van den overvl[o]edighen ende henluyden onnoodtdrufftighen last ontlast te werden. Soo langhe zijn sy luyden van den overvloedt Rentmeesters gheweest. Als Godt dan anderen den last van de uyt-dey[n]inghen oplegghende, henluyden daar af verlicht. Wat swarigheydt kan hen anders in desen gheleghen zijn, dan dat sy met minder bekommeringhe ende met meerder vryheydt haren Godt moghen die[n]en? DieGa naar margenoot+ en laat sijne lieve kinderen gheen ghebreck lijden, noch der Rechtvaardighen kinderen om broodt gaan. Hebben sy min ghelts te tellen, min te rekenen, ende min schulden inne te voorderen, sy hebben meer tijdts haarder Daghen kortheydt te tellen, haren ontfangh ende uyt-gheef van den Woeckerpenninghen te rekenen, ende hare Schulden teghen Gode te bekennen, te betreuren ende te minderen door't pleghen van Gherechtigheydt na de Wet des Heeren. Daar inne is henluyder betrachtinghe Dagh ende Nacht, ende vinden die soet boven Honigraten. Ontberen sy-luyden de veranderinghe van de hoovaardighe kleederen, leckere spijsen ende drancken, sy hebben een ghemackelijck kleedt dat deckt ende warmt, ende noodtdruftigh voedtsel, t'welck henluyden door den natuerlijcken Hongher ende Dorst altijdt lustigh, soet ende smakelijck is, ende dat is ghenoegh. Wat kan men meer hebben dan kost ende kleedt? Voorwaar nyemant en leeftGa naar margenoot+ van dat hy overvloedigh heeft. De kleederen inder kisten en doen haren Meester gheenen dienst, maar den Meester dient sulcke kleerderen met bekostighen ende besorghen sonder loon. Men moet dan immers belijden dat de Dienaren Godts eenen onbehoeftighen, onnutten ende quellijcken last verlaten, die d'andere op hare selfs kosten moeyelijcken dienen ende besorghen. Maar roerende dat de vervolginghen den Vrunden ende Maghen oock doet verlaten, moeten weten datter gheen rechte vrundtschappe noch liefde en is dan tusschen den vromen, want die gheen vroomheyt ofte deught boven al ende voor al en benaarstight, en is soo wijs nyet dat hy sijn selfs vrundt kan ghezijn, ghemerckt hy hem selve t'beste goedt nyet en kan jonnen. Die sijn eyghen vrundt neyt en | |
[Folio 218v]
| |
kan zijn, en kan nyemandts vrundt wesen, want de Liefde begint aan sich selfs. Maar der onvromen Menschen vruyndtschap is meer een onderlinghe muyterije, rottinghe ende tsamensweeringhe dan een vrundtschappe, want nyemant van henluyden soeckt eens anders, maar elck sijn selfs baat, nut ende profijt. Ist nyet een fijne vrundtschappe, die sich om een weynigh snoodt gelts in openbare hatelijcke twist ende vyandtschappe verandert? Mach't anders veranderen ghenoemt werden dat hem selven in't wesen ghelijck blijft, ende alleen in den schijn verandert. Daar sietmen dan den Broeder teghen den Broeder, den Vader teghen t'kin[d]t, ende t'kindt teghen den Vadern, sonder alle schaamte kijven, twisten ende pleyten, ja oock d'een den anderen vyan[d]tlijck doot wenschen, oock dickmaal aan den doodt helpen. Hier teghen bemint de oprechte Man sonder onderscheyt van Vreemden ofte Maghen den ghenen meest, daar hy meest ghelijcks (dat is oprechtigheyts) inne bevindt, want ghelijckheyt is moeder van onderlinghe Liefde. Dese Liefde is ghetrou, vreedtsaam, oock eerlijck, ende is alleen de waarachtighe Minne die gheen afwesen en heeft nochte nemmermeer op en houdt. Want d'een den anderen bemint (niet in, nochte om hem selve, maar) in ende om Christo. Die is t'Hooft, sy-luyden de gheestelijcke Ledekens, daaromme sy oock in den Gheest elckanderen altijdt jeghenwoordigh zijn, so Christus by ende in allen Christenen altijdt sonder ophouden is ende blijft. Zijn de vleeschelijcke onghetrouwe Maghen swaar om verlaten, daar men sulcke Gheestelijcke ghetrouwe Maaghschappe verwerft? DeseGa naar margenoot+ Maaghschap verkrijght elck in Christo Iesu, die des Vaders wille volbrenghende, de vleeschelijcke liefde van Vader, Moeder, Suster, ofte Broeder verlaten. Want sy worden door d'Ootmoedigheyts geboorte in den Gheloove sijne Moeder, ende door de genadige innestortinge der Godtlijcker aardt, sijne Broeders ende Susters, ende hy Ghebenedijt, henluyden Broeders, Sus[t]er, ende lieve Sone. Wat ghelijckenisse heeft doch die vleeschelijcke, eyghensoeckelijcke ende sterflijcke Maaghschappe by dese geestelijcke, lieflijcke ende onsterflijcke Maaghschappe in den Sone des Alderhooghsten? Men overweghe nu nyet alleen de goedtheyt ende ghetrouheyt, maar oock de macht van beyde dese Maaghschappen, om te mercken wie van beyden ter noodt willigher ende moghender is om by te staan, te troosten ende te helpen: dan sal men bevinden inder waarheydt, dat de ghene die hier om Christum ende om t'Euangelie verlaat sijn Huys, of Broeders, of Ga naar margenoot+Susters, of Vader, of Moeder, of kinderen, of Ackeren, dat hy nyet alleen hier na t'eeuwighe Leven, maar oock hier in deser tijdt hondertwerven so veele Huysen, ende Broeders, ende Susters, ende Moeders, ende kinderen, ende Ackers, oock mits in de vervolginghen ontfanghen. Is een Huyse, een Broeder, etc. te hebben goet, hondert te hebben is voorwaar dan beter. Wat swarigheyt is doch voor t'beminde een, hondert beter te verkrijghen? Dese vermenighvuldiginghe spruyt uyt d'oprechte Broederlijcke Liefde die't al ghemeen maackt, soo datter nyemandt seydt dat is mijn. Actor. 2.44. Dese Liefde maackt eens anders Huys, Broeder, Vader, etc. in alder ghetrouheydt ende nootdruft mijn eyghen, ende t'mijne sijn eyghen, doende den veelhebbenden yet overloopen, ende den nyethebbenden nyet ontbreken. 2.Corint.8.16. Maar dits een Paradore die van de hatelijcke Werelt nyet ghelooft noch verstaan, ende van den minnaren Christi alleen bevinden ende inder Waarheydt gheweten wert. Hier zy dan noch al genomen dat de vrundtschappe tusschen de wereltsche Maaghschappe oprecht zy (t'welck buyten Christo onder den Godtloosen gheensins en mach wesen, sooGa naar margenoot+ buyten dit Een nyet dan verstroyinghe ende ghedeeltheydt is) soo moet die selve door't afwesen somwijlen leedt, door't sieckwesen dickwils verdriet, ende door t'bedencken van't onvermijdelijcke scheyden des Doots, dagheijcx vreese, ancxt ende swarigheyt innebrenghen, soo datmen gheen wereltlijcke Liefde en mach vinden sonder leedt, gheen vreucht sonder druck, noch gheen blijdtschap sonder rouwe: want is t'hebben lief, t'derven is leedt. Dit Derven moet het Hebben ontwijfelijck volghen, want men vindt op Aerden nyet gheduerighs. De dinghen verlaten ons, of wy verlaten de dinghen. Maar de Ionghers Christi blijven in hare Meesters woorden, dat is, sy ghehoorsamen ende volbrenghen sijne Gheboden in allen ende oock int'ghene daar hy't al beveelt te laten om hem na te volghen, sonder t'welck te doen nyemandt sijn Iongher en mach zijn. Sy verlaten dan metter herten Vader, Moeder, Ga naar margenoot+ Suster, Broeder, ende alle dat sy hebben, ende volgen Christum, haren Meester, na in sijne voetstappen, te weten in sijn Gelatenheyt, Gehoorsaamheyt, Ootmoedigheyt, Sachtmoedigheyt, Gheduldigheyt, ende in alle sijne deughdelijcke heylige wanderinghe. Verjaaghtmen dese dan, dat sy Vrunden, Maghen ende Have moeten verlaten, soo verlaten sy metten Lichame dat te vooren metter Herten al Ga naar margenoot+verlaten, ende als of sy-luyden dat nyet ghehadt en hadden, beseten was, nyet als eyghen, maar als vreemt ende gheleent goedt. Door de Leeringe Christi hebben sy haar voorgaande onrechtv[a]ardighe liefde ende afgoddelijck betrouwen daar van ende van allen gheschapen din[g]hen ghetrocken, soo dat sy nu nyet en betrouwen dan Godt in Christo, Iesu, in den welcken sy oock Gode boven al, ende den Naasten in ende om Gode beminnen. Want sy hebben nu kennisse der Waarheydt, beminnen oock de beste Goederen inder Waarheydt, begheeren die uyter Herten inder Waarheydt, verkrijghe, ghebruycken ende ghenyeten die altijdt inder Waarheydt. Wat swarigheydt kan't nu vallen voor dese altijtverkrijghers na wensch van de wesentlijcke ware Goederen de schaduwelijcke, of schadelijcke ende valsche goederen te verlaten? Wie en werpt den dop nyet gaerne uyt der handt als hy den kern heeft, het stroy als hy t'koorn heeft, den stock als hy t'ghesicht heeft, ende den Lantaarne als hy de Sonne heeft? Dunckt dit noch yemandt swaar, die bethoone dat hy t'bevel Christi van sijne goederen al te verlaten noch noyt ghehoorsaamt, Christum noyt na ghevolght, sijn Iongher noyt gheweest, ende de Waarheydt noch noyt ghekent en heeft. Soo is hy dan oock noch in sijn onverstandt een eyghen slave onder de verdrietighe, lastighe ende helsche Loghen ghevanghen, ende en weet daaromme nyet te oordeelen van t'gunt hy nyet ghehanteert, besocht nochte ghekent en heeft. | |
[Folio 219r]
| |
Dese duystere ende bedroghen ghevangens zijn onwijs, d'onwijsen en konnen gheene dinghen (hoe goet oock) recht gebruycken. Dit misbruyck doet den oorbaar der dinghen dervern ende goede dingen den misbruyckers Ga naar margenoot+quetselijck ende schadelijck wesen, want den goeden ende reynen allen dingen goet ende reyn, ende den quaden ende onreynen alle dinghen quaat ende onreyn zijn. Alsoo zijn de Rijckdommen den zotte weeldigen steeckelijcke doornen, ende den ghierighen hout in't vuyr van hare begheerlijckheyden omme de onrustige vlammen haars onghenoeghens te vergrooten. Daar uyt dan blijckt dat dese uyterlijcke dinghen, als wijf, kindt, vader, broeder, huys, etc. den quaden ende onwijsen Zondaren nyet anders en zijn dan den jonghen kinderen scherpe messen, vuyr ende water, daar mede sy tot hen verderven, quetsinghen ende schaden spelen. Het is dan ghewis dat het verlies van't leven, vrunden ende have, d'welck den vromen op schijnt te komen uyt t'vervolgh door der Geboden onderhoudinghe, den Godtloosen oock onvermijdelijck op komt door den alghemeynen Wet der Naturen: beyde moeten sy sterven, beyde sterven sy op haren rechten tijt, ende beyde lijden sy in't sterven pijne. Met sulck onderscheydt nochtans dat de vrome (indien hy eer dan de Godtloose sterft) met korte moeyelijckheydt komt in d'eeuwighe Ruste, als de Godtloose met langh verdriet (machmen anders yet tijdtlijcx langh noemen) gheraackt in d'eeuwighe Verdoemenisse, ende dat den vromen gheen pijne des Doodts en quelt voor het teghenwoordighe ghevoel van d'ongevoelijcke Doot, als daar teghens de vreeselijcke bedenckinghen des onvermijdelijcken Doots den Godtloosen oock in't vrolijckste sijn levens quelt, plaaght ende pijnight, ende dat der vromen Doot eerlijck ende henluyden t'verlaten deser tijdtlijcker dinghen oorbaarlick ende daaromme oock lustigh is, maar dat den doot der Godtloosen is schandelijck, ende 't verlies van de vreemde goeden ende hare eyghen Ziele boven al schadelijck, ende daaromme oock door de wanhopighe vertwijfeltheyt ontsichlijck, vreeslijck ende grouwelijck is.
| |
Vyandt beminnen.ICk ben boven mijn voornemen langh in de vervolginghe ghebleven, t'is nu eens tijdt oock te hooren van den vyandt te beminnen. Dit schijnt swaar, ja oock onmoghelijck voor dese luyden die self swaar van herten zijn, overmits sy yedelheydt beminnen ende loghen soecken, die hen selve d'alderswaarste duysternissen zijn, overmits sy sonder yser metten ketenen der duysternissen ghevertert zijn, ende die van haar eyghen boosheyt beswaart zijn, overmits hare overtredinghen in't zondighen. Daaromme sullen sy-luyden oock in hare eyghen grachten ende stricken als de beweeghde, ommedraeyende ende ghemorterde Aerde, sonder immermeer weder op te staan, vallen. Voor is ghehoort dat nyemandt rechtelijck een onderhouder van de Gheboden en is, dan die in sijn Meesters Woorden blijvende, sijns Meesters bevelen volbrenght, ende een recht Iongher Christi is. Dese leert de Waarheyt kennen. Nyet dat hy also ten eersten de Waarheyt vande eenvuldighe Dryevuldigheyt Godes, desselfs eeuwighe Verkiesinghe of Predestinatie, of andere dierghelijcke onbegrijpelijcke verborgentheyden leert kennen, O neen, sijn ooghen ten duyster ghewendt, en moghen sulcken overklaren glantse nyet verdraghen, maar ten eersten leert hy kennen sijn menighvuldighe boosheyden, zonden ende overtredinghen die hem verborghen waren, ende om hare duystere snoodtheyt bequaam met sijn krancke ghesichte gheaanschouwet te werden. Dese kennisse sijnre zonden, die hy soo snoode, soo veele ende soo groote bevindt, maackt hem bloot van allen eyghendom, soo dat hy waarachtelijck verstaat nerghens recht toe te hebben, maar dat alle Craeturen, als staande ten dienste Godes (die hy vertoornt heeft) recht over hem hebben, omme sijn vermetele ende stoute boosheydt teghen den Alderhooghs[t]en bedreven, met wederstaan, ghequel ende overval te straffen, hem te pijnighen, te dooden, verderven ende vernyelen, wert dese Mensch van yemandt wat ghedaen dat anderen onbilligh ende onrecht soude schijnen, hem en duncket gheen onrecht met allen, ten waar dat hem onrecht dochte, dat hem duysendt malen min verdriets gheschiet dan sijn schulde eysschende is. Merckt ende verstaat doch (O goethertighe Leser) eens in u selve, wat onghelijck dat sulcken kenner van sulcke noodtdruftighe Waarheydt mach gheschieden. Want heeft hy nerghens recht toe, soo hy ghewisl[ij]ck verstaat, wat machmen hem benemen: Heeft hy oneyndtlijcke straffe inder zielen verschuldet, wat verganckelijck leedt kan hem in den lichame swaar duncken? Die hem leedt doet, siet hy aan ende kust hem blijdelijck voor een ghenadighe Roede Godes, daar by ghewisGa naar margenoot+ merckende dat die lieve Vader sijnder noch aanneemt, hem kastijende onderwijst, ende als sijn lieve kindt bemint. Wat meeninghe sulck misdoende Mensche tot hemwaart heeft en acht hy nyet, als die maar siet op de ghenadighe versoeckinghe Godes, diens Regieringhe hy hem selve gantsch onwaardigh achtet. Soo hy dan bevindt hoe goedtlijck dat die Almoghende Schepper teghen sulcken wederspanninghen creature (als hy selve is) handelt, wat swarigheyt vallet hem, nyet sijn maacksel, maar sijnen even Menschen, dien hy soo quaat nyet en mach kennen als hem selve (overmits nyemant wat in den Menschen is en mach weten dan de gheest in den [M]ensche wesende) nuyt te haten, maar hem om ende indien ghenadighen Godt te beminnen, ende met goet voor quaat te loonen, brandende koGa naar margenoot+len der minnen op sijnen hoofde te vergaderen? Het quade begint hy door dese kennisse der Waarheyt te haten. Datmen hem quelt, straft ende plaaght, en is nyet quaat, maar goet ende recht, want men quelt eenen boosen, snooden ende onrechtvaardighen alsmen hem quelt, maar het langhe aankleven van sijn verkeerde opinie, eyghenwilligheyt ende wederspanninghe rebelheyt is quaat ende onrecht, dit verstaat hy nu inder Waarheydt, daaromme mijdet ende verlaat hy die met gantschen ernst als sijnen eenighen verderver ende vyandt. Desen werdt hy gram, haat, vervolght, ende doodet hy vyandelijck. Wat is hierinne doch dat lastigh ofte onatuerlijck is? Achtent dese voorschreven Waners swaar sijnen vyandt te beminnen, so moeten sy t'contrary van dien oock licht achten, dat is den vyandt te haten. Ghemerckt nu nyemant ghequetst en werdt dan van hem selve, soo Christostomus | |
[Folio 219v]
| |
bewijst, ende des Menschen vyanden sijn eyghen Huysghenooten zijn, soo Christus leert, Wat swarigheydt ist dan desen innerlijcken vyandt onser Zielen te haten? Wat last ist dan mede alle die ons met aanvechtinghe, tot doodinghe van dese onse vyanden oeffenen, te beminnen? Wat kan hy weten die nyet en versoect? Oeffeninge geeft verstandt: sonder proeve en leertmen nyet. Daaromme leert sanct IacobGa naar margenoot+ te verblijden alsmen in menighvuldige bekoringe valt. De Wijngaert wert door't besnoeyen, ende de Noteboom door't inwerpen met stockenGa naar margenoot+ te meer vruchtbaar. Siet also dienet den goeden al ten goeden, haar droefheyt tot blijdtschap, haar schreyen tot lachen, haen hongher tot versadinghe, ende haar lijden tot verblijdinghe. Maar om het te verstaan waar af wy spreken, soo moet gheweten zijn dat haat by allen verstandighen gheseyt wert te zijn een veroude toorn. Hoe lastigh dat nu de toorn uyter naturen is, blijckt ghenoegh in de naastvoorgaande Paradore. Laat hem nu yemandt beduncken dat de toorn natuerlijck den Menschen, d'een meer ende d'ander min wert aangheboren, ende datmen t'gunt natuerlijck is nyet en mach verlaten, soo ick hier voor selve oock gheseyt hebbe, dat aardt van aardt nyet en scheydt, die leere verstaan dat de toorn onnatuerlijck is, ende dat in deser wijsen. Indien de toorn natuerlijck ende onverlatelijck in den Mensche is, soo moet sy altijdt (ghelijck swaarheydt in den steene, ende hitte in den vuyre zijn) in den Mensche wesen, sulcx dat de Menschen dan altijdt sonder ophouden in toorn rasen ende verwoeden souden moeten. Dit en is nyet, dus en is de toorn oock nyet natuerlijck. Maar willen sy segghen dat sy op houdt uyt eenrehande saken, ghelijck als de Mensche sonder Eten nyet en mach leven, maar datmen nochtans veelmaals immers t'meestendeel des tijdts sonder Eten leeft, soo moet mede ondersocht zijn wat hier de sake is van't ophouden van dien: Dat is versadinghe daar door de maghe al koockende, de kracht der spijsen door t'gantsche lichame mach uyt-deylen. Daaromme oock wederomme der maghen ydelheyt honger maackt. Laat ons nu nemen dat d'een Menschen, als heeter van bloede zijnde, meer moghelijckheyt inne heeft uyter naturen om toornigh te werden dan d'ander, ende dat oock elck Menschen, nyemant uytghesondert, toornich mach werden, soo moeten daar mede oorsaken zijn van't beginnen ende van't ophouden van dien. Want ghelijck t'eene stroy droogher ende t'ander vochtigher is, ende beyde lichtelijck (nochtans t'drooghe eer dan t'vochtighe) ontsteken moghen werden, soo en gheschiet dit nyet sonder middelen ofte saken, want brengtmer gheen vuyr by, ten sal nemmermeer branden, brenghtmer oock gheen water by alst aan brandt, ten sal nyet blusschen, maar onophoudelijck branden tot dat het verteert is. Wat oorsaeck vindtmen nu anders van den toorn dan waan, datmen het zy in ons selve, of in een ander veronghelijckt is? Werdt dese branden den toorn oock nyet terstond gheblust, als wy of door ons selve, of door anderen, ons leedt aan den veronghelijcker gewroken, dat is met ghelijck of met meerder leedt ghequelt sien? Dese waan is alleen t'vuyr in't drooghe stroy, de welcke verdreven zijnde, soo luttel toorn kan wercken, alsmen sonder vuyr brandt kan maken. Sulcke schadelijcke waan, brandt, toorn ende haat werdt door de kennisse der Waarheyt (soo gheseyt is) verdreven, in wiens plaatse dan komt die alder sachtmoedighste Liefde. Men behoevet gheen bewijsinghe datmen nyet lichters noch lustigers en mach vinden dan de Liefde, ghemerckt het onghetwijfelt van eyghenre aardt licht ende lustigh moet wesen, dat oock alle dinghen die in sich selfs swaar ende verdrietigh zijn, licht ende lustigh maackt, soo t'ghemeen spreeckwoordt seydt: Amanti nihil difficile. Daar dan onse Salighmaker ghebiedt den vyandt te beminnen, dat is alle goedt jonnen ende doen, daaronder oock verborghen is t'verbodt van den vyandt te haten, dat is hem gram zijn ende quaat willen ende doen, wat doet hy Ghebenedijt doch anders, dan of eeu Heer sijnen knecht die met zandt of steenen ( boven welckeGa naar margenoot+ beyde der zotten toorn lastigh is) beladen zijnde, eenen verden wegh te gaan hadde, een ghebodt gave dien schadelijcken last af te legghen, ende hem op eenen waghen (te weten opten vuyrighen ende luchtigen waghen Elie,Ga naar margenoot+ namentlijck de Hemelsche Liefde) te stellen, omme daar mede ghemackelijck, lustigh ende rustigh sijnen Wegh (dat is opwaarts ten Hemele) ghevoert te werden? Ten laatsten soo segghen syluyden oock, den mondt der Waarheydt (dien sy door hen verkeerde onverstandt gaerne loghenstraffen, ende met hen selve oneens maken souden) voorGa naar margenoot+ henluyden te hebben, daar hy seydt: Gaat inne door de enghe poorte, want de poorte is wijdt ende de wegh is breedt die daar leydet ter verdoemenissen, ende veele zijnder die daar deure gaan: maar de poorte is nau ende de Wegh enghe die daar leydt te leven, ende weynigh zijnder die de selve vinden. Dit zijn de woorden ons Heeren Iesu selve, segghen sy: al waar hy nyet en seyt van den Wegh des Levens te wandelen, (soo hy van den wegh ter verdoemenisse seyt) maar te vinden. Weynigh zijnder diese vinden seyt de Heere. Is dan t'vinden dus swaar, hoe veele te swaarder moet het bewandelen van dien zijn? Merckt doch Leser eens met onpartijdigh oordeel opten sinne van desen Text met sijn ommestanden, ende ghy sult ontwijfelijck bevinden dat Christus hier nyet en heeft willen spreken van de swaarheydt des Weeghs teghen sijn eyghen woorden: dat sijn Iuck soet, ende sijn last licht is. Seker daar hy Ghebenedijt, rechts hier voor selve de sijne voorhoedelijck metten Euangelischen paarlen leert handelen, omme nyet van den Verckenen verscheurt te werden, daar hy seydt: Bidt, u sal ghegheven werden, soeckt, ghy sult vinden, ende klopt, men sal u openen, verhalende t'selve, (om wel in te planten) noch eens, Alle die bidt ontfanght, &c. Daar hy by der quade Menschen mildtheyt in goede gaven, de goede Godtlijcde mildheyt uyt-beeldt ende groot voor ooghen stelt, en betoont hy nyet datter swarigheyt, maar alle lichtigheyt ende soetigheyt in sijnen weghen zijn ghelegen. Want wat is lustigher dan door behoedtsaamheyt schade te voorkomen, al onse biddinghe te verkrijgen, t'ghesochte te vinden, ende door kloppen inne ghelaten te worden? Ende om immers nyet met twijfel te bidden, te soecken ende te kloppen, soo verklaart hy ons sijns Vaders mildtheydt. Wat machmen lustighers vinden voor den behoeftighen, dolenden ende buyten staande, dan wel sekerlijck te weten dat hy sijn begeeren sal verkrijgen? | |
[Folio 220r]
| |
Daaromme en is hier nyet alleen int verkrijghen, maar oock in't bidden ende soecken een volkomen lust ende geneuchte voor ooghen gestelt, als daar men al biddende t'verkrijghen seker is. Nu is voor dickmaal gheseyt datter nyet swaar noch licht en is, dan t'derven oft nyet verwerven van 't begheerde. Dit ontwijfelijck verwerven en mach nyemandt loochenen den Gheloovighen hier nyet alleen toe gheseyt te zijn, maar henluyden oock altijdt te werden. So en spreeckt dan de Heere hier nyet van swaarheyt die opten wegh des Levens is, daar men altijdt het begheerde verwerft, maar hy spreect van de weynigheyt der gheenre die desen alder lieflijcksten wegh des Vreden bewandelen. Hier na noemt hy den wegh der verdoemenissen breedt, overmits daar (om sulcx by gelijckenisse uyt te spreken) groote menighten wijdt ende zijdt verspreyt gaan ende wandelen, daar teghen d'ander wegh smal, overmits die van soo weynighe betreden wert. Daaromme en schijnt hier mede anders nyet gheleert te zijn, dan dat wy een ander Oordeel, meeninghe ende sinne sullen hebben dan de ghemeene menighte de ghemeene strate nyet wandelen, ende met het kleyne verkoren hoopken ghesint zijn, Om t'welck te voorderen hy terstondt daar aan soo sorghvuldelijck waarschout voor deser ghelijcke valsche Propheten, die tot ons komen in Lammeren kleederen, dat is die onder t'decksele van eenen sachten, ruymen ende breeden wegh ons leeren, men mach wel zondighen ende heyligh zijn, de Werelt dienen ende Gode aanghenaam zijn, etc. Dese leeringe werdt van alle de Werelt, ghevolght, elck ghelooft dese Lammeren tonghen, ende is daaromme te recht den breeden wegh van veelen bewandelt, hier voor heeft hem elck te hoeden als voor de Wolven die die Zielen verslinden. Want wat swarigheydt het is voor den vromen op 'tHeeren Wegh wandelende, gherechtigheyt te doen, verklaart Christus terstont daar aan, segghende: EenGa naar margenoot+ goede Boom brenght goede vruchten voortbrenghen. Seker ist sulcken wandelaar op des Heeren Wegh soo natuerlijck goede vruchten voort te brenghen, dat hy oock nyet en mach quaat doen: wat swarigheyt ist hem dan? Immers het zondighen soude hem nyet alleen swarigheyt, maar oock onmoghelijck zijn. Wt alle 'twelcke ontwijfelijck blijft dat de Heere hier heeft willen betoonen hoe veele Menschen den wegh der verdoemenissen, ende hoe weynigh Menschen den wegh ter saligheyt vinden ende wandelen, omme den Menschen van de verdoemelijcke menighte tot het kleyne salighe hoopken te trecken, ende nyet dan den wegh swaar is. Maar dat sy-luyden dat woordeken Vinden misbruycken tot bewijs van de swaarheydt, van den Wegh des Levens, daar mede betoonen sy-luyden onverstandelijck henluyden onverstandt, ghemerckt dat plat teghen henluyden doet. Want seyde Christus van sijnen Weghe: weynigh zijnder diese bewandelen, so soude de swarigheyt nyet in't vinden, maar in't bewandelen ghelegen schijnen, als of die om haar swaarheyt weynigh bewandelt werde. Nu stelt hy ter contrarie de swarigheyt nyet in't bewandelen, maar in't vinden van den wegh des Levens. So veele onwegen, so veele dolinghen, soo veele, ja soo menighvuldighe Secten, Opinien, Ketterijen ende sware twijfelen zijn opt ende noch huydensdaaghs meer dan oyt, den simpelen voor ghehouden datter swarigheyt ghelegen is alle die ontallijcke verwerringhen ende stricken te ontgaan om in't noodtlijcke Een, t'woordt des Vaders, Christus Iesus, den eenvuldighen wegh des Levens te geraken, ende datter gheen swarigheyt maar alle veylighe lust, ghenoeghen ende ruste gheleghen is int bewandelen van desen wegh des Vreedts, daar gheen duysternissen, gheen verleydinghen, gheen dieven noch moorders en zijn, voor de Schaepkens die dan haren Herder alleen navolghen, sijn stemme alleen hooren ende t'Ooghe op hem alleen hebben. De partijdigheyt, de eyghen liefde, ende de hardtneckigheyt van den genen die eenen Ga naar margenoot+goetschijnenden wegh verkoren hebben, welcx laatste totter doot streckt, wanende te sien als syGa naar margenoot+ blint zijn, doet henluyden t'Licht haten, vlieden ende schouwen, daar door sy in hare duysternissen, onweghen ende dolinghen, sonder immermeer den wegh des Levens te vinden, blijven, verouden ende sterven. Hier is de swarigheyt inne gheleghen, namentlijck in de verkeerde ende valsche opinie, die het goet quaat ende t'quaat goet waant. Maar na dat de wegh des Levens ghevonden is (t'welck altijdt by den simpelen inder waarheydt soeckende gheschiet) is sy sulcken vinders het Leven ende Ga naar margenoot+ allen vleesche ghesondtheyt, dats verde van swaar oft lastigh. Immers de Mensche wert al saligh ghenoemt die de Wijsheyt ghevondenGa naar margenoot+ heeft, want de Wijsheydt voorsiet alle dinghen, bestelt alle dinghen soetelijck, Ga naar margenoot+bewaart den Menschen in haar moghentheydt, verlost van den gemeenen plagen en[d]e Zondtyvloedt, ende bevrijdt haren navolghers van allen droefheyden. Dit ende veel m[ee]r d[i]erghelijck seyt de heylighe Schrift van de Wijsheyt. Vermach ende doet sy dit nyet, soo [en] is gheen onderscheyt tusschen Wijsheyt ende Z[o]theyt, Licht ende Duystersse, gherechtigheyt ende Ongherechtigheyt, ende in somma tusschen goet ende quaat. Al ist nu so dat der zotten ghetal oneyndtlijck is, daar door oock blijckt dat de Wijsheydt van weynighen ghevonden werdt, ja van weynighen ghesocht wert, (want het nyet swaar om vinden is dat sijnen soecker in't ghemoet loopt) wie sal daarommeGa naar margenoot+ dorven segghen dat het ghebruyck van de Wijsheydt lastigh ende swaar is? Dat wijse nyet en verkrijghen komt door onse verwaantheyt, wy wanen ons wijs, als wy puyr zot zijn, Nu en doet nyemant moeyte om te worden of om te soecken dat hy is of dat hy heeft. Alst nu al ghebeurt dat yemant soo wijs is dat hy sijn zotheydt bekent ende na den wegh des Heeren soeckt, soo werden die onwijse soeckers terstont in den stricken van dese verkeerde Leeraars ende valsche Propheten gevangen, ende hare verkeerde Leeringen volghende, soecken sy die oock verkeerdelijck. Want dese als hare Leytsluyden vleeschelijck ende blint zijnde, soecken hare Heyl ende Saligheyt (die elcks eyndtlijcke meeminghe is) d'een door Rijckdom, d'ander door andere vleeschelijcke, sichtbare ende verganckelijcke saken, ende elck door't hincken over beyden zijden, Gode metten monden, de werelt ende den Duyvel met hert, sin, begheerte, lust ende wille te dienen. Wat wonder ist nu dat de meesten hoop die den Hemel in d'Aarde, 't Leven in den Doodt, 't Licht in den Duysternissen, den Gheest in't Vleesch, ende d'Eeuwigheyt in de verganckelijckheydt soecken, den wegh des Levens nyet en vinden? Sal | |
[Folio 220v]
| |
men vinden men moet soecken, maar men moet soecken daar't is. Langh sal hy sonder vinden soecken, die in't vuyr kouthyet, in't water droogheydt, ende in d'Aerde lichtheydt soecken wil. Int nyet vinden dan, ende nyet in't bewandelen van desen lustighen wegh is de swarigheyt ghelegen: dit nyet vinden komt uyt qualijck soecken, ende dit qualijck soecken uyt de ghemeene valsche ende verleydende opinie, eyghenduncken ende partijdigheyt. T'is wel waar dat de wegh des Levens als wesende goet, geestelijck ende heyligh, oock rechtelijck smal wert genoemt van den Heere, overmits dat sy alle quaat, vleeschelijckheyt ende zonden uyt-sluyt, maar is sy om dese smalheyt rechtelijck swaar te noemen, soo machmen oock swaar noemen alle t'gunt dat ons leedt ende droefheyt uytsluytende, alle lief ende blijdtschappe doet gheneyten. Seker het is voor genoegh ghebleken aan den toorn ende andere vleeschelijcke ende zondelijcke saken, dat ons alle t'gunt zonde ende quaat is, quetset, bederft ende quaadt doet. Wie en verlaat nyet gaerne verdriet om vreughde te ghewinnen? Voorts al noemt Christus desen Wegh smal, soo en noemt hyse neyt al te smal. Door eenen wegh die smal is, machmen gaan, maar doorGa naar margenoot+ al te smallen wegh nyet. Men vindt by Esdram eenen wegh tot de gheschoncken Stadt leydende, mede smal beschreven, als aan d'een zijde vuyr, aan d'ander zijde water hebbende, ende nyet dan eens Menschen voetstappe breet zijnde, maar dees en is oock nyet te smal. Want nyemant meerder dan een voetstappe breedt plaatse in't wandelen en behoeft. Soo veele is genoegh ende bequaem om den wandelaar recht te leyden, maar daar een gantsche heyde padt is, en is gheen wegh altoos daar door men moet dolen, ende en mach in die ruymte nochtans gheen plaatse meer ghenoten werden dan den wegh die van sijn voeten beslaghen werdt, dats noch maar een s'Menschen voetstappe breet. Voor is ghebleken dat de Wet Moysis veelen mogelijc, lustigh ende onderhoudelijck is geweest: By Paulo blijckt dat de Wet GodesGa naar margenoot+ vanden Wetteloosen Heyden, alleen uyter Godtlijcker naturen in henluyden volbracht is gheweest. Nu betuyght de gantsche Schrifture, dat om ons van't lastighe juck van den Ceremonialen Mosaischen Wet te verlossen, Christus de Wegh des Levens ons is gheopenbaart. So dan dese ons so swaar voor gestelt is dat wy die nyet, of ten minsten gantsch swaarlijck moghen wandelen, wat voordeel is ons dan gheschiet in Christo Iesu? Immers wie merct nyet wat achterdeel ons door Christum dan ghekomen waar? Want dan waar ons onmoghelijck gheworden dat den Ioden ja oock den Heydenen doenlijck was. Wat baat het segghen tot een kindt, daar zijn twee hondert ponden louter gouts, die zijn u gheschoncken ist dat ghy die kondt t'eenemalen opbeuren? Maar ist dan oock soo dat Godt kracht daar toe gheeft ende den begheerenden sterckt (soo oock rechts voor desen staat die biddende verkrijght, etc.) wat swarigheyt ist als de kracht des dinghs swaarheydt overweeght? So wel vliedt de sware Swane als de lichte Mussche, ghemerckt hy na sijn swaarheydt meer krachts ende pluymen heeft dan de Mussche. Is de wegh ten leven dus swaar, smal ende strenge dat nyemant die en mach bewandelen, hoe kan Godt tot ons segghen: Ick heb u dickmaal willen vergaderen als de Hinne hare kiecxkens? Lockt dan de Hinne hare kiecxkens met sulcke onmoghelijcke swarigheyt? Souden wy nyet rechtelijck mogen antwoorden: wy hebben wel gewilt Heere, maar nyet ghemogen? Is de bande des Levens noch dus krom, oneffen ende scherp ghebleven na de komste ons Salighmakers, wanneer is dan geschiet de Prophetie van den Evangelischen Propheet: Bereyt den Wegh des Heeren, maactGa naar margenoot+ recht sijne paden in de Woestijne, alle dalen sullen verheven ende alle berghen vernedert werden, ende de kromme weghen sullen recht, ende de scherpe sullen vlack zijn? Ofte blijven wy dus kranck, soo dat ons oock noch in Christo gheen vermoghen, nochte kracht en is ghegheven, Hoe is ons luyden een kindeken gheboren, ende een Sone ghegeven, wiens Heerschappije nyet en is (tot een last ofte swarigheyt) opGa naar margenoot+ onsen schouderen, dats op onse kracht, maar op sijn eyghen schouderen? Gheen bescheyden Landtman beladet sijne beesten in't ploeghen boven vermogen, noch gheen redelijck Turck sijnen slave in't wercken. Dencket dan doch eens na (goethertighe Leser) wat ghedachten van Gode in de Menschelijcke herten moet rijsen, daarmen waant den Wegh den Hemelwaarts dus streng ende onmogelijck om bewanderen te zijn. Het wert uyt vreesen nyet gesproken, maar moeten sulcke ongheloovighe Gode nyet strenger of wreeder op sijne kinderen dan een Landtman op sijne beesten, ende een Turck op sijne [sl]aven verdencken te wesen? Hier uyt seyt oock de Godtloose in sijn ghedacht: Daar en is gheen Godt,Ga naar margenoot+ want sy hem nyet goet nochte Rechtvaardigh (ick swijghe ghenadigh) vermoeden. Maar Godt is de Wijsheyt, houdende de rechte mate in alle sijne wercken, soo dat ons de ruymte van sijnen Wege nyet verleyden, noch de smalheyt nyet hinderen en kan. Hy openbaart ons in Christo den rechten Conincklijcken middelwegh nyet te ruym, oock nyet te enghe, in den welcken wy ons soo luttel te beklaghen hebben over de engheyt tot beletsele, als over de Wijsheyt tot afwijckinghe ter lincker of ter rechter handt, soo dat onse voeten wel ruymte hebben omme recht voort te gane, maar nyet omme ter zijden uyte na onsen goedtduncken te spaetseren. Ruymts genoeght is ons ghegeven metten Propheet om te leven alleenlijck, datsGa naar margenoot+ om opten Wegh des Levens met oeffeninghe der deughden voorts te gaan, maar het dencken, lusten, begheeren, verkiesen ende willen doet Godt in ons, of t'is onghedaan. Ick en geloove nyet yemant soo stout te zijn dat hy Gode opentlijck van onvoorsichtigheyt ofte misgonste soude dorven beschuldigen. Nu ghelooven wy dat Godt ons is Christo den wegh des Levens openbaart tot anders gheen eynde, dan op dat wy verdoolde schaapkens den eenighen Herder daar op volghende, onser zielen rust vinden, daar op leven, ende sijn Saligheyt ghenyeten souden. Is dese Wegh nu te swaar, soo overtreft die t'crancke vermoghen dat hy Ghebenedijt ons selve gheeft, soo blijckt hy onvoorsichtigh, of hy en gondt ons de Saligheyt nyet. Want wilde hy dat wy die verkregen, hy soude of de Wegh na ons cranck vermoghen versachten, ofte hy soude ons vermogen na dees Weghs scherpheyt vermeeren. Maar dit en doet hy nyet (soo de waners segghen) latende den Wegh swaar ende smal boven ons vermoghen, soo dat wy daar door nyet en mogen lijden. Ist dan dat wy den Wegh nyet en wanderen, ende geen ander wegh noch middel | |
[Folio 221r]
| |
en is dan alleen in ende door Christum, om saligh te werden, hoe sullen wy tot de gheschoncken Hemelsche Erfnisse moghen gheraken? De schutter willende recht schieten, sluyt sijn eene Ooge, ende en siet dan metten anderen nyet dan door een kleyn gaetgen. Dit gaetgen mach om sijn kleynheyt met recht wel eng of smal, maar nyet te smal ghenoemt werden, ghemerckt het soo veele ruymts heeft als des schutters Ooge behoeft om scherp ende wel te sien, want het hem hinderlijck daar toe zijn soude, indien hy meer ruymts name. Wat wel gheoeffent schutter mach nu dese engheyt misprijsen? Of wie soude den Leering een ruymer Visier of kijckgat op sijne Busse willen maken tot voorderinge van sijn wel schieten? Also mede en is dese matelijcke smalheydt van den Wegh des Levens, noch den wel-geoeffenden noch den beginnenden Christenen lastigh, hinderlijck noch sorghelijck, maar lustigh, voorderlijck ende seker. In de menighvuldigheytGa naar margenoot+ der Menschelijcke wegen dooltmen met moeyelijcke arbeyt, maar op desen eenighen rechten Wegh des Heeren wandeltmen met vrolijcke veyligheyt. Int bewandelen dan van des Heeren Wegh en is gheen swarigheyt altoos, maar in't vinden van dien, is de swarigheydt alleen gheleghen, soo de Heere seyt: ende weynigh zijnder diese vinden. Want dese verkeerde waners in grooter menighten verkeerdelijck oordeelende, segghen des Heeren weghen swaar, lastigh ende onmogelijck om bewandelen te zijn, doen alsoo elcken de rechte bane den valschen te zijn vermoeden, maken den volcke een grouwel daar af, ende sluyten den Menschen also den Hemele, daar buyten sy selve oock blyven moeten. Maar als dese valsche opinie door des Waarheyts kennisse gheruymt is, werdt derGa naar margenoot+ Gheloovighen herte so wijst uytghespreyt, dat het lijdelijck den Wegh des Heeren loopt, (dats Ga naar margenoot+ meer dan wandelt) ende hem daar inne verlustight, want allen den ghenen die des Heeren ghetuyghnisse soecken, zijn alle des Heeren Ga naar margenoot+ Weghen nyet anders dan Barmhertigheydt ende Waarheyt. Wilmen noch meer sekerheyts hebben dat des Heeren Wegh nyet swaar, maar licht is, men ondersoecke wat de Schrifture van des Duyvels ofte der boosen wegh seydt: Wt de kenisse van't eene sal de kennisse van't ander voortkomen. Want wie daar weet hoe lastigh ende verdrietigh dat sieckte is, die verstaat oock ghewis hoe lustigh ende ghenoechlijck de ghesontheyt is. Men vindt beschreven dat deGa naar margenoot+ Zondaren sich beklaghen sware weghen ghewandert te hebben, ende de Sonne des verstandenisse henluyden nyet op gegaan te zijne, waar mede nyet alleen de swaarheyt haarder weghen, maar oock des swaarheyts eenighe oorsake klaarlijck betoont wert, te weten dervinghe van't Licht, want waar gheen licht en is moetmen dolen, struyckelen, stooten ende vallen, so elders oock fijn gheschreven staat: Ga naar margenoot+ Der Godtloosen wegh is duyster, ende sy en weten nyet waar sy vallen. Maar hoe mach op desen wegh yet lichts of lieffelijcx zijn, gemerckt die alsoo duyster zijnde met steenen beset is, Ga naar margenoot+ (daar aan sy al dolende hun moeten quetsen) ende onder sulcken smertelijck moeyelijckheydt noch met gheenen hope van beter ghetroost, maar met een sekere vreese van arger verschrickt worden? Alsoo daar volght: Haar eynde is de Helle duysternisse ende pijne. Is dat nyet een wenschelijck loon om den ellendighen haren pijnlijcken arbeyt te versoeten? Dat de Wegh des Heeren ende des Duyvels elck ander gantsch teghen ende contrary zijn en twijfelt nyemant: Dat oock twee contrarie dinghen nyet van eender aardt ofte ghedaante en moghen zijn, weet elckerlijck. Also verstaat elck wel dat van self ende uyt eyghenre naturen gheen vuyr kout, noch gheen Ys heet en mach zijn, Ghemerckt nu (so uyte voorschreven ende duysent dierghelijcke ghetuygenissen blijckt) des Duyvels wegh swaar ende lastigh is so en mach oock geensins des Heere Wegh swaar ende lastigh zijn. Of souden dese waners wel soo sterblindt zijn dat sy wanen souden als de Prediker sijnen sone aldus waarschoude: En gaat nyet mijn sone opten wegh des Ga naar margenoot+vervallens, ende ghy en sult u nyet stooten aan den steen, noch en begheeft u nyet opten arbeydtsamen slipperighen wegh. Dat hy sijnen sone gewaarschouwet soude hebben voor den wegh des Heeren, als of die quetselijck, arbeytsaam ende slipperigh ware? Neen voorwaar, dat en was de meenighe nyet, want des Heeren weghen zijn vast, seker ende ghetrou, Pro.4.26. Psal.110.8. maar de Godtlooser paden zijn onseker, Ga naar margenootaslipperigh ende bedriegelijck. Opten wegh der Ga naar margenootbhoovaardighen zijn wapenen ende swaarden. Opter Ga naar margenootcGodtloosen wegh is droefheyt ende onsaligheydt, Pro.13.15. ende opten wegh der verachters is een verslindinghe, haren wegh is een wegh der Ga naar margenootddolingen ende met Ga naar margenootedoornen beheynt, eenen harden Ga naar margenootfwegh, Ga naar margenootgswaar ende Ga naar margenoothscherp. Zijn dese dingen voor den wandelaar licht ende lustigh? Vindtmen dese quaden dan oock mede opten contrarien goeden wegh des Heeren? O neen, van die leestmen dat sy Ga naar margenootasuyverlijck is, dat sy Ga naar margenootbrecht is, ende dat sy Ga naar margenootconbesmet is. Maar des Duyvels wegh is Ga naar margenootdgrouwelijck, Ga naar margenooteomghekromt ende Ga naar margenootfbesmet. T'een is een Ga naar margenootgheylighe, t'ander een Ga naar margenoothGodtloose wegh. Des Heeren Wegh is de Wegh der Ga naar margenootiWijsheyt, der Ga naar margenootkWaarheydt, des Ga naar margenootlVreden ende des Ga naar margenootmLevens, daar teghen is des Duyvels wegh een Ga naar margenootnzotte,Ga naar margenootologhenachtighe, Ga naar margenootptwistighe ende Ga naar margenootqdoodtlijcke wegh. Hoe konnen nu alle dese contrarien in een ding bestaan? Of soudense van dese twee soo seere verscheydene weghen, dat d'een opwaarts ten Hemele, ende d'ander nederwaarts ter Hellen leydt, een eenighen Wegh, van ghelijcker aardt ende ghedaante willen maken? Hoe konnense beyde swaar ende licht wesen? Is dan d'een swaar, hoe kan't d'ander recht van ander aardt zijnde, mede swaar wesen? Of sal alle de gantsche Schrifture, des Heeren paden een soet juck, een lichte last ende een d'alderwenschelijckste verkrijginghe noemende, valsch zijn ende wijcken moeten voor desen eenighen qualijck verstaan (soo voor betoont is) sproke, die noch nyet teghen, maar met den sinne der Schrifturen gantsche een is, ende recht verstaan wesende, gantschelijck teghen henluyden verkeert voortstel is? Is henluyden dan immers sulcken lust te liegen, te bedrieghen ende te ver leyden? Willen sy dan nyet eens aflaten t'goet quaat te noemen, ende te segghen dat des HeerenGa naar margenoot+ Wegh nyet recht en is? Laat ons doch eens verstaan dat de Heere geen Beudel, gheen Tyran, noch gheen Duyvel en is die lust heeft in't quellen, moorden ende verderven, maar dat hy een ghenadighe, saligh ende levendt makende goede Godt is. Laat ons eens (segghe ick) met waarheyt belijden dat onse verkeerde, duystere ende self verkoren Onwegen lastigh zijn, | |
[Folio 221v]
| |
dat ons afkeeren Ga naar margenootavan Gode ons bederft, ende dat ons eyghen boosheyden Ga naar margenootbons opten kop komen quellen ende verderven. Wy hebben des Levens Fonteyne c verlaten, ende souden (indien wy in des Heeren Wegh gewandelt hadden) vrede opter Aarden ghehadt hebben. Tot desen lieven Wegh maken dese Waners met loghenen den ghemeenen onwijsen volcke onlustigh ende trage. Van desen volcke staat geschreven: Der traghen Wegh is doornigh, maar van den Rechtvaardigen staat daar by, dat haren Wegh sonder aanstoot is. Het blijckt dan meer dan ghenoegh, dat des qualijck te passe ghebrachte text nyet en is ghesproken van den mondt der Waarheyt, omme tot een afschrickinghe sijnder lieve Iongheren teghen sijn eyghen woorden, dat sijn Last licht is, te spreken ende te betoonen dat sijnen Wegh swaar is, maar om henluyden by gelijckenisse uyt te beelden, dat de Wegh ter Doot van veelen bewandelt wert, ende henluyden sorghvuldelijck te waarschouwen dat sy nyet het veele, maar het weynigh betreden padt souden bewandelen. Dat oock nyt int bewandelen van Ga naar margenoot+ den vreedsamen Wegh des Levens, daar hem nyemandt als in't Licht wandelende en stoot, maar in 't nyet vinden van dien, voor allen den ghenen die door henluyden hardtneckigh ongeloove opten ellendighen wegh des Doots blijven, de swarigheyt alleen is geleghen, ende dat het woordeken Smal nyet alleen geen swarigheyt altoos, maar ter contrarien als een afsnijdinge van alle onnutte swarigheyden, een veylighe, vrolijcke ende lustighe behoedtsaemheyt voor doolen, vallen, quetsen ende verderven in hem begrijpende is. Gemerckt dan de voorschreven hare Hooftredenen nyet alleen nyet voor, maar gantsch teghen henluyden verkeerde Leermeesters bevonden worden, wanneermen die met een bescheyden oordeel ondersoeckt: So kan de goethertighe Leser licht bedencken dat de andere mindere hare Texten metten hare tot henluyden onrechte Leere geweldelijck getrocken zijnde, oock met veele minder moeyten wederleydt mocht worden, vreesde ick nyet voor te langh te vallen. Daaromme ick der selver onverstandige voorder wedersprekende, by henluyden als spinnen uyter Schriftuyren bloemkens gesogen laten varen, ende my ten voornemen schicken wil: Ende spreecken nu eens van de Wet des Heeren, wat sy is, wat sy werckt, waar toe sy gegeven, wat haar vruchten zijn, ende wat sy gebiedt ofte verbiedt, omme daar uyt te mogen betoonen hoedanigh sy is.
| |
Van de Wet des Heeren, ende eerst wat die is.MAar overmits hier nyet en werdt geproken vande Wet des letters, die met inck op papier, maar van de Wet des Geests, die metten vingher Godts inder Gheloovighen herten wert gheschreven, soo sy hier eerst verstaan, dat alle't gunt waarachtelijck mach geseyt zijn van Christo, oock verstaan moet zijn van de Wet des Heeren, want die Wet een selve levendig woordt des Vaders ende Christus Iesus selve is. Also vindtmen gheschreven dat het Ghebodt een Lantaarne, de Wet een Licht ende een wegh des Levens is, Prov.6. Van Christo staat mede dat hy is 't Licht des Werelts. Ioan.1.9. ende dat hy is de Wegh ende 't Leven. Iohan.14. Item u Wet is de Waarheyt. Psal.118.142. Ick ben (seyt Christus) de Waarheyt, Iohan.14. Item Matt. 7.12. sietmen dat de Wet die ons gheboden wert, nyet en is dan Liefde, ende is de liefde Godts door t'senden sijns eenighen Soons Christi in de Werelt geopenbaart. 1.Iohan.4.9. Ende de Wet is 't woord Godes, soo is oock mede Christus. Eerst hoe begheerlijck het Leven is uyt eygenre aardt, bewijst dat daghelijcksche ondervindinghe dat de Menschen liever alle dat syGa naar margenoot+ hebben verlaten dan haar leven, 't welck noch sulcken leven is, datmens om 't menighvuldigh ghequel met recht een Doodt mach noemen, soo 't oock vande Waarheydt ghenoemtGa naar margenoot+ is, daar hy seydt: Laat de dooden hare dooden begraven: Nu is de Wet der wijsen een Fonteyne des Levens. By de Fonteyne verstaatmen dit leven noch oneyndtlijck te wesen, soo Christus oock met d'Euanghelischer klaarheydt noch naackter uyt-druckt, seggende: ende ick weet datGa naar margenoot+ sijn Ghebodt het eeuwige Leven is. Soo dan dit verganckelijcke, ellendighe ende duystere leven der Menschen wenschelijck ende lustigh is voor allen Menschen sonder onderscheydt, en kan voorwaar de Wet des Heeren die t'eeuwighe Leven selve is, ende allen den ghe[n]en die haar gelooven ende volgen, het eeuwige, salige ende verlichte leven Godes schenckt, nyet swaar noch lastigh zijn. Elck verstaat wel dat den Menschen nyet minder van noode is een goedt verstandt om wel te leven, dan ooghen in't hooft om wel te wanderen, want sonder kennisse der dinghen diemen handelt, en machmen die nyet recht ghebruycken: watmen misbruyckt, het zy Rijckdom, Wijn, Broot of Vrouwen, is quetselijck. Nu leerdt de Wijsheyt haren kinderen den dinghen met het rechte gebruyck van dien kennen, henluyden alsoo nyet alleen van 't smertighe quetsen der selver bevrijende, maar oock 't lustige genieten van dien gevende. Sy spreken dan oock teghen Waarheydt die de Wet ofGa naar margenoot+ 't Woort des heeren dat der Wijsheydt Fonteyne is, seggen swaar te wesen. Maar hoe machmenGa naar margenoot+ rechtelijck 'tghene swaar, verdrietigh of lastich noemen, dat (na de figure van 't Manna) elckerlijck die het maar begheert ende daar na hongert, sonder eenigen arbeydt al bereyt van den Hemel gegeven werdt, alle wellustigheydt ende allen smake des soetigheyts doet verwerven? men besie of in Christo nyet alleen alleGa naar margenoot+ de Godtlijcke schatten der Wijsheydt, maar oock van alle t'gunt men goet of begheerlijck noemen mach verborghen zijn (te weten voor d'ooghen van den quaatwillighen, hoovaardighen rijcken) ende of hy Ghebenedijt allen goethertighen, ootmoedighen, armen, de selve nyet mildelijck om nyet schenckt ende mede deelt. Eerst is onsen regele ende spiegele Christus, ('tWoordt ende de Wet Godes) allen ververdoemden Menschen een Ga naar margenootaSalighmaker, allen ghevangens een Ga naar margenootbVerlosser, allen Ga naar margenootcschuldighen een quijtscheldinghe, ende allen verdruckten een ghetrouwe Ga naar margenootdAdvocaat, een machtighe voorstander ende een beschermende hulper. Is yemandt verdoolt, dese Ga naar margenootaHerder brenght hem ter rechter weyde, is yemandt verstroyt, dese Ga naar margenootbHinne vergadert hare Kiecxkens, ende is yemandt 't eynden raadts, dese wonderlijcke Raadtsman radet hem 't alder beste, nutsie, sekerste ende lustigste dat in Hemel ende opter Aarden bedocht, begeert ende verkregen mach werden. Wat is den krancken doch aanghenaam boven ghenesinghe, den hongherighen | |
[Folio 222r]
| |
boven spijs, den dorstighen boven dranck, ende den Armen boven volkomen Rijckdomme? Christus is de Ga naar margenootaMedecijne, Ga naar margenootb 't Broodt, de Ga naar margenoot+Fonteyne des Levens, ende de Ga naar margenootdPaarle ende Ga naar margenooteSchat in den Acker, om welcx verkrijgingen alle kenners van de waardigheyt van dien, alle hare goeden met Paulo voor Ga naar margenootfdreck achten, verkoopen ende verlaten: de ghene die swack ende onmachtigh zijn, van veele vyanden becingelt zijn, ende in sorghelicker twisten zijn, vinden in desen rechterhandtGa naar margenoota Godes kracht, in desen Ga naar margenootbstrijtbare Reuse verwinninge, ende in desen Ga naar margenootcPrince des Vreden een eeuwighe Vrede, die hen van iemandt genomen en mach werden. Machmen oock yet wenschelijckers bedencken? Dit alle vintmen in, op, ende door dese Wet des Heeren, 't Woordt des Vaders, ende den eenighen Wegh des Levens Christus Iesus. Wil yemandt bouwen, hy is den Ga naar margenootavasten Hoecksteen, wil yemandt leeren, hy is de eenighe Meester, ende wil yemandt dienen, hy is de milde, getouwe ende goedertieren Heere die sijne Dienaars rijckelick begaaft, ghetouwelijck besorght ende sachtmoedelick ghebiedt dat henluyden't allerbeste is. Somma Christus is 't Woordt, de Wet ende de mondt Godes, ons-luyden openbarende de verborghen wille des Hemelschen Vaders, op dat wy sijn goedtheyt kennen, door kennisse beminnen, ende door liefde verwerven ende eeuwelick gebruycken souden. Moeten sy dan niet wel rasende dol zijn die noch swarigheydt verzieren in [d]ese al[d]erlichtste Last, ende in dit Ga naar margenoot+ aldersoetste Iuck Christi? Se[k]er indien 'tverkrijgen der goe[d]er begheerten altijdt ende in eenen yegelicken licht ende lustigh is, (so voor gheseyt is) ende in[d]ien de gehoorsame van des Heeren Wet altijdt sijn goede begeerten volkomentlijck verkrijght, (so hier blijckt) soo moet des Heeren Wet Ga naar margenootalicht, Ga naar margenootbsoet ende Ga naar margenootclustigh zijn.
| |
Wat de Wet des Heeren werckt.HEt is onmoghelijck dat swaar soude zijn ofte lastigh, t'gunt den Menschen bewaart, beschermt, ende van den quaden weghe verlost. Dit alle doet de Wijsheyt haren Liefhebbers,Ga naar margenoot+ so gheschreven staat: Ist sake dat de Wijsheydt (t'welck is Christus ons Wet ende Wegh) in u herte komt, ende de wetenschap uwe ziele behaghet, raadt sal u behouden, ende voorsichtigheydt sal u beschermen, op dat ghy van den quaden weghe verlost mooght zijn. Wat Ga naar margenoot+swarigheyt mach't doch zijn daar door men in ellendigheyden vertroost werdt? Dit doet hetGa naar margenoot+ Woort des Heeren. Wat verdrietigheyt moet het zijn, daar door men in bekommernissen verlustight werdt? Dit doet de Wet des Heeren. De wijsheytGa naar margenoot+ des Wets onderwijst den simpelen hare klaarheydt, verblijdt den Rechtvaardighen, hare overvloedigheyt vervult haren soecker, ende hare Geestelijckheyt verlost den vleeschelijckenGa naar margenoot+ van de Zonden, moet dit niet een groote swarigheydt zijn?
| |
Tot wat eynde ons des Heeren Wet ghegheven is.WAar toe is de Wet anders ghegeven, dan op dat ons die, als een Fonteyne des Levens, van't dootlijck fenijn der zonden soudeGa naar margenoot+ doen afwijcken, beschermen ende bevrijen? De Princen der Aerden maken onder-wijlen wetten ende gheboden tot een laste des volcx, ende henluyden selve te dienst, nut ende oorbaar: maar wat dienst, baat of profijt konnen wy arme wormkens doen desen Alm[o]genden Godt, uyt wien als uyt de eenighe Fon[t]eyne, alle goeden voort komen? So[u]de hy Ghebenedijt die 't selve al gheeft, ende dies te min nyet en heeft, yet behoeven, ghebreck hebben, ofte van sijn maacksele ghen[y]eten? Een Mensche dieGa naar margenoot+ ons ghelijck is, mach ons boosheyt schadelijck, ende ons vroomheyt voorderlijck zijn, maar als wy al zondighen, wat konnen wy Gode beschadigen? Als wy dan noch al recht doen, wat sullen wy hem schencken, of wat sal hy van onse handen ontfanghen? Hebben wyGa naar margenoot+ oock yet dat wy nyet ontfanghen en hebben? Ist nyet recht dat wy, al ghedaan hebbende dat ons bevolen is, noch onnutte knechten zijn ende blijven? Den Heere dan, als onser geensins behoeftigh, zijn wy onnut, oock in't volbrenghen sijnder Gheboden, maar ons selven zijn wy door sijn aangheboden ghenade nyet te versuymen in't onderhouden der Gheboden boven allen dinghen oorbaarlijck, nut ende profijtelijck. Is dan de Wet alleen ghegheven tot onsen profijte, ende wercken wy daar inne ons selfs saligheyt, wat last mach dan doch daar inne gheleghen zijn? Inder nacht des Ga naar margenoot+ongheloofs is sy ons een L[a]ntaarne, in den Nevele des twijfels is sy ons een heldere Sonne, ende in't overtreden een bescheldende onderwijsinge, op dat sy ons so[u]de verlossen van't Ga naar margenoot+quade wijf der verkeerde lusten ende van de s[m]eeckende tonghe deser vreemder Hoeren, die des Duyvels paken lustigh, ende des Heeren Wet lastigh segghen te wesen. De ghesalfde op wien des Heeren Gheest rust,Ga naar margenoot+ onsen eenighen, Wet, Wegh Waarheyt ende t'Leven, heeft anders gheen boodtschap, dan om den sachtmoedighen sijn goetheydt te verkondighen, den bedroefden van herten te ghenesen, den ghevanghenen verlossinghe, den ghebondenen openinghe, ende (elckerlijck) een aanghenaam Iaar te prediken, op dat hy den droevighen vertroosten, den klaghende vercieren ende swaarmoedigen verblijden soude, &c. Leest dat Capittel voort Leser, ende besiet, verstaat ende oordeelt (hebdy eenigh ve[r]standt) ofmen wel yet wenschelijckers, vrolijckers, lieffelijckers ende lustighers mach bedencken, dan t'gunt by desen Euangelischen Propheet daar beschreven staat te wesen, de sake, het eynde ende de meeninge, daaromme Christus Mensch gheworden, dat is, daaromme de sinne, meeninghe ende Liefde Godes (onse eenighe Wet) ons-luyden gheopenbaart is?
| |
Wat de vruchten van des Wets onderhoudinghe zijn.VAn dese openbaringe der Liefden Godes hooren, lesen ende spreken de zondigh blijvende Overtreders wel, maar sy en verstaan die inder waarheyt nyet, want die is henluyden (overmits haren vleeschelijcke sinne) een dootslaanden letter, ende blijven alsoo in hare zotheyt, zonden ende doot. Maar den gheestelijcken herten, wiens ghepeynsen niet Ga naar margenoot+anders en zijn dan des Heeren ghetuyghenissen ende die s'Heeren bevel o[n]derhouden, is sy eenen levendtmakende Gheest, die hen wijser | |
[Folio 222v]
| |
maackt dan allen Leermeesters ende dan dieGa naar margenoot+ Raadtsheeren. Dese verstaan des Heeren Geboden ende haten altijdt den wegh des boosheyts, dan maackt henluyden die Wijsheydt so voorsichtigh, dat sy geen dingh en doen sonderGa naar margenoot+ Raadt, daaromme henluyden oock gheen dingh en berout na der daadt, sy maackt henluyden soo ghehoorsaam, dat sy de GhebodenGa naar margenoot+ houden ende hare Zielen bewaren, ende sy maacktGa naar margenoot+ henluyden naarstigh dat sy in hare Meesters woorden blijven, dat sy waarlijck sijn Iongers zijn, dat sy de Waarheyt bekennen, ende dat henluyden de Waarheyt vry maackt. Dit zijn de vruchten van desen Boom des Levens, de Wet des Heeren. Wat ghesonde tonghe sullen dese aldersoetste vruchten bitter schijnen? Of ist verdrietigh sonder eenigh berou, wroeghen ende knaghen in aldervryheydt te leven? Of soude yemandt een ontschuldigh vrolijck vry leven swaar ende lastigh moghen noemen? Die de Wet onderhoudt is sy t'leven sijnder Zielen. Ist leven des Lichaams elckerlijck boven al aangenaam, dit leven der Zielen datmen met Gode ende nyet metten Dieren Ga naar margenoot+ghemeen heeft, moet al veel lieflijcker zijn. Die 't ghebodt onderhoudt wandelt ghetroostelijck in sijnen Wege ende sijn voet en stoot nyet, slaapt hy, soo en vreest hy nyet, hy rust ende sijnen slape is hem soet: hy en is nyet beducht voor een onvoorsienighe verschrickinghe, noch hy en heeft gheenen ancxt voor d'overvallende moghentheyden der Godloosen. Want Godt is aan sijn zijde ende behoedt sijnen voet dat hy nyet ghevanghen en wert. Siedy hier oock (vrome Leser) sulcken last, vervolgh, pericule ende ancxt, als de onwijse Waners in't onderhouden van s'Heeren Gheboden dichten? Die desen Wegh des heeren,Ga naar margenoot+ dit Licht der Waarheydt, Christum Iesum, na volght daar hem die leydet, en wandeltGa naar margenoot+ nyet in den Duysternissen, maar in den Dagh ende in t Licht des Levens, daaromme en stoot hy hem oock nyet, maar ghebruyckt ende Ga naar margenoot+ghenyet die vruchten des Lichts, te weten alle Goedtheyt, Rechtvaardigheyt ende Waarheyt. Overweeght dit doch eens metten Balance uwes herten (Leser) ende besiet wat swarigheyt doch ghevonden mach werden in't onderhouden van de Geboden Godes, ende ghy sult inder waarheyt bevinden dat den ghenen die'tGa naar margenoot+ Ghebodt onderhoudt, nyet quaats en ontmoet, maar dat hy in allen sijnen weghen wel gaat ende saligh is. Wt alle t'welck voorschreven is, klaarlijck blijckt dat de Wet des Heeren, als wesende een Godtlijck Licht ende eeuwigh Leven, als brenghende door hare Wijsheyt tot het recht lustighe ghebruyck alder dinghen, als ghevende inder waarheyt altijt ware ghesondtheyt, vryheydt, rijckdomme, weelde ende alle begheerlijcke goeden, ende als beschermende voor alle swarigheydt, leedt, verdriet ende voor allen quaden, den ghehoorsamen nyet swaar, maar lustigh, soet, lieflijck ende aanghenaam is.
| |
Wat de Wet verbiedt ende ghebiedt.GEhoort hebbende een weynigh vande Wet Godes wat die is, wat die werckt,waar toe die ghegeven is, ende wat haar vruchten zijn, is oock van noode een weynigh te segghen wat sy verbiedt ende ghebiedt, omme daar uyte oock van hare swaarheyt ofte lichtheyt (daar hier questie af is) recht te moghen oordeelen. Want verbiedt sy den Menschen t'gunt henluyden goedt ende lustigh is, Of ghebiedt sy henluyden dat hun swaar ende lastigh is, men sal sonder twijfele moeten bekennen dat sy swaar ende nyet licht en is. Onder veele andere quaden verbiedt ons de Wet die verdwijnende Ga naar margenootaNijdigheyt, de twistige Ga naar margenootbToornigheyt, d'ongenoegelijcke Ga naar margenootcGierigheyt, doe behoeftighe Ga naar margenootdTraagheyt ende d'onghesonde Gulsigheydt, Eccles.37.33. Is nu in't verdwijnen, in't twisten, in't ongenoegen, in't behoeven ende in't sieck zijn eenigh goet of yet lustighs gheleghen, men sal seker moeten lijden dat dit Verbodt ende voorts des Heeren Wet swaar is. Oock verbiedt ons de Wet de Ga naar margenooteLoghen, die te schanden maackt, Ga naar margenootfd'Achterklap, die hatigh maackt, ende de Ga naar margenootgSchalckheyt die wroeghen maackt. Wat lust, nut of goedtheyt machmen doch in schande, hate ende wroeghen vinden? Ende voorts verbiet ons de Wet de Ga naar margenoota Dronckenheyt die den Lichame, ende Ga naar margenootb t'Overspel dat der Ziele dootlijck is, de Sorge Ga naar margenootcdie slapeloos endeGa naar margenootd onnut is, ende de Hoovaardije de Ga naar margenoote versmadelijck, Ga naar margenootfverworpen ende Ga naar margenootgverderflijck is. Wat wert hier anders verboden, dan dat wy ons eyghen lijf noch ziele nyet dooden, onsen natuerlijcken slape om t'gunt onnut is nyet berooven, ende ons selven nyet verachten, verwerpen noch verderven en sullen. Zijn dese singen solustigh ende lieflijck datse swaar ende lastigh om laten souden vallen? Zijnse dan oock swaar ende lastigh (so elck bekennen moet) wat verbiedt de Wet ons dan anders, dan alle dat lastigh ende swaar is? Verbiedt sy ditte: soo ghebiedt sy oock het teghendeel, te weten alle dat licht ende lustigh is, want is sy waarachtigh, so moet sy eens ghesint ende haar selve nyet jeghens ofte ghedeylt zijn, t'welck moeste zijn, by aldien sy t'lastighe ende t'lichte verboden hadde. Sy ghebiedt ons dan nyet dan dat Ga naar margenoot+ soet, licht ende lustigh is. Want sy ghebiedt ons Soberheyt, daar door de hongerige Ziele oock t'suyre soet smaackt, sy ghebiedt ons Ga naar margenoot+Eenvuldigheyt daar deur de Rechtvaardighe recht gheleydt werden, ende sy ghebiedt ons Ga naar margenoot+Wijsheyt, daar door alle goeden ghevonden werden. Nu en is in't eten den soeten smake, in't wandelen de rechte bane, nochte in't soecken alre goeden vindinghe den eter, wandelaar, ofte soecker immers nyet lastigh, maar ter contrarien wenschelijck, begeerlijck ende lustigh. Wat vindtmen lichter ende soeter dan t'gun dat ware vruchtbaarheydt, ware rijckdomme ende ware blijdtschappe met sich brenghet?Ga naar margenoot+ In Gheduldigheydt werden de vruchten des Hemelschen Woorts voortgebracht, die hare eyghen goeden uyt deelen rijcker, ende Ga naar margenoot+ die tot vreden raden henluyden volght blijdtschappe: hoe kan dan t'Ghebodt van Lijdtsaamheyt, of van Mildthyet, of van Vrede swaar wesen? Ghebiedt ons de Wet den HeereGa naar margenoot+ te betrouwen, soo ghebiedt sy ons de vrolijcke sorgheloosigheyt: beveelt sy ons ghetrouheyt, so beveelt sy ons eerlijcke baat: ende eyscht sy ons ootmoedigheyt, soo eyscht sy van ons een salige bywooninge Godes ende een Ga naar margenoot+levendtmakinghe van't vernederder herte: zijn dat nyet sware Gheboden? De Wet willende dat wy sachtmoedighGa naar margenoot+ zijn, wil ons onse Aerde met vreden doen besitten, ende willende dat wy vrundtlijck zijn, wil sy ons in de vaste Stadt van Ga naar margenoot+Eendrachtigheyt veyligh doen woonen. Siet doch leser, wat lastigheyt hier inne mach zijn. Wert | |
[Folio 223r]
| |
ons van de Wet bevolen Rechtvaardigheyt te pleghen, soo wert ons bevolen te hanteren t'gunt dat uyt Ga naar margenootabenautheydt bevrijdt, dat vander Ga naar margenootbDoot verlost, dat in Ga naar margenootcVreden brengt, ende dat voor alle Ga naar margenootdDroefheydt beschermt. Om t'gunt dat ons quaat is ende quetste te kennen, behoeven wy t'beginsel des Ga naar margenoot+Wijsheydts, dit gheeft ons de vreese des Heeren. Om t'quaat (te weten zonde) uyt ons te verdrijven, behoeven wy een haat ten quaden, deesGa naar margenoot+ geeft ons de vreese des Heeren, ende omme van allen quaden bevrijdt te blijven, behoeven wy t'Paradijs van weelden ende segheninghe, dit gheeft ons mede die vreese des Heeren, die ons sonderlinghe tot veele plaatsen inder Wet gheboden werdt. Hoe machmen in dese alder ghenoeghelijckste saken swarigheydt ghevinden? Sy zijn dan voorwaar dienaars der Loghenen, die sy in den duyvel haren vader beminnen, die arbeyt ende last in de lieflijcke Wetten des Heeren dichten: ende want sy opten wegh wandelen die hun goet schijnt, ende wiens eynde ter Doodt leydert, ende schijnt henluyden de Sonne des verstandenisse nyet, maar sy gaan also (door hun vermetele Waanwijsheydt) opGa naar margenoot+ sware weghen, ende bevinden in hen henluyden de grouwelijcke ende nachtelijcke ancxte voor den vlieghenden pijle in den daghe, voor de Pestilentie die in duysternissen gaat, ende voor den middaeghs Duyvele, dat is voor eenen valschen schijn van Heyligheyt, die sich alle man vertoont ende hem selven wel behaaght: so sy-luyden dan hen selven wanen opte rechte bane te wesen, verzieren sy-luyden veel swarigheyden in den Gheboden, ende dit door henluyder bevindtlijckheyt van t'gunt voor[s]chreven is, sonder in hare logenachtige herten ende verduysterde sinnen te konnen begrijpen dat de vromen van alle sulcke quaden, die opten wegh des Logens ende der Dolingen zijn, verlost ende ghevrijdt werden door den Schilt van de vrymakende Waarheyt, so de Conincklijcke Ga naar margenoot+Propheet daar seydt: Godt is mijn hope ende sekerheyt, op hem wil ick betrouwen, want hy sal dy van des jaghers strick, ende vanden alderboosten Doot verlossen, met sijne vleughelen sal hy dy bedecken, soo dat ghy onder sijne vederen veyligh sult zijn, sijn Waarheyt ende Trouwe sal dijn Schilt ende Beuckelaar zijn, alsoo dat ghy des nachts &c. Siet soo beschermt Godt de sijne metten Schilt der Waarheyt, die ons tot allen plaatsen gheboden wert. Yemandt gae nu henen tot dese onschamele Logenprekers, die de Waarheyt lastigh, ende de Sonne duyster dorven segghen te wesen, om henluyden te ghelooven ende te volghen, indien hy lust heeft metten Godloosen in de voorschreven grouwelijcke vreese te bederven. Maar de kinderen des Lichts sullen sich daar met alderomsichtigheydt wel voor hoeden, door de ghenade des Heeren, die in henluyden nyet te vergheefs nochte ledigh en is. Want die uyet gantsch onredelijck ende partijdigh en is, heeft met alleen lichtelijck uyt het gunt voorschreven is, konnen begrijpen dat des Heeren Gheboden licht ende lustigh zijn, overmits sy nyet anders en zijn dan en verbodt van alle dat ons quaat, lastigh ende verderflijck, ende een Gebodt van alle dat ons goet, lustigh ende saligh is. Want soude Godt ons t'goet verbieden ende t'quaat ghebieden, dat moeste komen uyt quaatheyt ende ongunst. Maar ghelooven wy Godt d'eenige goedtheyts Fonteyne ende Liefde selve te wesen, soo moeten wy oock ghelooven dat het gunt de goedtheyt uyt liefden gheeft, goet zy Want de goedtheyt nyet quaats gheven, noch die Liefde niet goedts misgonnen en mach. Nu gheeft ons Godt de Wet des Euangeliums, ende door de selve sijne ghenade, verghevinge der Zonden, t'Leven ende Saligheyt in Christo Iesu sijnen eenighen Sone. Den overtredenden zondaren, die des Doots ghevanghen zijn, en mach niet noodtlijckers, nutters, noch wenschelijckers voorkomen dan Ghenade, Verghevinge ende t'leven, so moet henluyden des Heeren Wet oock aangenaam ende lustigh zijn. Hier mede wil ick nu van meer dierghelijcke verboden Quaden ende gheboden Goeden te schrijven ophouden, om te komen op het eenighe gheboden Goedt, als het alderhooghste ende meeste Ghebodt, alle d'andere in sich behelsende, te weten die Liefde, dewelce tweereley is, te weten tot Gode ende den Naasten.
| |
Van de Liefde tot Gode.DE gheheele Mensche bestaat in Lijf ende Ziele, t'Lijf is vander Aerden, behoeft Aertsch voedtsele, daar toe het soo natuerlijck is gheneghen, dat het sonder dien niet en mach leven. maar de Ziele van Gode zijnde, heeft Godtlijcke voedtsele van doene, ende is uyter naturen daar na opwaart stijghende. Want alle redelijke Ziele is eeuwigh na den beelde Godts, door d'inblasinghe des levens van Gode in den Mensche. Dese natuerlijcke opstijginghe tot onsen oorspronck, Gode, veroorsaackt in den Mensche een begheerte des goedts, dat is een affectie ofte anmoedt, omme t'goedt te verkrijghen, ende daar inne te vereenigen. Waar door t'eynde van alder menschelijcke meeninghen ende wercken streckende zijn ten goeden, dat is ter Saligheyt, die van elck in allen dinghen altijdt ghesocht werdt. Maar wanter een waarachtigh goedt is, ende veele valsche goeden te wesen schijnen, soo behoeft de Mensche kennisse ende oordeel, omme d'een uyt d'andere te onderscheyden, ende het ware goedt te kiesen. Dit ontbreect ons, overmits wy onwijs geboren worden, ende boven dien noch inder jonckheyt met onser Ouderen verkeerde opinien (als t'zaadt der Zonden erflijckheyt) bezayt worden, ende soecken alsoo het onsichtbare in't sichtbare, t'eeuwighe in't verganckelijcke, den Hemelt in d'Aerde, ende den Schepper in den gheschapen dinghen. T'is wel soo als de Heere seyt: dat de soecker vindt, maar men moet soecken (soo voor staat) daar t'gesochte is. Nu en is t'ghesochte niet in den voorschreven dinghen daart'elck inne soeckt. Soo en moghen sulcke soeckers oock nyet vinden, so moeten sy oock altijdt verloren moeyten doen, soo moeten sy oock altijt het begheerde derven, altijt ghebreck hebben, altijt hongerlijden, ende altijt in[d]er Zielen sterven. Want Godt is tleven der Zielen, als de Ziele t'leven des Lichaams is. Sulcke Godtdervende, dat is Godtloose Menschen en hebben gheenen vrede. Hier machmen oock waarachtelijck mercken de swaarheydt ende last van des Duyvels wet, want sijn loghenachtighe bevel van den Creaturen te beminnen, is d'eennighe oorsaeck dat de Menschen in sulck verdriet komen ende blijven. Gemerckt in't herte dat vol is van creaturen, (dat is vol van tijtlijckheyden, duysternissen ende Afgoden) en mach d'Eeuwigheyt, het Licht ende d'eenighe ware Godt nyet komen. De Liefhebbende Godt sijn maacksel in | |
[Folio 223v]
| |
desen ellendighen kommer siende, seyndt ons uyt Liefden t'onser verlossinghe ende Saligheydt sijn eeuwighe Woordt tot een levendtmakinghe ende voedtsele onser stervende ende verhongherde Zielen, ons daar door Ga naar margenoot+verklarende niet alleen d'ydelheydt onser Goederen ofte Afg[o]den, die wy als kinderen ende zotten tot ons bederven lieven, op dat wy alsoo die schadelijcke schaduwen verlaten souden: maar verklaart ons oock daar beneven, wat ons rechte Goet ende ware Saligheyt is, namentlijck den eenighen, levendighen, eeuwighen, heylighen Godt, alder Goeden fonteyne, ons ghebiedende hem Ghebenedijt alleen te beminnen. Dit is het eenighe Ghebo[d]t, alle d'ander in sich begrijpende als het een dat alleen van noode, ende daar ons alder leven Saligheyt ende volkomen genoeghen inne gheleghen is. Alsoo verbiedt ons Godt den onversadenden Draf ende vernijnige ja doodtlicke en[d]e bittere kruyden te eten, in de plaatse van de welcke hy Ghebenedijt ons dit aldersoetste Broodt des Levens van den Hemele seyndt, en[d]e gebiedt ons dat alleen te eten. Heeft yemandt kindtsch [v]erstandt, die oordeele wat swarigheyt in't alder lieflijckste Ghebodt der Liefden mach wesen. Dit Ghebodt luydet aldus:Ga naar margenoot+ Ghy sult uwen Heere ende uwen Go[d]t liefhebben uyt alle u herte, uyt alle u ziele, uyt alle u ghemoedt, ende uyt al u krachte. Dat woordeken Liefhebben, begrijpt in sich nyet alleen een begeerte van't opperste Goedt te verkrijghen ende daar mede een te worden, maar oock mede een waardighe Eerbiedinghe ende een loflijcke Danckbaarheyt: T'gunt bevolen werdt alsoo te beminnen heeft hier twee namen, te weten Heere ende Godt. Also sal men hem beminnen als een Almoghende Heere, heerschappende ghebieder ende wonderlijck Schepper alder dinghen, diens macht het al eyghen ende onderworpen is datter is, was ende wesen sal: ende als een Godt die onse Saligheyt, Hope, Troost, Toeverlaat ende eenigh Goedt alleen is. Nu is ende blijft Godt waarachtelijck de eenighe Heere ende Godt, nyet jeghenstaande t'meeste deel der Menschen den Duyvel als haren Heere ende Godt ghehoorsamen, eeren beminnen ende aankleven. Maar hy en is nochtans niet (om eyghentlijck te spreken) henluyden Heere noch Godt, want sy eenen anderen Heere dienen ende henluyden op eenen a[n]deren Godt verlaten. Daaromme staeter gheschreven: Ben ick u Heere, waar is mijn Ghehoorsaamheydt, ende oock, Saligh is t'volck, diens Godt de Heere is. Dat is die in den Heere alleen hopen ende betrouwen. Om deswillen staat daar oock by dat woordeken u, te weten u Heere ende u Godt. Want al waar Godt alder Werelts Heere ende Godt, ende ben ick hem nyet ghehoorsaam, ofte hopen ick in hem Ghebenedijt niet, soo en ist mijn Heere nochte mijn Godt niet, noch en kan hem oock nyet beminnen. Het moet dan ons Heere ende ons Godt zijn, sullen wy hem beminnen. Niet in een deel met halver Herten, soo datter twee contrarie Heeren bemint werden. Neen, Godt is een jalours Lief hebben, die gheen by Godt nevens hem in't Herte wil lijden, hy is t'Licht dat gheen Duysternisse in't Herte mach laten. Hy is de Gherechtigheydt, die geen Zon[d]e in't herte gedooght, ende hy is de Waarheydt, t'Leven, Wijsheyt ende Goedtheyt, die gheen Loghen, Doot, Zotheyt ende Boosheyt en kan ghehenghen, te wesen, te blijven, te woonen in't Herte, om dat met hem Ghebenedijt te beheeren. Hy en eeft gheenen lust aan de laeuwe, ghedeylde ende dubbelde hinckers over beyde zijden. Neen, die werden van hem uyt-ghespoghen. Is de Heere Godt, men volghe hem, ist oock Baal, men volge hem. Want Godt wil geheel ende al Meester zijn van ons Herte, dat moet hem boven tijdtlijcke Goederen, boven Eere, boven Vrunden ende Maghen, ende boven sich selve gantschelijck beminnen. T'hert is de plaatse daar lust, begheerte, hope, blijdtschappe ende Liefde hare woonplaatsen hebben. Het is de Fonteyne der Verbeeldinghen, daar alle de voorschreven bewegingen uyt ontspringen, ende het is de Schatkamer daar uyt de goede eenen goeden, ende de quade eenen quaden Schat volbrenghen. Matth.12.54.
| |
Wt gantscher Zielen.SO wil Godt oock bemint zijn uyt gheheelder Zielen, dat is uyt een ee[n]vuldighe wille, voornemen ende sinne. Sulcke beduydinghe vande Ziele hebben oock inne de woorden Abrahams totten kinderen Heths: Indient uGa naar margenoot+ Ziele behaaght dat ick mijnen doode begrave. Dat is: indien sulcx u wille, voornemen ende sinne is, Onder de Ziele werden oock begrepen alle der zielen krachten, als de ghe denckelijcke, ondersoeckelijcke, verstandelijcke, ende oordeelende krachten, soo dat Godt in allen naghedacht, naghespeurt, verstaan, ende ons eenighe ware Goedt geoordeelt moet werden, ende dit met soo gheheelder Zielen, als de Ziele in sich selfs gantsch ende ondeylbaar is.
| |
Wt gantschen Ghemoede.AAngaande t'Ghemoedt, dat is een besloten mee[n]inghe, ghevoelen, vermoeden, ofte weten, daar door wy de dinghen die wy ons goet achten aa[n]kleven, ende die wy ens quaat wanen of weten vlieden. Is nu dit gemoedt oprecht, soo bestaat het in't oordeel der Waarheydt ende is de nyeuwe Mensche. Ist valsch, in[d]e logen ende dolinge, ende is den ouden [M]ensche. Dese beyde werden van den Apostel suyverlijck beschreven aldus: Legt af na den Ga naar margenoot+ ouden wandelin[g]hen den ouden Mensche, die daar bedorven werdt na de begheerlijckheyden der dolinghen, maar vernyeut in den gheest uws ghemoedts, ende treckt aan den nyeuwen Mensche die na Gode gheschapen is in Rechtvaardigheyt ende he[y]lighe[y]t des Waarheyts. Daaromme dit Ghemoedt oock van Christo te rechtGa naar margenoot+ ghenoemt wert het ooghe des Lichaams. Is dat simpel, dat is Eenvuldigh, Rechtvaardigh ende Waarachtigh, soo is t'gheheele Lichaam licht, doorluchtigh, klaar, suyver ende onbesmet. Maar is dat een schalck, verkeert ende valsch van oordeel, so is oock t'gheheele lichaam vuyl, besmet, zondigh ende duystert. Nu wil Godtse uyt gantschen Ghemoede bemint zijn, dat wy nyet goedts voor ons en meenen, ghevoelen, vermoeden, ofte weten te wesen dan in, door ende om dien eenighen goedet Go[d]t. Als dan Godt so met gantscher Herten wert bemint, dat ons ludt, begheerte, hope ende vreughde tot hem alleen streckende is: Als Godt oock met soo geheelder Zielen werdt bemint, dat ons dencken, verstaan, oordeeen ende willen niet anders dan na Gode speurende is: | |
[Folio 224r]
| |
Ende als Godt met soo volkomen ghemoede wert bemint, dat ons meeninghe, sinne, ghevoelen ende verstandt Gode omhelsende is: so volght het vierde van selfs, namentlijck dat wy hem Ghebenedijt uyt alle onse krachtenGa naar margenoot+ beminnen: Want hier en bestaat dit Rijcke Godes binnen den Mensche, nyet in de woorden, maar in de krachte, dat is in de kracht Godts, t'Welck het Euangelium is: Ga naar margenoot+Ghemerckt de kennisse van dien alle [d]e krachten des Herten, der Zielen ende des Ghemoedts met sulcker schoonheyt doet verlustighen, met sulcker vuyrigheyt doet begheeren, ende met sulcker ernst, vlijt ende sinne doet willen: datter inden gheheele Menschen nyet anders gedacht, ghelust, begheert, ghewilt noch gedaan en [w]ert dan dat goet, heyligh ende Godtlijck is. In dese oprechte Liefde Godes viertmen den rechten Sabbath: want de Mensch en wil noch en werckt nyet meer, maar Godt wil ende werckt in [d]en Menschen. Des Menschen eerste doen in desen, is een bloot bewilligen: voorts lijdt hy Gods werck in hem, want Godt door sijn lieflijcke verschijninghe een nyeuwe lust, door den lust een nyeuwe begheerte, ende door de begheerte een nyeuwe sin, een nyeuwe wil, een nyeuwe kracht, werck ende wesen in den Mensche schept: ende is soo het begin, middel ende eynde van ons alder Saligheyt. Saligh zijnse die dit weten, want desen ist Euangelie een ware kracht Godes. Dits dan (onder verbeteringhe) t'Ghebodt van Gode te beminnen: t'welck oft swaar dan licht is nu licht ghemerckt kan werden aldus. Elck moet belijden dat Godt nyet alleen het beste goedt ende de lieflijckste schoonheydt is, maar dat hy, Ghebenedijt, is het eenighe Goedt ende d'eenighe Schoonheyt: Sulcx dat buyten Gode gheen goedt noch schoonheyt bevonden en mach werden. Wat dan Godt nyet en is, moet ongoet ende onschoon, immers het moet (als Gods tegendeel wesende (Quaat ende leelijck zijn. Nu wert ons geboden Godt alleen te beminnen, daar inne oock begrepen wert den Duyvel te haten. Is Godt dan goetGa naar margenoot+ ende schoon, ende de Duyvel quaat ende leelijck: wat swaright is dan t'schoone goedt te beminnen, ende t'leelijcke quaat te haten? Voorts staat te mercken, dat sulcke minnaren Godes, nyet anders en begheeren dan meer van Godes goedtheyt in hun te verkrijghen, dat is meer end emeer Godtlijck te werden. Nu soude de Waarheyt moeten lieghen, waar't sake dat sulcke bidders inder Waarheyt na den wille Godes nyet verhoort en souden zijn. Worden sy dan altijt oock verhoort, soo wert hun begheeren altijt vervult. EndeGa naar margenoot+want het begheeren datter vervult werdt, de Ziele verlustight, soo moet dit Ghebodt soet, licht ende lieflijck wesen. Daar men Gode te rechte kent, machmen hem, Gebenedijt, oock wel te recht beminnen, (sal hier yemant moghen dencken) maar daar Godt nyet ghekent en is, en mach hy oock nyet bemint werden, want onkunde maackt onminne. Nu en mach gheen kennisse eens dincx zijn sonder t'selve te sien. Ghemerckt dan gheschreven staat: dat nyemandt Godt oytGa naar margenoot+ ghesien en heeft, hoe mach yemant Gode kennen, ende voorts beminnen? Omme desen twijfele volkomentlijck te beantwoorden, behoefde meer segghens dan dese plaatse (als ten principalen sake nyet sonderlinghe dienende) lijden mach. Doch sal de goethertighe Leser met dese korte antwoorde ghenoegh hope ick) voldaan moghen zijn. Eerst datmen sonder kennisse Gode nyet en soude moghen beminnen, schij[n]t sint PeterGa naar margenoot+ te wederspreken, seggende (van Christo:) Den welcken ghyluyden, als ghy hem n[o]ch nyet en saaght, beminde. Waar uyt volghen sou[d]e, datter wel Liefde sonder kennisse mach wesen. Nu al hoe wel dese woorden Petri [d]e voorschreven teghenworp ghenoegh schij[n]t te z[ijn], soo bekenne ick dat die daar nyet al[t]oos teghen en is, want ick versta wel dat dickmaal t'een voor t'ander oneyghentlijck werdt ghenoemt inder Schrifturen. Also staat (by gelijckenisse van meer anderen) geschreven.: Ende alle t'volckGa naar margenoot+ sach de stemmen. Nu en machmen geen stemme sien, want een ghedaante sietmen, maar gheluydt hoortmen. So is daar t'gesicht ghenomen voor t'ghehoor. So wederomme dickmaal t'ghehoor ghestelt wert voor de dadelijcke onderdanigheyt van Godts woort. Ist datGa naar margenoot+ ghy mijn Woordt hoort, etc. dat is, volght doet, e[n]de beleeft. Also neemt si[n]t Peter hier de Lief[d]e voor de Begheerte, want sy hoorden van de ghenade Christi prediken, daar [d]oor sy die henluyden noch o[n]bekent z[i]jn[d]e begheerden, alsoo sy verstonden hare Saligheyt daar in[n]e gheleghe[n] te zijn. Soo w[a]s dit meer een Gheloove dan ee[n] Kennisse. Want afwesende dinghen ghelooftmen, teghenwoordighe kentmen. Afwesen[d]e dinghe[n] die men nyet en siet noch en heeft beghee[rt]men maar teghen w[o]ordighe dinghen die men heef[t], kent, gebruyckt, bemintmen. Die gheene [k]inderen heeft, mach die ghelooven te verkrijghen ende begeeren te hebben, maar nyet beminnen: Maar die kin[d]eren heeft en begheertse nyet, maar bemintse. Daaromme schijnt sint Pieter daar te willen segghen, (om eyghentlijck te spreken) den welcken ghy door t'Gheloove begheerden, ende is sulcx (soo gheseydt is) desen text niet met allen teghen t'voor[s]creven segghen, dat sonder gesicht ende kennisse gheen Liefde en mach we[s]en. Soo insghelijcx dese navolghende ooc[k] nyet en zijn teghen elckanderen, nochte oock teghen de voor geallegeerden. Want staat daar dat noyt yemant Godt ghesien heeft. Elders staat dat Godt nyet alleen van Moyses, maar oockGa naar margenoot+ van Aaron, Nadab, Abihu, ende tseventigh Ouders van Israhel ghesien is geweest. Se[y]tGa naar margenoot+ d'Apostel Gode te woonen in een ontoeganckelijck Licht, van gheen Mensche ghesien te zijn gheweest, noch te mogen ghesien worden: men leest tot ander plaatsen, dat Godt vanGa naar margenoot+ Iacob, van Samuel ende anderen ghesien is geweest, ende dat hy, Ghebenedijt, als wesende de Wijsheyt, lichtelijck ghevonden ende ghesien werdt van den ghenen die haar soecken: Ende schijnet by Paulum (hoewel dit van den Ionghelinghen gesichte geseyt is) datmen hierGa naar margenoot+ niet en mach sien dan door een Spiegele ende Raadtsel, maar da[t]men namaals eerst Gode van Aansicht tot Aansichte sal sien: Van Iacob, van Moyse staat weder gheschr[e]ven, dat sy Gode ghesien hebben van aansichte tot aansichte, Immers van Muyse [n]och soo veele meer, dat Godt hem nyet en verscheen als een Propheet des Heeren in t'ghesichte, ofte met hem niet en sprack door droomen, maar mondt tot mondt openbaarlijck e[nd]e dat hy den Heeren [n]yet en sach door Raadtselen ende Beelden oft Figuren. Heeft nu yemandt verstandt, die vereenighe | |
[Folio 224v]
| |
die voorschreven Schriftelijcke sproken. Die oock noch gheenen eenvuldighen geest en heeft die gheloove ootmoedelijck de selve altsamen ende elck waarachtigh te wesen, tot dat hy den sleutel Davids, het eenige Een, alleen van noode zijn, heeft gevonden. Maar is yemant by hem selve wijs ende hardtneckigh, dien sal dit Boeck wel ghesloten blijven, 'twelck mijn meeninghe oock nyet en is den Verckenen ende Honden te openen. Vraaght dan een van de wederspreeckers, waarom ick de voorschreven strijdende sproken hier niet en verklare nochte v[e]reenighe, die sal weten dat het bywijlen Godes eere isGa naar margenoot+ sijn Woort te helen ende vraaght hy, waar toe ick die hier dan stelle, die weghe t'een teghen t'ander, hy sal bevinden dat daar mede sijnen letterschen mondt gestopt is, want heeft hy Schrift in't loochenen, daar blijckt oock Schrift in't bewijsen. Van dese luyden wil ick ooc[k] gaarne Ga naar margenoot+hooren, ghemerckt d'Apostel sint Ian seyt: Dat nyemant oyt Gode ghesien en heeft. Ende Ga naar margenoot+Christus selve seydt: (soo oock die selve Apostel beschrijft) Die my siet die siet den Vader. Hoe wesen mach dat Godt den Vader noyt van yemant gesien en is? Want dat Christus van den Apo[st]elen gesien ende gekent is, n[y]et alleen na den Vleesche ende Menscheyt, maar oock na den Geest ende Godtheyt, en mach nyemant loochnen. Is dan Christus gesien ende gekent waaromme de Vader nyet? Of lieght de Waarheyt? Hier by is dan te mercken dat dit sien Godes voor hem heeft tweereley Oogen, te weten Vleeschelijcke ende Geestelijcke. Met Vleeschelijcke ooghen en mach nyemant Gode sien ende leven, want de Almachtighe Gheest verslindt het Vleesch, ende is daar oock eeuwigh voor verborghen, soo Christ[u]s voor de WereltGa naar margenoot+ is die hem niet en siet, maar de Gheestelijcke ooghen sien hem, ende na desen sinne heeft noyt eenigh Mensche (vleeschelijck zijnde) Gode ghesien, ende hebben alle de voorschreven Godtsalighe (Gheestelijck zijnde) Gode oyt ghesien, ghekent, ende boven hare eyghen Zielen (soo aan Moysen ende Paulum sonderling blijcken mach) bemint. Sy mogen met eenen Gheestelijcken schijn so hooghe spreculatien ofte ve[r]zieri[g]en van de Liefde Gods (die henluyden vreemt ende onbekent is) voorgheven als sy willen, ende daar uyte sluyten dat hier gheen Mensche op Aerden sulcken volkomentheyt van hare gedroomde Liefde mach hebben. Maar de Waarheyt ons eenighe Schoolmeester, niet willende dat sijne Ionghers also sonder eynde swermen souden, heeft henluyden eenen vasten voet ghegheven, nyet alleen om daar by te bekennen een oprecht Iongers, als de Liefde totten vyandt, maar oock om daar by te bekennen een volleert Ionger, dat is sijn leven voor den Naasten te gheven, segghende daar by tot sekerheyt: Dat nyemant oyt meerGa naar margenoot+der Liefde gh[e]hadt en heeft, dan die sijn Leven gheeft voor sijne vrunden. Dit is de ontwijfelijcke proef vander Liefden volmaacktheydt door Christum Iesum selve voort gestelt. Wie sal stoutelijck tot dese sijne Woorden noch wat doende, een ander of hooger Proef vermeten te stellen? Vindtmen nu nyemandt die desen Proef voldaan heeft, men sal niet alleen des Heeren Wet swaar, maar oock met recht onmoghelijck bekennen te wesen. Onder meer anderen staat gheschreven, dat d'Apostel Paulus niet simpelijck, maar metter Waarheyts ghetuygenisse in Christo, endeGa naar margenoot+ by sijne Conscientie inden heyligen Gheest geseyt heeft, dat hy voor sijnen Broeders, noch maar Maaghschappe na den vleesche zijnde, ghewenscht hadde verbannen te zijn van Christo, dat en is niet van dit teghens[w]oordighe, maar van t'eeuwighe Leven, t'welck Christus is. Mach dan wel yemandt so schaamteloose ghevo[n]den werden, dat hy soude dorven loochenen dese Liefde Pauli na de Proef ende mate by Christo nyet volkomen te zijn gheweest? Maar op dat ick de langheydt van veele exempelen vermijdende, Sint Steven, Sint Pieter, ende alle d'ande[r]e volherdighe Iongers Christi ende nyeuwe Testamentelinghen over slae, die tot nut van haren even Menschen, ende ter eeren Godes, door de Liefde haars Vrundts, Meesters ende Broeders Iesu Christi, hare lichamen inden Doot begeven hebben, soo laat ons mede een uyt veelen inden Ouden Testamente nemende, den aldersachtmoedighsten Moysen voor handen nemen. Wat gelt het, men sal de volkomenheyt deser Liefden niet minder in hem bevinden, dan die hier voorint [u]ytverkoren Dat Christi gebleken is. T'[v]olck hadde hadde sich metten Kalve dootlijck verzondight, de Heere wildese vernyelen, Ga naar margenoot+Moyses badt voor t'volck, ende vreesde lasteringhe van des Heeren name te moeten hooren: Recht of de Heere den kinderen Israels uyt Egypten li[ste]lijck hadde ghevoert omme die te dooden. Int'welck hy hem sulck een Liefhebber niet alleen van tvolck, maar oock van Gode bethoonde, dat God Moysen oock ghewaardighedeGa naar margenoot+ met hem van Aansicht tot Aanghesicht te spreken soo d'een Vrundt plagh te doen metten anderen. Dese vrundt Godes quam vanden Berghe, daar sagh hy het Kalf, brack de Tafelen, strafte den volcke, quam wederom by Gode, ende badt vo[o]r t'volck, segghende: Dit volck, Heere, heeft eene d'aldergrootste Zonde ghedaan, Ick bidde u Heere, of verghevet henluyden of doet my uyten Boecke dat ghy hebt beschreven. Wat was dat anders gheseydt, dan snijdt my af, verwerpt, verdoemt, ende doot my liever Eeuwelijck, dan dat Ghy dit volck soudet dooden? Licht valt het verlaten ende scheyden van eenen die men neyt en kent noch en bemint. Dragelijck ist leedt int scheyden van een Vrundt, daar af men noodtlijck metter Doot doch eens moet scheyden. Maar Moyses kende, beminde ende aankleefde Godt uyt gantscher Herten ende zielen, soo hier bleeck, omme eeuwigh met hem vereenight te blijven. Wat Liefde is dat geweest, die in hem oock bereyt was uyt minnen het eenighe beminde Eeuwelijck te derven? Was die Liefde nyet sterck als de Doot, ja stercker dan de Doot?Ga naar margenoot+ Immers stercker dan den eeuwighen Doot? Want wat ist anders uyten Boecke des Levens, dat van den levenden Godt selve gheschreven is, gheschrapt te zijn, dan een eeuwigh oneyndtlijck ende onsterflijck sterven? Men ondersoecke nu wat Vrunden het waren, voor de welcke Moyses van sijnen Godt, Vrundt ende Leven wenschte verscheyden te zijn. Daar ensal nyet bevonden werden dat sy hem ghehoorsaam, ghetrou ende vrundtlijck, maar wederspannigh, afvalligh ende vyandtlijck waren, soGa naar margenoot+ tot veele plaatsen in henluyden murmureren, rebelleren ende lasteren mach blijcken. | |
[Folio 225r]
| |
Wt alle t'welcke ghenoeghsaam bewesen zijnde dat de Christenen uyt Gode gheboren, niet simpele Oogen in suyerder Herten Gode mogen sien, ende volkomentlijck na de volkomenheyt hen van Christo gheleert ende gheeyscht, moghen beminnen: wil ick voortgaan in't ondersoecken uyten aardt ende nature der Liefden die t'Ghebodt Godes is, of t'selve Ghebodt swaar is dan licht, lustigh ende soet: naar dat ick eerst in't korte eenen middel ghetoont sal hebben omme te moghen gheraken aan de voorschreven volkommen Liefde Godes: op dat nyemandt en vermoede datmen hem aanwijst tot een gheschoncken schat op eenen Solder ligghende, sonder een Ladder te wijsen, of sulcken een te wijsen die soo verde alsmen bereycken mach, sporteloos, ende den begheerlijcken onnut is.
| |
Trap der Liefde, ofte middel hoe men gheraackt ter Liefden Godts.ELck Mensche doolt ende zondight uyt onachtsaamheydt ende onverstandt, welck dolen of zondighen hen bekent mach werden door Conscientie ofte ghevoelen. De Conscientie bestaat in redelijck of schriftelijck oordeel. Het ghevoelen in bevindelijcke smerte. Al werdt nu de Schrift al by yemandt versuymt, soo en rust sijn redelijck Oordeel nyet, welcx kennisse in alle menschelijcke handel wassende is: noch veele min rust het smertigh ghevoelen, dat op alle misbruyck den Onverstandighen overvallet, quelt ende plaaght. Ende want alle de Werelt in Zonden is, soo heeft alle de Werelt (behalven noch het derven vander Zielen broot) dit smertigh ghevoelen der wroegende Conscientie: om t'welck te versachten sich elck verloopt in allen Creaturen, daar aan als aan hare Goden troost soeckende: maar dit zijn al ellendighe Troosters, nyet konnende troosten, versachten nochte ghenesen. In wat Mensche den ydelen Troost alder Creaturen, midtsgaders den aanwas van smerte, onghenoeghen ende verdriet werdt bevonden, daar moet oock de begheerte van Ghenesinghe vermeeren ende de Hope van dien verminderen: ende komt alsoo tot het verdubbelde verdriet noch meer leedts, te weten mistroostigheyt der Creaturen. Hier bevindt sich een Zee van woeste, verstroyde, drijvende, onrustighe ghedachten, in de welcke d'oorsake des teghenwoordighen leedts na-ghespeurt, ende by den meesten hoope den Duyvel, by veelen Adam, by nyet weynighe Gode, maar by seer luttel Menschen hen selve toe-gheschreven werdt. Alle die haarder zonden oorsake met Adam ende Eva op yemandt anders legghende, hem selve ontschuldighen, blijven in hare zonden sonder hen eenighsins te beteren: wat souden sy luyden beteren als de verquadinghe uyt een ander, ende nyet uyt henluyden en komt? Maar die noch soo veele ghebruyck van Redene hebben dat sy bemercken ende ghelooven dat nyemandt ghequetst en werdt dan van hem selve, beginnen wat naarder de oorsake van hare qualen te onder soecken, omme t'gunt sy van verde in de verbeeldelijcke ghedachten ghelooven, van na by voor ooghen te sien, tasten ende weten. De begheerte van dese salighe wetenschappe neemt scherpelijck acht op sijn doen ende laten, ende bevindt in allen sijnen wercken dat de verkeerde Lusten, voortkomende uyte veroude quade ghewoonte, d'overhandt nemen, de sonde ende den Doot ba[r]en. Dit bevinden van den doodtlijcken prickel valt pijnlijck, daar door wackert die achneminghe, die bemerckt den mensche soo langher soo zotter, zondigher ende doodtlijcker. Wat swarigheydt, last ofte const is doch gheleghen in't bevinden van dese onse zotheydt ende zondelijckheydt? Connen wy de kennisse van onse eyghen ghedachten, willen ende wercken oock eenighsins ontloopen? Onse ghedachten zijn swangher, ende vol van ontallijcke zotheyden in't blindt verkiesen van den dinghen die ons schadelijck zijn, ende onse wercken en zijn nyet anders dan Pestilentiale baarmoeders van duysent dooden. Daar dan de Zonde overmits hare smertelijcke vrucht, de Doodt, lichtelijck bevonden ende bekent werdt, daar en mach oock der zonden oorsake, namentlijck ons zot verkiesen, nyet verborghen blijven voor het omsichtigh achtnemen onses doens, veroorsaackt door't onophoudelijck smertigh ghevoel. Dewijle nu dese kennisse, als uyt wackere ondervindinghe komende, waarachtigh moet zijn, soo met die de voorschreven quaden oock bekennen voor t'gunt dat sy zijn, dat is voor s'Menschen hooftvyanden, ghemerckt hy die ontwijfelijck weet te wesen den eenighen hinder van t'verkrijghen sijnre begheerten, als te weten van een onveranderlijcke lustighe Ruste, alder Menschen Saligheydt. Want waar Zonde ende Doodt zijn, daar moet Onruste, ghequel ende Onsaligheydt zijn. Nu baart de kennisse van dese Waarheydt eenen levendighen Haat ende onversoenlijcke Vyandtschappe teghen t'Zaadt van dit Serpent. Genes.3.15. Ende al hoewel dit Loghenachtighe Serpent sich in't strijden al dickmaal opmaackt teghen de Waarheydt, die hy aan de Hielen (namentlijck aan de quade zondighe paden, ganghen, voetstappen ende ghewoonten die nu verlaten werden) onderwijlen is belangende: soo moet nochtans metter tijdt t'Licht den Doncker verdrijven, de Gherechtigheydt d'overtredinghe uyt-roden, ende die eeuwighe Waarheyt des verdwijnende Loghens hooft vertreden, verderven, ende te gronde vernyelen. Alsoo begint de Mensche meer ende meer in dit Licht der Waarheydt sekere kennisse te hebben van sijne schandelijcke misdaden, ende daar teghen oock te bevinden die ontfermende Godtlijcke ghenaden: Want hy verstaat, weet ende bekent dat de ghene die duysent Dooden verschuldet heeft, noch metten Leven beghenadight wert. Door dese bevondene Ghenade vermeerdert sijn betrouwen, hope ende begheerte: Hy bidt Gode uyt dieper noodt na de Godtlijcke wille, te weten om verlossinghe van den quaden: Hoe kan die goede, barmhertighe, lieve, milde, waarachtighe ende Almachtighe Godt dit bidden | |
[Folio 225v]
| |
weygheren? Siet soo verkrijght dese Bidder altijt sijne goede begheerten. Doch verstae ick hier, dat dese Bidder (soo voor gheseyt is) sijn eyghen zot verkiesen kennende ende vyandt gheworden is, oock mede verlaten heeft, soo dat hy nyet anders en verkiest dan simpelijck van den quaden verlost, ende Gode onderdanigh te werden: Ende dit noch nyet al teffens, of binnen sulcken tijt begheerende, so sijn goedtduncken wel zottelijck soude willen verkiesen. Neen, den tijdt ende mate beveelt hy Gode. Daar en tusschen is hy na de mate van sijn vyandtschappe ten quaden ende lust ten goeden, die hy in hem selve bevindt, naarstigh, wacker ende ghetrou in 't kleyne, hoedende sich selfs door Godes ghenade met alle moghelijcken vlijte voor de bekende Zonden ende sorghvuldigh zijnde in't verwerven vande beminde Deughden. Dese ghetrouwe Knecht werdt over meerder gheset. Soo rijstmen by Trappen als uyt eenen swarten Speloncke allencxkens van de diepe Duysternissen ten Lichte opwaart. Nu vermeert het Licht soo veele als de Duysternisse mindert: Ende soo men naarder in't Licht komt, soo met t'goede klaarder siet, schoonder kent ende hertelijcker bemint ende begheert. Hoe t'goedt dan oock hertelijcker begheert werdt, hoe t'verkrijghen van dien door sijne behoorlijcke middelen oock vuyrigher benaarstight, waar ghenomen ende ghevoordert werdt. Dese hebbende Bidder werdt oock altijdt meer ende meer gheghe[v]en, die begint dan des Ghevers onuytsprekelijcke mildtheydt, goetheydt, ende waardigheydt meer ende meer te kennen. Door die toenemende kennisse stelt dan sulcken begaafde de gaven achter rugghe, beurt het Hooft sijnre ghedachten oppe totten Ghever, aanschout diens Godelijcke Liefde, ende bemint hem, Ghebenedijt, nu nyet meer (als voor) om der giften baat, maar om des Ghevers waardigheyt. Dit minnende Herte en heeft dan noch gheen volkomen Ruste, maar stijght altijdt opwaart van d'eene klaarheydt in d'andere, ende verkrijght soo altijdt meerder Kennisse, meerder Liefde ende meerder ghelijckheydt Gods, welcke vermeerderinghe van Kennisse, Liefde ende ghelijckheydt Godes met ghestadigher verkrijghinghe van de alder wenschelijckste begheerten gheduert ter tijdt toe ende soo langhe dat de salighe vereenighinghe, daaromme Christus sijnen Hemelschen Vader voor ons ghebeden heeft, gheschiedt is. Dit laatste gheloove ick ontwijfelijck te verwerven, t'voorgaande weet ick eensdeels. Nu en kan nyemandt met redene eenighe swarigheydt (noch veele min onmoghelijckheydt) in desen Trappe der Liefden segghen te wesen,als of daar eenighe sporteloose gaten waren te wijde, omme van Menschelijcke beenen bereyckt te moghen werden: Ghemerckt het eene uyt het ander wast ende volghet, nyet anders dan d'eene Schakele van den Keten voortghetrocken zijnde, den anderen volght. Men mach oock het beghinne of den eersten Trappe nyet te hooghe segghen te zijn: overmits die bestaat in't bekennen van t'gunt dat ons altijdt ende tot allen plaatsen, nyet alleen met wroeghen voor Ooghen, maar oock met smerten in't ghevoelen komt, dat is in't bekennen van onse blintheyt, zotheyt ende Zonde. Maar heeft ons het eyghen behaghen soo verblindt, dat wy die uyet en mercken nochte ghevoelen is ons selve (dat onmoghelijck is in een Mensche, te weten in een redelijck Dier) soo en ontbreeckt ons zotten door onsen mishandel gheen meenighte van vyanden, omme ons-luyden met een onghesouten waarheyt onse Zotheyt te verwijten. Immers wy sien die met duysent Oogen wel in eenen anderen, daar elck doch een scherpsichtighe Argus is. Oock en ghebrekender om ghesien te werden, gheen Sotten, want alle Huysen, Dorpen, Steden Landen ende Coninckrijcken, ja de gantsche Werelt soo vol Sotten is, datter nyet moeyelijcker en soude vallen dan eenen wijsen Man te vinden. Nu kan oock de natuerlijcke Redene licht bedencken, dat zijn Menschen, soo ben ick mede, ende dat zijn Sotten, soo ben ick mede. Wat swarigheydt vindtmen dan doch in't bekennen van ons eyghen Sotheyt, ghemerckt die haar nyet alleen in alle ons dencken ende doen, maar oock mede in alder Menschen leven vertoont, verschijnt ende openbaart? Of wat last ist dan van onse bekende Sotheyt te keeren tot de ghenadigh ende milde Wijsheyt des Heeren, om Onderwijsinghe teGa naar margenoot+ verwerven? O neen, dit Ghebodt, van met gantscher Herten ende met gantscher Sielen weder totten Heere te keeren en is nyet swaar (seydt die Heere self) noch boven ons, nochte in den Hemele ghestelt, soo dat wy souden moghen segghen: Wie van ons-luyden vermach in den Hemele te stijgen, omme dat af te halen tot ons, op dat wy dat hooren ende metter daadt volbrenghen? Noch ten is nyet over Zee gheleghen, dat wy daar oorsake uyt nemen, ende segghen souden moghen: Wie van ons mach over Zee varen ende dat tot ons brenghen, omme te volbrenghen datter gheboden is? Neen, t'woordt is seer na by ons, in onsen mondt ende in ons herte om dat te doen. Dit zy dan ghenoegh tot een aanwijsinghe ofte middel om te gheraecken tot de Liefde Godts, Nu willen wy daar oock af hooren.
| |
Wat de Liefde Godes is.DIe is een beweginghe des Ghemoedts, verlustighende ghestadelijck door de verkrijginghe ende t'ghebruyck van waarachtighe Goedtheyt, bekent ende bereydt voorhanden zijnde, ende voerende alsoo tot vereeniginghe in Gode. Dit is t'Ghebodt dat ons boven al bevolen is: Heeft dit nu swarigheydt inne? Ick sal belijden des Heeren Wet swaar te zijn. Eerst sal men my op dat woordeken Beweghinghe, teghen moghen werpen alle ditte: Alle Menschen soecken in allen dinghen Ruste, waar Liefde is daar moetmen Ruste ontberen, ghemerckt ghy Liefde self een beweginghe segghet te wesen, soo is Liefde een hinder tot de verwervinghe van t'gunt elckerlijck soeckt, ende daaromme oock een moeye- | |
[Folio 226r]
| |
lijck onghenoeghen. Vraghe ick desen, of des Duyvels dienaars sonder Liefde zijn, hy sal moeten belijden neen. Want onmoghelijck ist, datmen op Aerden een redelijck Mensche mach vinden, die nyet wat en bemint: tot Arbeydt, als een Voghel tot vlieghen is de Mensch geschapen. Oock mede ist leven van sulcker beweeghlijcker aardt, dat het nyet stille en mach zijn in den Mensche, so ist oock met de Liefde. Maar dat Rust simpelijck t'eynde van alder Menschen begheerten soude zijn, en is nyet waarachtigh. Anders waar oock den weeldighen ende voorspoedighen Epicurieenen de Doodt (die sy soo wel van de Ziele als van t'Lijf valschelijck houden) wenschelijck. Nochtans en is den sulcken nyet ontsichlijckers noch grouwelijckers dan oock de bedenckinghe des Doodts, Syra.41.1.2. (hoe veele meer de Doot selve) overmits sy die ghevoelen te wesen een berooftster van alle haarluyden wel-luste. Oock mede soude in een droomeloos slapen (als volkomen Rust in hebbende) meer Saligheyts wesen dan in een verstandigh, vrolijck leven, maar beter is een levendighe hondt dan een doode Leeuwe. Eccles.9.4. Ten is dan nyet alleen simpelijck de Ruste, maar een lustighe Ruste ofte vermakelijck ghenoeghen, daar alder Menschen begheerten toe strecken. Maar wat dervinghe of droefheydt kanmen doch vinden in blijdtschap of ghenoechte ter wijlen sy gheduert? Weet elck nyet dat Dervinghe ende Ghenoeghte, oock droefheyt ende blijdtschap nyet min dan vuyr ende water, Licht ende Duysternisse elck ander contrary zijn. Nu is alle blijdtschappe in aerdtsche dingen soo wel een beweginghe des Ghemoedts, als Liefde. Oock en is nyet ghelooflijck dat eenigh Mensch ter Werelt een moeyelijck onghenoeghen heeft in sijn blijdtschappe. Soo en mach oock der Liefde nyet moeyelijck noch onghenoechlijck zijn om dat sy een beweghinghe is. Immers het contrary moet waar zijn, te weten dat de Liefde Godes lustigh ende ghenoechlijck is. Want datmen op Aerden nyet lustighers (ja oock gheen ander luste) en vindt dan in't verkrijghen ende in't ghebruyck van het begheerde, is voor gheseydt, ende allen Menschen kennelijck: ende dat de Begheerders en de Minnaars van de waarachtighe Goedtheydt die henluyden bekent ende bereydt (als sich selfs aanbiedende) voorhanden is, sonder eenighe weygheringhe van den milden, waarachtighen Godt, volghende sijn ghetrou toe-segghen, altijdt verkrijghen, blijckt mede voor ende is onwedersprekelijck, soo moet de Liefde Godes oock altijdt den Menschen vermakelijck, lustigh ende ghenoechlijck zijn. Versadinghe tot voedtsele is het eynde van eten ende drincken. Maar wie en bevindt nyet meer lust in't hongherigh eten ende dorstigh drincken, dan in't rustighe sadt zijn ofte ghenoeghen? Nochtans is eten ende drincken een beweginghe of werck ende gheen rust. Hier is immers de beweginghe lustigher dan de Rust: Dat onderscheydts is nu tusschen de Godtlijcke ende Creatuerlijcke Liefde, dat der Creaturen liefde endtlijck ende versadelijck is, ende daar door oock tot een onlustighe rust, sadtheydt ende walginghe mach komen: maar dit en is in de Godtlijcke Liefde nyet. Want de Creatuerlijcke liefde ofte beweginghe heeft sijnen oorspronck of uyt Waan of uyt Lichamelijcke nootdruft. De Waan is tijdtlijck, als metter tijdt in den Mensche ghekomen zijnde, ende mach daaromme metter tijdt door een ander Waan vernoeght of verdreven werden: soo is oock die Nootdrust, als t'Menschelijcke lichaam, tijdtlijck ende haest ghe[pa]eyt: t'welk sulcx in Waan of Noot[d]ruft gheschiedt zijnde, de selve sadt werden, ende tot walginghe komen moeten. Maar de Liefde ofte beweginghe des ghemoedts tot Gode, is (als oock de ziele) oneyndtlijck, ende heeft daaromme in de plaatse van sadtheyt een eeuwighe lust in't ghestadigh verkrijghen van Goedtheydt. Want de onghemeten Godtheydt is soo oneyndtlijck groot, dat de Ziele nemmermeer, so veele goetheydts en mach verwerven, daar en is noch altijdt van nyeus weder een onbegrijpelijcke Eeuwigheydt van meer Goedtheyts voorhanden. Soo vergroot de begheerlijckheydt in't ghenoeghende verwerven, ende die ghenoechte in't begh[eer]lijck omhelsen. Des Menschen maghe heeft sijne natuerli[j]cke grootheydt, de welcke vol wesende nyet meer en mach laden, ende en is nyet alleen het Eten boven sulcke volle sadtheydt, maar oock de sadtheydt selve lastigh ende onlustigh. Maar dese Gheestelijcke maghe der Ziele[n] vergroot ende opent haar meer ende meer in't ghenyeten van dit Broodt des Levens, soo dat de versadinghe hongherigh maackt, als gheschreven staat: Die van my eet, hem sal noch meer hongheren, Eccles.24.29. Ende die Hongher versadight met een onophoudelijcke Luste. S[i]et soo is die beweginghe der Godtlijcker Liefden eenen lustighe Ruste ende een ghenoeghelijcke Hongher, want sy altijdt versaadt worden, soo van desen salighen Hongher gheschreven staat: Saligh zijn die hongheren na de Gherechtigheydt, want sy sullen versadigh worden, Matth.5.6. Ick wil hier den Rijcken smakelinghen, of saerte weeldighen vraghen, of sy-luyden om den leckeren smake langh te moghen hebben, nyet alleen metten Epicureen wel een Craens hals, maar oock een Helle of Afgrondt tot een Buyck ofte Maghe soude willen wenschen? Wat ghelt het, sy moeten lijden dat sy wel souden willen altijdt de leckere spijsen met een wellustighe smake te moghen schocken door hare kelen sonder eenighe versadinghe te ghevoelen, ghelijck Danays dochteren, om het Bodemloose Vat inder Hellen te vullen, arbeydende van den Poëten ghefabuleert werden? Want seker, achten sy den Lust in't smaken haarluyder beste Goedt, sy begheeren dat ooc liever langh dan kort te ghenyeten. Is dan de lust van desen Honger (als daar spijsen ghenoegh voorhanden zijn) wenschelijck, die nochtans nyet dan in een ghenoegelijck bevolen des Lichaams bestaande, ons metten Beesten ghemeen is: men moet belijden dat de lust van de voorschreven Gheeste | |
[Folio 226v]
| |
lijcke Hongher, gheleghen zijnde in't verwerven van de verkrijginghe des bekende goedtheyts (overvloedigh voorhanden ende ons metten Hemelschen Gheesten ghemeen zijnde) boven alle bedenckelijcke dinghen lustigh, soet, licht ende lieflijck is. Daar mede is de beweginghe verantwoort.
| |
Nu toto die Liefde.HEt is ghewis dat elck dingh tot sijnen oorsprongh is ghenegen. De Steen om hooghe zijnde, daalt natuerlijck ter Aerden, ende t'vuyr stijght natuerlijck opwaart, elck na sijnen oorspronck. Nu is de ziele des Menschen Hemelsch ende Godtlijck, als uyten Hemele ende (eensdeels) uyten Athem Godes in ons ghekomen. Ghebiedt dan de Heere dat wy onse Ziele, Ghemoedt, etc. oprechten sullen ten Hemelwaarts, ende d'Aertsche dinghen (als onser onwaardigh zijnde) te verlaten omme te stijghen in't opperste Goe[d]t, onsen eenighen oorspronck. Wat wert ons hier anders gheboden dan t'gunt wy uy[t]er Naturen toe zijn gheneghen? Soude dit swaar zijn ofte lastigh? Sal een Steen in de Lucht rijsen, daar moet een vreemde kracht aan zijn, want rijsen is teghens des Steens nature, maar het dalen natuerlijck, alsoo daalt de Steen terstont als sy om hooghe zijnde, van de vreemde kracht verlaten ende vry is. Recht er contrarien werdt des Mensche[n] ghemoedt door een onnatuerlijcke kracht van den Loghen nederwaarts ghedruckt totten Creaturen, maar soo haest des Logens macht door de Waarheyts kennisse eynde neemt, stijgth het (als een verdruckte vlamme) natuerlijck weder ten Hemelwaart. Dits verde van swaarheyt. Onder soo vele swaar gheachte saken, als verlies van Rijckdom, van ghesontheyt, van vryheyt, state, name, ende dierghelijcke meer, en vindtmen nyet dat by den meesten hoope swaarder, lastigher ende vreeslijcker gheachtGa naar margenoot+ wert dan de Doot, want elck gheeft het gaerne al, om t'leven te behouden. T'ghene dat de swaarheyt, in den Doot gheleghen, soo kan verlichten dat die n[y]et ghevreest en werdt, en mach gheensins swaar, maar moet licht zijn. Want swaarheyt tot swaar ghevoeght, moet de swarigheyt verswaren ende nyet verlichten. Nu is waarachtigh dat de Liefde Godes nyet alleen des Doodts vreeslijckheydt wech neemt, maar dat sy die oock wenschelijck maackt, soo ghebleken is in den heylighen Apostel Paulo, als hy seyde: T'sterven is mijn ghewinne, ende begheere ontbonden te zijn, omme te wesen met Christo. Philip.1.23. Daar sietmen de Liefde te wesen soo sterck (in oock stercker) als de Doodt. Canticor.8.6. Want soo de Doodt en den Menschen hier ter Werelt alle quaden, ellendighey[d]en ende quellagien doet eynden: soo doet de Liefde Godes door het sterven van alle Creatuerlijcke begheerten in den Menschen, hier noch in den Lichamen levende, alle verdriet, leedt, treuren, knaghen ende wroeghen eynde. Ende daar teghen alle Vrede, Vreughde ende Blijdtschappe in den heylighen Gheest beginnen sonder eynden. Want de Liefde Godes in Hemelsch, gheen Aerdtsche swarigheyden en moghen haar immermeer ghenaken: sy is Eeuwigh, gheen tijdtlijcke veranderinghen en moghen haar verstooren: ende sy is soo behaghelijck, dat in haar heylighe Luste gheen walginghe en mach komen, maar sy blijft een Eeuwighe vreucht, ghenoechte ende weelde. In Hemele nochte op Aerden en vindtmen nyet vrolijckers, lieflijckers nochte soeters, dan die goedertieren Liefde, die verde boven Wijn ende Musijcke t Herte kan verblijden: Eccles.14. Sy doet wel in allen dinghen, verheught in Rechtvaar[d]igheydt, baart Vrede ende bemint Wijshey. 1.Corint.13. Dese waarachtighe Liefde ist alleen, die gheen afwesen en heeft, noch het beminde nemmermeer en derft, ende [d]aaromme ghestadelijck in't ghebruyck van Godts goedtheyt ghenoeght, in't aanschouwen van Godes schoonheyt verheught, ende in't kennen van Godts wa[a]r[d]igheyt vervreught, gaande alsoo onophoudelijck voort van [d]'een kennisse, klaarhey[d]t en[d]e blijdtschappe in d'andere, sulcx dat sy nemmermeer verdrietigh, traghen, onlustigh, noch treurigh en werdt. Neen, dese vruchten der boosheyt en moghen nyet komen daar die heylighe Liefde is, ten waar m[e]n wilde segghen dat sy oock in Gode quamen. Want die in de Liefde blijft, die blijft in Gode, ende Godt blijft in hem. 1. Iohan.4.16. Vallet schandelijck met Zonden besmet te zijn: sy bedeckt alle de Zonden. Proverb.10.12. Vallet wroeghen der Zonden ancxtigh: sy verdrijft die knechtelijcke vreese. 1. Iohan.4.18. Vallet verleydt werden verdrietigh: sy verblijdt in de Waarheydt. 1. Corint.13.6, Alle Godts Woorden ghelooft sy, alle Godts beloften hoopt sy, ende alle Godts wercken ghedooght sy vrolijck, lieffelijck ende soetelijck. Wat swarigheydt mach dan in haar wesen? Ghelijck de Sonne door sijn wermte den D[o]uwe treckt opwaarts, soo treckt die liefhebbende Godt de Ziele te Hemelwaarts door den bandt der Liefde. Oze.11.4. Oock mede ghelijck een doodt Lichaam swaar is, soo is de Ziele die nyet en bemint (want hy inder Doodt blijft die nyet lief en heeft, 1.Iohan.3.14.) doodt, swaar, ende onbeweghelijck. Maar ghelijck t'leven den lichame draaght, selve beweeght ende licht maackt, soo maackt de Lief[d]e die t'leven der Zielen is, de Ziele met alle hare krachten, levendigh, beweeghlijck, licht ende lustigh. Is dit nyet verde van alle swarigheyt? Wie sal nu den Apostel der Liefden, daar hy seydt: Dat is de Liefde, dat wy sijne Gheboden houden, ende sijne Gheboden en zijn nyet swaar, 1.Iohan.5.3. dorven loghen straffen? Of soudet wel yemandt mogen swaar schijnen, van Gode behoedet, bevredight, bemint ende met alle de Godtlijcke Rijckdommen beschoncken te werden? Alle die Gode beminnen, beschermt hy: Psalm.144.20. Alle die sijne Wet beminnen, bevredight hy: Psalm.118.145. Ende alle die sijne Wijsheydt beminnen, bemint hy:Prov.8.17. Schenckt henluyden | |
[Folio 227r]
| |
Rijckdommen, Eere Gherechtigheyt, ende maacktse Rijck met vervullinghe van alle Hemelsche Schatten. Wil men de ghenoeghelijcke soetigheyt van dit Ghebodt der Lief[d]en noch meer verstaan, men aanmercke haar gheselschap, haar gheslachte, haar broederen ende susteren, dat sijn Ga naar margenoot+ blijdtschappe, vrede, goedertierenheyt, trouwe, zedigheyt, onthoudelijckheydt ende suyverheyt. Is dat nyet een eerwaaridgh, lieflijck ende minnelijck ghesel[s]chap? Alle dese zijn (als oock de Liefde) vruchten des Geests, die is den Bedroefden een trooster, den Ghewonden een gheneser, den Dooden een levendmaker, den Verdoolden een weghwijser, ende allen minnaren Godts een Ga naar margenootaVreughdenolye, een Ga naar margenootbgheleerde Salvinghe, een Ga naar margenootcwijsen Raadt, ende een Ga naar margenootdvolkomen onderwijsinghe. Alle des Godtlijcke deughden komen metter Liefden hare woonplaatse nemen in't minnende Herte, ende alle dese salighe gaven stort der Liefden Vader, de Heylige Gheest Godts, int minnende Herte. Wie soude sulck Godtlijck gheselschap verdrietigh, of sulcke Hemelsche gaven lastigh moghen noemen met eenigh schijnsele van Redene. d'Onsekere hope van't verkrijghen der aertsche, vluchtighe, quetselijcke ende valsche goeden doet elckerlijck allen moeyten, onrust, arbeyt ende pericule licht achten: Wat swarigheyt kan 't doch wesen dese om nyet geschonckene Hemelsche, Eeuwighe, Salighe ende ware Goeden met ghewis bevinden sonder eenighe onsen grooten arbeydt te ontfanghen? Biedt Godt ons die nyet in dit sijn Ghebodt der Liefden te schencken? Vermaant hy ons die hier mede nyet te leeren kennen? Beveelt hy ons die hier mede nyet te beminnen? Merckt by dese onghelijcke ghelijckenisse dit selve wat plompelijcker. Of erghens een machtigh ende rijck Keyser waar, hebbende arme ende behoeftighe Ondersaten, de welcke, om de selve Rijck te maken, alle sijne verborghene menighvuldighe Schatten in't openbaar dede stellen, alle de selve sijne Onderdanen mildelijck schenckte, ende henluyden t'Ghelt of die Rijckdommen te beminnen bevale: Soude wel yemant van henluyden moghen zijn die t'ghebodt van desen Keyser swaar soude achten? Nu tootn ons die liefhebbende Godt, ons opperste Keyser, in sijne Geboden gheen Silver, Gout, noch ghesteenten uyter Aerden ghekomen, maar hem selve, sijn heylige Godtheyt ende eenighe Fonteyne alder waarachtigherGa naar margenoot+ Goeden, ghebiedt ons die te beminnen, belovende den ghenen meest te geven die meest begheert, l[i]eft heeft ende bemi[n]t. Hoe kan dit Ghebodt swaar zijn? Of ist snoode ghelt minnens waardigher dan Godt? Of zijn dese lastighe besittinghen nutter dan Godt? Of zijn dese doornachtighe Rijckdommen lustigher dan Godt? Of is dese sorghelijcke have veyligher dan Godt? Dan die alleenwaardighe, salighe, vreedtsame ende Almogende Godt? t'Genyeten van sijne Goetheyt maackt eerwaardighe, van sijne Heyligheydt salighe, van sijne Rechtvaardigheydt vreedtsame, ende van sijne Kracht moghende Menschen. Hier toe brengt ons de Liefde, als d'eenighe kennersse, begheerdersse, ontfa[n]gersse ende gebruyckersse van alle de Godtlijcke Schatten die in Christo voor allen vleeschelijcken ooghen verborghen ligghen. Overmits t'welck, ende om dat de Liefde door t'verkrijghen van't begheerde. Goedt altijt lustigh is, om dat haar Lust sonder ophouden door't edele ghebruyck vermeert, om dat haar zaadt alder Menschen Zielen ingheplant e[n]de [n]atuerlijck is, om dat sy soo licht is dat sy oock het vreeslijckste begheerlijck maackt, ende om dat sy met alle lieflijcke Deughden verselschapt, t'allen tijden teghenwoordigh is by haar beminde. Soo sluyt ick noch nyet alleen dat de Lief[d]e nyet swaar noch lastigh, maar oock dattter nyet wenschelijckers, soeters noch lichters en mach ghevonden, ghenoemt, noch bedacht werden, dan dat Liefde tot Gode, allen Menschen, van Gode gheboden.
| |
Van de Liefde totten Naasten.GHehoort van de Liefde tot Gode, staat nu oock wat te segghen van de Liefde totten Naasten. Dese is een hertelijcke goedtwilligheydt, verlustighende of in't sien van des Naastens wel-varen, of in't wel-varen van elckerlijck (noch in den quaden wesende) te helpen voorderen, soo veele des in hem is. Nu verstaat elck lichtelijck, hoe soet ende ghenoechlijck dese broederlijcke Liefde moet wesen, ghemerckt sy het rechte teghendeel is van die alderlastighste ende bitterste Hert-eetster Nijdt, die in alle Mans wel-varen bedroeft ende die gaerne soude behinderen. Ondersoecktmen de kleyne werelt (de Mensche) daar en sal gheen ledeken (hoe kleyn ende veracht het is) ghevonden werden, dat nyet uyter Naturen met voortspreydinghe van bloedt sijn naaste ledeken en helpt, voedt ende voordert.
| |
Natuerlijck.VVAt elck t'over heeft, deylt het anderen mede. Iuckt d'eene handt, d'ander klout se. Iuckt d'eene voet, d'ander wrijftse. Soude t'hooft vallende quetsen, d'armen schieten daar vooren, ende lijden selve de smerte omme t'hooft te beschermen, nyet uyt voor raadt ende redelijck bedencken, maar veelmaal onvoorsien, haestigh, ende uyt een natuerlijcke ende aangheboren gheneghentheyt. Sietmen dan oock de groote Werelt, men sal bevinden dat het Schaap by Schapen, de Wolf by Wolven, de Leeu by Leeuwen, ende de Mensche by Menschen versaamt, wantGa naar margenoot+ alle vleesch wert sijns ghelijck toe-ghevoeght, ende alle Mensche verselt hem met sijns ghelijck, alle Dier mint oock sijns ghelijck, ende alle Mensche bemint sijnen Naasten. Soo vindtmen eenighrehande ingeboren gunst tusschen twee Haarlemers, malkanderen bloetvreemt zijnde, die in een ander Stede van Hollandt malkanderen ghemoeten: tusschen twee Hollanders die malka[n]deren in Vlaanderen sien: tusschen twee Nederlanders die malkanderen in Italien vinden: tusschen twee ghenaamd[e] Christenen, die malkanderen in Turckyen vernemen: tusschen den Christen ende Turck: of tusschen wat Menschen het anders moghen zijn, die malkanderen in een Woestenije onder den wilden Beesten gheware werden. Bemint dan d'eene Mensche d'ander uyt een verborghen ingheboren krachte der | |
[Folio 227v]
| |
Naturen natuerlijck, wat swarigheydt kan dit Ghebodt van sijnen Naasten te beminnen, als ghebiedende t'gunt natuerlijck is, in sich hebben? Elck weet wel te segghen dat de Heydenen (als sonder Gheest Godts, quansuys, zijnde) met henluyden redelijck begrijp nyet en hebben konnen bereycken dat Godlijck, maar alleenlijck t'gunt dat natuerlijck is, daar boven sy nyet en hebben moghen komen. Datter nyet ghemeenders en is gheweest by den Heydenen dan die Leere Tobie: DatmenGa naar margenoot+ eenen anderen nyet en sal doen dat wy ongaarne lijden, ende dan die Leere Christi, daarGa naar margenoot+ mede accorderende, Alle dat, ghy soudt willen u van den Menschen te gheschieden, doet henluyden. Is nyemant verborghen, die oyt eens Philosophen boeck gheopent heeft, daar uyt dese Wet oock in alle mans mondt de Wet der Naturen ghenaamt schijnt te werden: sy moet dan ghewislijck oock natuerlijck wesen, ghemerckt die Wet oyt gheweest is by den ghenen die wy segghen nyet Godtlijcks ofte overnatuerlijcx te moghen bereycken. Is sy dan natuerlijck, wie mach twijfelen aan de lichtigheyt van't gunt natuerlijck is? Soo en blijckt hier by nyet alleen dat de Liefde des Naasten licht ende nyet swaar is, maar dat oock de gantsche Wet ende Propheten natuerlijck ende licht zijn. Wat kan liefde doch anders baren dan Liefde? Of soude van een goede Boom quade vruchten, van de Sonne duysterheyt, ende van Gode, die de Liefde is, hate mogen voortkomen? Christus is alder Christenen ende ledekens der Liefden hooft. Dies was het liefhebben lustigh ende sijn eyghen nature: sullen dan de ledekens t'Hooft (uyt genaden) ghelijck, van eender aardt, nature ende sinne zijn,Ga naar margenoot+ sy moeten onghetwijfelt uyt hare Godtlijcke nature, oock liefhebbers van haarluyden Naasten zijn. Dese ghelijckheyt van Natueren ist alleen die den Christenen die edele maaghschappeGa naar margenoot+ Christi waardigh maackt, so dat sy sijne Broeders, Susters ende Moeder ghenaamt werden. Is dit swaar, lastigh of verdrietich? O mochten die Eersuchtighe aan eens Princen maaghschappe gheraken ende onder desselven gheslachte gheschreven worden, wat arbeyt, moeyte, sorghe ofte verdriet soude sy-luyden nyet licht achten, alleen om t'ver[w]erven van haar begeerde zotheyt? Ist kleyn een broeder Christi ende een kindt Godes te wesen? Wat is de Mogentheyt, Eeren ende Heerlijckheyt van alle de Princen, Coningen ende Keyseren, die oyt waren, zijn of wesen sullen, by Godes ware, wesentlijcke ende eeuwige Majesteyt te ghelijcken, dan een roock, schaduwe, gheschilderde droome ende lastighe ydelheyt? De Liefde maackt ons edele, waardighe ende moghende kinderen Godes, ende dat in de onsterflijcke Eeuwigheyt. Dese Liefde wert gheboren uyt de kennisse vande Godtlijcke Liefde tot ons waart. Wat swarigheydt ist desen Minnaar Godes, een Creatuer Godes, in ende om Gode lief te hebben, ghemerckt die een Mensche bemint, oock dickwils in grooter waarden houd[t] t'gunt van sijn beminde ghemaackt is? Wort dan dese Liefde totten Naasten oock gheboren uyt de bekende Liefde Godts tot ons, soo moet die seker, lustigh ende soet zijn. Want ghelijck moet ghelijck baren. Nu en vindtmen nyet lustighers op Aerden dan van den goeden bemint te werden, hoe soude dan dese vrolijcke, ghenoeghlijcke mede wenschelijcke kennisse, dat wy van Gode bemint zijn, yet swaars of lastighs in ons konnen voortbrenghen? Ter contrarien verstaat elckerlijck wel, dat uyten geest der Logenen ende des Nijdigheydts nyet voort en komt dan alle bdrogh, jammer, noodt, twist ende verdriet. De gheest die dese Liefde inder Ghelooviger herten stortet, is de Gheest der Waarheyt ende der Liefden, want het is de Gheest Godes ende Christi, die de Liefde ende die Waarheyt is. Soo moet oock het contrary van alle t'gunt voorschreven staat in den kinderen der Liefden door desen Geest gheboren werden, te weten, trouwe, weelde, vryheyt, vrede ende blijdtschap in desen selven heylighen Gheest. Mach dit oock yemant lastigh zijn? Wie is gaarne daar men altijdt vyandtlijck lastert, vloeckt, kijft ende strijdt? Wie en verlustight hem nyet in eerbare prijsinghe, segheninghe, vrundtlijckheydt ende eendrachtigheyt? Dat zijn de vruchten van de Hate, dit, van de Liefde. De Hate maackt haren dienaren by allen vromen hatelijck door alle dinghen ten quaatsten te beduyden, alle dinghen te verbitteren, ende oock den onschuldighen te verderven: Daar teghen werden van den kinderen der Liefden alle dinghen ten besten ghekeert, alle dinghen verbetert, ende oock de schuldigen ontfarmt, bemint, ende behulpelijck handtreyckinghe ghedaan: Hoe mach men dan noch twijfelen dat de Hate hatelijck ende swaar, ende dat de Liefde lieflijck ende licht is? Maar hoe soude die Liefde swaar zijn, ghemerckt men nyet lustighers noch soeters en mach bedencken? sy is een Fonteyne van vreden, een Reghen van Eendracht, een Douwe van soetigheyt, ende een Hemelsche gratie, Ghenade ende Goedtheyt: Sy is der Siecken Medecijn, der Crancken kracht, der Armen rijckdomme, der Bedroefden troost, der Onwijsen raadt, ende alder behoeftighen hulpe: ende sy is den Blinden t'ghesicht, den Duysteren t'licht, den Ghevanghenen vryheyt, den Treurighen blyheyt, den Kinderkens een Moeder, der Verlatene behoeder, nyemants vyandt, maar elckerlijcx onderstandt, ghetrouwe vrundinne, soeckende uyt minne, eens anders ghewinne. Daaromme is dese milde Liefde oock de wortel van alle Goeden, ghelijck ter contrarie de eygensoeckelijcke begheerlijckheyt alder quaden wortel is.Ga naar margenoot+ Voort en meyn ick gheen redelijck Mensche soo onvernuftigh te wesen, dat hy lastigh of swaar soude achten t'gunt dat met vreughden ende lusten vermeerdert alle t'ghene dat den Menschen nut, lustigh ende goedt is. Dit doet onghetwijfelt dese heylighe Liefde, want sy maackt uyt veele vrome Godts | |
[Folio 228r]
| |
vreesende, wijse, naarstighe ende milde Herten een eenigh Herte, sin, moedt, Ziel ende Lichame ghelijck, ghelijck van veele Koorntgens ende Druyfkens een onverscheydelijck Broodt ende Wijn werdt ghemaackt. Is nu lustigh, nut ende goet een sulcken ghetrouwen vrundt te hebben: wat sal't zijn voor een vrundt, duysentbroeders (ende om soo te spreken duysent Icken of Selven) te overkommen oft verkrijghen? Van veele ghelijcke Herten een te maacken, is den rechten ende natuerlijcken aardt der Liefden. Dit is de Eendracht die macht gheeft ende kleyne dinghen groot maackt, doet wassen ende vermeeren. Door haar zijn kleyne, krancke ende onbekende Dorpgens tot groote moghende Steden ende tot heerschappije over ontallijcke Landen opghesteghen: als die hatelijcke Tweedracht d'alder moghenste, bloeyendtste ende vernaamste Coninckrijcken soo vernedert ende vernyelt heeft, datmen van de sommighe nauwelijcx plaatse of name en kent. Dese vereenighende Liefde is dan ghewislijck den sekersten, kortsten ende lustighs[t]en Wegh tot vermeerderinghe van alle goeden, want valter behoefte, in de plaatse van twee handen zijnder twee duysent die vlijtelijck arbeyden ende mildelijck deelen. Werter ghedoolt door een duyster ghesichte, voor twee Ooghen zijnder twee duysent wackere Ooghen die sorghvuldelijck onderwijsen. Ende komter swackheydt, voor twee beenen zijnder twee duysendt die t'swacke Lichaam ghelijckmoedelijck draghen, stutten ende onderhouden. Dit mochtmen sien inder Apostelen tijden:Ga naar margenoot+ Doe hadde die menighte der Gheloovighen een herte ende een ziele, niemandt en seyde sijn besittinghe hem toe te behooren, maar t'was henluyden allen ghemeen. Dese rijcke ghemeenschap werckt de Liefde noch alle daghe in de Herten haarder kinderen, al hoe wel sy-luyden dat uyterlijck op hen selve schijnen te besitten. Want Liefde is onghedeelt, sy en kent gheen deel noch en heeft geen eyghen deel. Een Lichaam ende een Hooft weet ende kent sy. Voor de ledekens van desen Lichame mach sy soo luttel sluyten als voor haar selve, want syGa naar margenoot+ siet oock haar selve in sulck Ledeken, ende vast daaromme vrolijck voor eenen waardighen Gast, dats meer dan den lastighen Overvloet te derven. Nu en vindtmen gheen waarder Gast dan Christum Iesum, Desen kent, helpt ende dient sy in alle sijne behoeftighe Ledekens met raadt ende daadt. Wat machmen lustighers vinden dan sulcken heerlijcken ende milden behulpsaamheydt? Wat macher swaar zijn voor sulcken vereenighden willighen macht? Wat kan duyster zijn voor soo veele verlichte sorghvuldighe Ooghen? Wat kander uyt swackheydt wancken, onderstut met soo menighvuldighe standtvastighe draghende beenen? Elck deylt daar mildelijck den Armen, elck raadt daar wijselijck den Onwijsen, ende elck draaght daar willighlijck den Crancken. Dit noemt Ga naar margenoot+d'Apostel d'een des anders Last te helpen draghen. In dese vreedtsame Eendracht en komt gheen twist, onder dese milde ghevers, gheen ghebreck, noch by dese ghetrouwe hulpe gheen verlatinghe. Ende (dat noch het alder lustighste is) door dese onderlinghe ghemeenschap en wert gheen ghever arm, gheen drager moede, noch gheen toesiender slaperigh, traghe, ofte onlustigh: maar elcx goedt wast, vergroot ende vermeert, ghelijck de wijse (als meer gheoeffent zijnde) door veele radens wijser wert. Ofte ghelijck een kaersse daar veele andere kaerssen aan ontsteken werden, nyet alleen in't lichten nyet en mindert, maar wert oock het ghemeene licht (daar inne haer licht oock onverscheydelijck een is) door 'tontsteken van veele lichten soo meerder, soo lichter ende klaarder. Niemant en stolpt hier zijn Licht onder een koornmate, nochte nyemandt van dese vereenighde in de Broederlijcke Liefde en begraeft sijn ontfanghen Pondeken inder Aerden, dats in't Ick ende Mijn, dwelck lastigh ende swaar, oorsaeck van alle ghequel, jae de Helle is) verde verscheyden van den Hemele (te weten van dese heylighe ghenoechlijcke ende vreedtsame Hemele der Godtlijcker vereeniginghe ende ghemeenschap) maar elck woeckert daar mede salighlijck tot Godes eere ende des Naa[st]ens nut, omme door desen gheboden, lustighen ende nutten Woecker, d'alderrijckste ende moghenste te werden. Dit is den Woecker, daar mede die barmhertighe haren Naasten onderwoeckeren. Eccles.29. Als sy-luyden dan alsoo onderlinghe strijden om elckandere[n] met goedtdad[i]gheydt te bove[n] te gaan, e[n]de elck an[d]e[r]s oorbaar (nyet het sijne) te soecken, vervullen sy vrolijckenGa naar margenoot+ haars Meesters Ghebodt: Wie onder u luyden de meeste wil zijn, die werde des anders dienaar. O vreedsame strijdt ende mil[d]e Woecker, of ghy wat meer opter Aerden waart, daar soude min Vya[n]dt[s]chap, T[w]ist e[n]de Onminne, ende o[o]ck mijn Armoedt, ghebreck, ho[n]gher nde k[o]mmer wesen, want dit is de Liefde des Nasten, die nyet quaadts en we[r]ckt, ende daaromme de vervullinghe desGa naar margenoot+ Wets is. Daar men nyet quaats en doet, en machmen nyet quaasts bevinden, soo men ghemeenlijck seydt: Die wel doet, die sal wel hebben. Ende daar men de Wet volbrenght, en is gheen straf noch plaghen, maar een vrolijcke Conscientie die een eeuwighe waarschap is. Eyndtlijck de Liefde des Naasten blijckt den natuerlijck ende ons aangheboren te zijn, soo wel in den Redelijcken als in den herboren Godtlijcken Mensche, sy blijckt oock in ons veroorsaackt door instortinghe van den Godtlijcken Athem ende den soeten Geest der Liefden, daar niet bitters uyt voort komen en mach, ende sy blijckt een lustighe ende sekere vermeerderinghe te wesen van onse alderbeste, aldernuste ende alderghenoeghlijckste Goeden: Soo blijckt oock noodtlijck dat sy al lieghen, dolen ende lasteren, die arbeyt ende moeyten verzieren in dit lieflijckste Ghebodt des Heeren.
| |
Hoe danigh de Wet is.NIet teghenstaende uyt het voorseyde, wat de Wet des Heeren is, wat die werckt, waar toe die ghegheven is, wat hare vruchten zijn, ende wat die verbiedt ende ghebiedt, ghenoeghsaam mach verstaan werden hoedanigh de selve is, te weten licht, lustigh, soet ende lieflijck, soo wil ick voor 'teynden van dese mine Redenen noch eerst een weynigh van de hoedanigheydt (laat het my soo (Leser) om u begrijps willen noemen) des Wets segghen, ende dan sluyten. | |
[Folio 228v]
| |
Allen de ghenen, die, om ter plaatsen daar sy gaarne waren te komen, eenen onbekenden wegh bewandelende dolen, valt sulcke hare dolinghe moeyelijck ende verdrietigh, want sy mercken dat hare moeyten nyet en voorderen, ende dat sy t'verkrijgen haarder begeerten derven. Daar door sy-luyden alsoo inden Lichame met arbeyt, ende inden Gemoede met treuren, swarigheyt moeten bevoelen. Maar die daar zondighen, hebben, behalven die twee voorschreven quaden, noch eenen derden daar by, dat is eene wroeghende, oordeelende ende straffende Conscientie, t'welck by den voorschreven doolders nyet en is. Want dese nyet beters wetende, noch gheen Wet of onderwijsinghe hebbende wat den rechten Wegh is, volght sijn eyghen oordeel sonder verachtinghe ofte overtredinghe van t'oordeel der wijsen: maar de Zondaar een Wet hebbende, wat wegh hy mijden ende wat wegh hy volgen sal, ende daar teghens door de smeeckelijcke aanlockinghe sijnder zotte lusten noch doende, bevoelt het wroeghen der Conscientien des Wets nyet alleen na, maar oock in ende voor t'zondighen. Nu is waarchtigh dat de Zonde nyet verlaten en mach werden sonder kennisse van dien.Ga naar margenoot+ Daaromme seyde Christus: Waart ghy blindt, ghy en soudt gheen zonden hebben, maarnu ghy segt, wy sien, soo blijft u zonde. Dat die Pharizeen blindt waren, en was nyet aan ghetwijfelt by den Heere, diese tot veele plaatsen blinden ende leyders der blinden noemt. maar sy en bekenden hare blindtheyt nyet, ende en waren in haren eyghen Ooghen nyet blindt, maar seyden dat sy-luyden saghen, ende daaromme bleef henluyder zonde ende blintheyt. Want Christus nyet en is ghekomen om de ghesonden (in hare eyghen ooghen) te ghenesen: Neen, die en behoeven den medecijnmeester ( soo sy wane[n]) nyet, zijn rijck, sadt ende ghesondt by hen selven, daar door sy oock dese Hemelsche Schatten, in [C]hristo verborghen, dit Broodt des Levens ende die salighe ghenesinge van den Me[d]ecijn nyet begheeren, daaromme oock nyet verkrijghen en konden. Ga naar margenoot+Siet Soo heeft hy dese Hoovaardighen verstroyt, ende den Rijcken ydel ghelaten: daar teghens den ootmoedighen verheven, ende den Hongherighen met goeden vervult. De Zonde blijft dan in ons, bedrieght ons ende beheert ons so langhe [w]y die nyet en bekennen. Men achte nu (by ghelijckenisse) de zonde te wesen eenen Adder, die van yemant verborghen onder sijne kleederen, ofte door sijnen chierlijcken huyt behaaghlijck zijnde, sonder kennisse van des Diers dootlijcke venijnigheyt inder handt ghedraghen werde: Soude sulcken Mensche oock lastigh ofte swaar vallen, indien hem van yemande den verborghen Adder, ofte de nature van den Diere (hem onbekent zijnde) ghetoont ende kondt ghemaackt werde? Ick vermoede wel neen, indien sulck Mensche t'leven beminde: so elck Mensche doet. Hoe lustigh dat de Zonde den onwijsen mach schijnen, soo moeten bekennen dat sy, als de Adder, den doot baart, ghelijck men seydt, dat de Adder in de gheboorte hare moeder doodet.Ga naar margenoot+ Want de Zonde volbracht zijnde, baart sy den Doot, te weten van hare moeder, dats de verkeerde Luste, die dan terstont met pijnen sterft, ende in bittere rouwe verkeert. Nu is het Dierlijck leven, dat door des Adders venijn uyten lichame scheydet, gheensins in waarde te ghelijcken by het leven der Gherechtigheyt in een waarschappende Conscientie, noch veele min by het eeuwighe Leven, dat wy na desen leven verwachtende zijn. Want dat leven hebben oock de Dieren, maar dit nyemant dan redelijcke Menschen ende kinderen Godes: desghelijcx en heeft oock eenmaal te sterven met een korte pijne, gheen ghelijckenisse altoos by het daghelijcx sterven der Zonden, door die oneyndtlijcke smerten, knagingen ende wroeginghen, soo men by den Poëten van Prometheo ende sijnen hertknagenden Aarnt leest, ende oock noch al veel min by den eeuwigen Doot, daarmen sonder eenighe hope sonder ophouden sterft ende bederft. Hoe kan nu den Zondaar swaar vallen sulcx te verlaten, als hem de venijnighen aardt van desen Dootlijcken ende Helschen Adder, de zonde, die hy nyet kennende, tot een spel ende lust gebruyckt, ofte die hy onder een deughtschijnende kleedt by hem verborgen draaght? Dit doet de Wet Godes, die hieromme oock deGa naar margenoot+ Wet der Zonden wert ghenaamt, want sy toont de Zonde, ende doet den Zondaar (die sonder haar gheen Zonde en kent) kennisse daar van hebben omme die te haten) laten ende dooden, daaromme de selve d'Apostel die oock een WetGa naar margenoot+ des doots noemt, wat sy doodet ende vernyelet al dat ons venijn ende een hinder ten Leven is, dat is Zonde ende Ongerechtigheyt. Dese Wet des Doots is t'beloofde Landt, het Landt der Levendigen, dat sijne Inwoonders (Godtloose, heydensche ende verkeerde lusten, begeertenGa naar margenoot+ ende willen, hoe groote Reusen die oock moghen schijnen) verslindet. Dit zijn der Godtsaligen vyanden, die hen aan allen kanten pleghen te belaghen, te bespringhen, te verdrucken ende te vermoorden. Als dan de Rechtvaardighe wrake siet aan sijne vyanden, ende hy sijne handen mach wasschenGa naar margenoot+ in't bloedt van den Zondaren, sal hy hem nyet verblijden? Wie en verblijdt hem nyet in't ongheval sijnre vyanden, wel verstaande dat de selve min vermoghen sullen hebben om hem te krencken? Hoe veele te meer in den Doodt ende uytroedinge van dese Helsche, huysghenot[i]ghe ende verradersche vyanden? Sy doodet onse aerdtsche leden als Hoerderije, Onreynigheyt, Onkuyscheyt, Geylheyt, quade begheerlijckheyt, Gierigheyt ende dierghelijcke quaden, Colos.3.5. Doode honden en bijten nyet, soo en kan oock de doode vyant nyet altoos meer schaden, dats meer dan min schaden. Want na den doot der Zonden en volgt geen leven der Zonden meer. Hoe sullen wy die de Zonde ghestorvenGa naar margenoot+ zijn, daar noch in leven? Of is de Zonde onsterflijck ende het eeuwighe Leven? O neen, de Zonde doodet ende is selve doodtlijck, maar Christus, de Gherechtigheyt Godes, maackt levendigh, ende is alleen t'eeuwighe Leven. Daaromme wert de Wet) dat sijn Woordt ende hy, Gebenedijt, selfs is) oock ghenaamt een Wet des Levens. Daar dese inder HertenGa naar margenoot+ komt, maackt sy de leden der Zielen als Goedertieren heyt, Ootmoedigheyt, Zedigheyt, Lijdtsaamheydt, ende die Liefde, t'Hooft, t'Herte, ende de Ziele alder Deughden in ons levendigh, dat die van selfs beweeghlijck, licht, lustigh, bereyt ende vaardigh worden tot allen goeden wercken. Dit is t'leven des Gherechtigheyts, ende die eerste verrijsenisse uyten doot der Zonden, daar inne wy al t'samen met Adam ghekomen zijn in't Paradijs der Onnoselheyt, verleydet wesende door onse jeughedelijcke (dats onverstandighe) Lusten, | |
[Folio 229r]
| |
die hebben de begheerlijckheyt, de begheerlijckheyt de Zonde, ende de Zonden den Doodt ghebaart. Want hadden wy dit goede Leven in de simpele onschult in ons nyet ghehadt, so en mochten wy dat nyet ghestorven hebben, nochte oock niet verresen zijn met Christo in dit nyeuwe Leven Godes. Hebdy't ghelesen ende verstaan (Leser) dat gonne ick u ende elck uyt gantscher zielen, hebdy't ghelesen sonder verstaan,Ga naar margenoot+ wat dat te segghen is, De Heere slaat doot, ende maackt wederomme levendigh, Soo mooghdy ghel[o]oven (tot dat ghy't in't ondervinden sult weten) dat sulcx inder manieren als voorschreven staat, alleen in den Gheloovigen gheschiet ende nyet in de ongheloovighe doode begravers der Dooden. Elck bedencke nu eens by hem selve, of hy dickmaal treurigh waar (dat min is dan t'voorschreven dootlijck sterven) ende hem yemant d'oorsake sijns treurens soo leerde kennen, dat sulck treuren in hem sterf, sonder tot eenigher tijdt weder te moghen levendigh werden, ende daar teghen een blijdtschappe in hem dede leven die nemmermeer en mach sterven: of hem sulcke kennisse, sulck sterven ende sulck leven oock swaar ende verdrietigh soude vallen? Dit is t'werck van de voorschreven Wet der Zonden, van de Wet des Doots, ende van de Wet des Levens: hoe mach daarinne e[e]nighe swaarheyt wesen? Maar al is de Mensche nu levendigh gheworden in Christo, wat waar dat, als hy noch met onnutten arbeyt, sonder de begheerde Saligheyt te verkrijgen, op verscheydene Onweghen bleef dolende? Soude hem sulck leven door't moeyelijck der[v]en sijnre begeer[e]n nyet een verdrietige last ende gequel zijn? Wat mach den verlangenden ende vermoeyden Wandelaar doch swaarder zijn, dan door Onweghen verleydt, behindert ende opgehouden te worden? Bevindtmen nyet dickmaal dat sulck ve[r]doolde, hoe seerder hy spoedt hoe hy meerder doolt, ende van den rechten Weghe wijckt? Allen sulcken vermoeyden, verdoolden ende ontweeghden is Christus (die onse Wet endeGa naar margenoota Exemplaar is) den eenighen, sekeren, rechten ende alder kortsten Ga naar margenootbWegh. Zijn sy door haarluyder verkeerde Lusten gheraackt inden Nacht des Onverstandts: dese Wet des Heeren is henluyden een licht der verstandenissen dat in den Duysternissen schijnt, ende henluyden met vreughden kinderen des Lichts maackt, ende zijn sy-luyden door de gewoonte van hare quade begheerten te volghen blindt, de Wet Godes, Christus, is henluyden t'ghesicht ende een klaar Ooghe des Herten, daer door henluyder gheheele Lichaam, leven, doen ende dencken oock klaar wert. Men moet sonder alle wederspreken belijden dat de Wet Godes, Christus Iesus, die verdoolt zijn den Wegh, die in Duysternissen sitten t'Licht, ende die blindt zijn het Ghesicht is. Hoe kan't nu eenen verdoolden, verduysterden ende blinden Mensche swaar vallen, dat hy te recht gebracht, verlicht ende siende werdt? Seydtmen nyet ghemeenlijck, Blindt man arm man, al hadde hy bonte kleederen an. De twee Blinden beneven den Wegh van Ga naar margenoot+ Christo ghevraaght zijnde, wat sy-luyden begheerden dat hy haar doen soude, en begheerden gheene Rijckdomme nochte Moghentheyt, maar het gesicht der Ooghen, want dat Ga naar margenoot+ is (soo gheschreven is) soet ende lustigh. Dese soetigheyt ende lieflijckheyt van den Ghesichte des Lichtes drucket oock suyverlijck uyte, de blinde Tobias, segghende totten Enghel die hem blijdtschap wenschte: Hoe soude ick blijdtschapGa naar margenoot+ moghen hebben die in duysternissen sittende, dat licht des Hemels nyet en sie? Wat blijdtschap machmen dencken dat hy, namaals ghenesen zijnde, hadde als hy seyde: Ga naar margenoot+ Ick gebenedijde u Heere, &c. Ick sie hier Tobiam mijnen sone, &c. Soo veele nu als Godt waarder, lieflijcker ende soeter is te aanschouwen, dan alle sijn[e] maackselen, soo veele is wenschelijck ende lustigh des innerlijcken boven des uyterlijcken ghesichts verkrijginghe. Want de uyterlijcke dinghen metten uyerlijcken, ende d'innerlijcke dinghen metten innerlijcken Oogen ghesie[n] werden. Alle dat d'Engel Tobiæ, e[n]de [C]hri[st]us den Blinden was, te weten Licht ende [G]esicht, dat is ons-luyden de Wet des Heeren, want die is klaar, verlichtende den Oogen, ende de Ga naar margenoot+verklaringe van s'Heeren woorden verlicht ende geeft verstandt den kley[n]en. Is dese dan noch lastigh? Is dese swaar? Is dese verdrietelijck, moeyelijck ende pijnlijck? Wat machmen lustighers, lieflijckers ende soete[r]s [v]inden? Valter opten wegh des Levens voor den onversochten Wandelaar eenighen twijfele, de Ga naar margenoot+Wet des Heeren is sijn Weghwijser, si[j]n Lust ende sijne Raadtsluyden. D[e]se leydet get[r]ouwelijck met lusten de rechte Bane ende Conincklijcken Middelwegh. Wat vindtmen do[c]h s[o]eter of lustigher dan in sij[n]en noodt v[o]lkomentlijck ge[h]olpen te werden? Alle hulpe ende bystandt is ons van den Almoghenden toegheseyt in sijne heylige Wet. Die is den Hongherighen een Hemels Broot, den Dorstigen een Fonteyne des Levens, den Naackten een suyver [B]ruylofts kleedt, den Ghev[a]nghenen een ware Vryheydt, den Krancken een volk[o]men ghenesinghe, den Vreemdelinghen een Herberghe, ende allen Behoeftighen een oneyndtlijcke Rijckdomme. Honigh is soet, maar veele soeter zi[j]n der Gelooviger kelen des Heeren woorden, want men vindt nyet soeters dan te schouwen indeGa naar margenoot+ woorden des Heeren. Swaar ist met sijn Huysgenooten, noch swaarder met hem selve, maar alderswaarste met Gode te twisten, te kijven ende te strijden: moet dan het EungeliumGa naar margenoot+ des Vredes, dat ons door sijn Waarheyt met Gode, door onschult niet ons selve, ende door ootmoedt met allen menschen vereenight, nyet lustigh wesen? Ende swaar is d'Aerde met alle Aerdtsche saken, Aerdtsche sorgen ende Aerdtsche moeyelijckheden, des Menschen Ziele lastigh, nederwaarts ter Aerden druckende: Moet dan dese Geestelijcke Wet, des Menschen Ga naar margenoot+ghemoedt door een Vaderlijck betrouwen sorgheloos, vry, ende verlicht ten Hemelwaerts optreckende, nyet licht wesen? Hoe mach't nu swaar zijn, immers hoe soudet nyet boven al licht ende soet zijn, dat ons is een kennisse, oock een Doodt van alle onse onbekende doodtlijcke vyanden, dat ons is een Leven Godes ende alre salighe Deughden in ons, ende dat ons is eenen rechten, slechten ende lustighen Conincklijcken wegh ter Saligheyden, een waarachtigh Licht, een klaar Ghesicht, een ghetrouwe Raadt, een soete Spijse, lieflijcke Drancke, eerenkleedt ende een weeldighe overvloedt van alle wenschelijcke behoeften? Alle dit ende alle goedt dat noch meer bedacht mach werden, is ons de Wet des Heeren, Christus Iesus, in wien ons ghesch[o]nken, ende tot een heylsaam ghebruyck bekent ghemaackt | |
[fol 229v]
| |
werden alle de verborghen ongemetene Schatten der Godtlijcker Rijckdommen. Soo blijckt nu meer dan ghenoegh, hoedanigh de Wet des Heeren is, namentlijck licht, soet ghenoechlijck, ende boven al lustigh. Want soo voor betoont staet, is sy licht uytter naturen, al hoe lastigh de verdoolde Waners die te wesen wanen, der welcker valsche verzieringhe teghen dese Waarheyt soo luttel vermach, dat oock hare qualijck verstaan ghetuyghenissen der Schrifturen maar een weynich ontdeckt zijnde, terstont plat teghen henluyder ghedroomde swarigheydt ende met de ware lichtheydt des Wets overeen stemmen, ghetuyghen, ende eendrachtelijck accorderen. Blijckt sy in't gunt verhaalt is, nyet te wesen voor allen dolende, treurighen ende onwijse Menschen een nutte verkla[r]inghe, een vrolijcke verkondiginghe, ende een kloecke openbaringhe van't Licht, van de Ghenade, ende van de goetheydt Godes? Van de goede wille, barmhertighe trouwe ende hertelijcke Liefde Godes tot ons? Ende van onse Vrede, onse Rust, onse Lust ende onse Saligheyt? Blijckt daar nyet dat des Heeren Wet hare kinderkens als een ghetrouwe Moeder voor alle quaden beschermt, in allen lijden vertro[o]st, in allen twijfele beradet, ende in allen haren wercken seghent, salight ende verblijdt? Men siet daar dat sy is een heylsame verlo[ss]inghe, verlichtenisse ende ontladinghe van alle aerdtsche swarigheyden, tijdtlijcke sorghen, schadelijcke begheerten ende ancxtighe Hertzeeringhe, die ons drucken, benauwen, plaghen, quellen, verderven, ende al levendigh met duysent smertelijck dooden daghelijcx doen sterven, onse begheerten doen derven, ende droefheydt doen verwerven. Want sy nyet en verbiedt dan dat ons schadelijck, verdrietigh ende lastigh is. Daar teghen ghebiedt, toont ende gheeft sy ons het alder nustste, vrolijckste ende lustighste dat wy wenschen, begheeren ofte dencken moghen.` Vindtmen oock yet wat nutters, dan de Godtlijcke goetheyt? Vrolijcker dan de Godtlijcke Saligheydt? Of lustigher dan de Godtlijcke Schoonheydt? Dit beveelt sy b[o]ven al te beminnen. Daar toe wijst sy eenen lichten, lieflijcken, ghenoechlijcken, sekeren, rechten ende slechten Wegh, waar door men altijt meer ende meer sonder ophouden nae wenschen het begheerde, ghesochte ende beminden Goedt verkrijght. Wat swarigheyt mach daar dan oock vallen voor den minnaar Godes, Alder Creaturen Schepper, in, om, ende door hem, Ghebenedijt, allen Creaturen, ick swijghe sijnen even Mens[c]he, ja sijn selfs vleesch ende bloet te beminnen? Wie heeft oyt sijn eyghen vleesch gehaat? Soudet dan nyet onnatuerlijck zijn datter swarigheydt waar in't gunt soo natuerlijck is? dat elcx gheneghentheydt, dat elck aangheboren, ende dat elck ingheplant ende den Gheloovighen in herboren is? Hebben de HeydenenGa naar margenoot+ sonder behulp vander Wet, alleenlijck uyter naturen dit konnen ghedoen, sal ons die totter naturen noch des Wets salighe onderwijsinghe ende des Gheests salvinghe, ghenade ende kracht ghenyeten, sulcx lastigh of swaar moghen vallen? Dese Lastpredicanten die des Heeren Wet aldus lasteren, moghen nu een wijle hare valsche Leere prediken, de Wet des Heeren in een ontsichlijck gherucht brenghen, t'volck ende hen selve ten goeden vertraghen, daar van schricken, ende selfs nyet af latende te zondighen, t'volck in Zonden houden, in Zonden doen blijven, ende in Zonden verdoemelijck (och leyder) doen sterven, maar sy moghen des vryelijck wel ghewaarschouwet zijn dat Godt die Schaapkens van henluyder handen sal eysschen, ende dat de ontschuldighe Wet des Heeren t'haarder tijdt haar selve teghen dese wanende Lastpredicanten opmaken, hare Opinien ende misverstanden vernyelen, hare Conscientien wroeghen, hare Loghenen beschamen, ende hare Zielen veroordeelen, verdoemen, verderven ende eeuwelijck dooden sal, by aldien sy in dese hare verkeerde, valsche ende vermetele Zotheyt volherden end[e] voort varen. Als sy-luyden dan te spade van de Wet des Heeren sullen hooren den wanhopighen Wee, om dat sy in s'Heeren Gheboden arbeyt verziert, ende 'tgoede quaat ghenoemt hebben: s[o]o sullen sy moghen besoecken of hen d'oude Ghewoonte, de grooten hoop haarder voorganghers, hen hooghe gheachte Meesters, of haar Loghenachtighe Conscientie teghen de ontwijfelijcke Waarheyt verantwoorden, verschoonen, helpen, verlossen ofte ontschuldighen sal moghen. Maar ghy (goethertighe Leser) sult wijser zijn, dese sake nyet verachten, maar bat nadencken, de Schrift ondersoecken, ende het bevinden uwes levens aanmercken. Leert verstaan dat Godt de Liefde is, die sijn maackselGa naar margenoot+ nyet haten en mach: dat hy de goedertierenheydt is die nyet vertoorn[e]n en mach, ende dat hy de Barmhertigheyt is die nyet wraacgierigh, fel noch bitter werden en mach. Wat soude sijn onveranderlijcke Goetheydt doch porren, ons, sijne Creatuerkens, met sware, lastige ende ondraaghlijcke Wetten te quellen? Heeft hy sijn onuytsprekelijcke Liefde tot ons nyet bethoont, als hy sijnen beminden Sone in den Doot gaf voor ons, doe wy hem noch vyandt, rebel, ende wederspannigh waren? Laat die vyandtlijcke grolle doch eens uyt onse Herten ghenomen werden. Laat ons eens verstaan dat hy uyt Liefde door sijn Ghebodt der Liefden ons met sijn heylighe Godtheydt wil vereenighen, ende laat ons doch eens ghelooven, verstaan, weten ende bevinden, ja smaken, ende sien hoe soet dat de Heere, hoe lieflijck dat sijn Woordt, ende hoe licht dat sijn Wet is. Siet sijn ghenadighe Liefde nyet meer verkeerdelijck aen (soo tot noch toe by veelen ghedaan is) voor hardt, swaar ende lastigh. Godt en is gheen Tyran, Stocker noch Blocker. ghevoelt in't goede van den Heere, betrout sijn Goetheydt, ghelooft sijn Waarheyt, ende eert sijn Vaderlijckheydt met een bereyt, willigh ende gheboogen Herte. Begheert dan van sijn uyt-vloeyende Miltheyt, soo suldy bevinden dat het gunt voor d'ongheloovighe Menschen swaar schijnt, by den Almachtigen Gode nyet alleen moghelijck, maar oock licht is, dat Christus de Werelt al verwonnen heeft, dat de Zonde, Doot, Duyvel ende Helle van hem vernyelt is, ende dat de Gheloovighen alle dat sy in hem, Ghebenedijt, bidden Ga naar margenootavan den Vader verkrijghen ende alle dinghenGa naar margenootb moghelijck zijn. Dan suldy die gheloofde Waarheydt bekennen, haer toe-segghen altijdt ghetrou vinden, haar schoonheydt onafscheydelijck beminnen, ende haar weeldighe vryheydt te ghevoelen, beginnen. Dan en sult ghy nyet meer leven, maar Christus in u, ende dan sult | |
[Folio 230r]
| |
ghy alsoo heylighlijck den eeuwighen, waarachtighen Sabbath vieren. Wat werck, arbeyt, moeyten, last of swarigheyt mach hier inne gheleghen zijn? Des Vaders Wijsheyt sal t'alder beste in u verkiesen, des Soons Liefde sal't in u willen, ende des Gheests kracht, u uyten hooghen omvanghende, sal't in u wercken, volkomen ende volbrenghen, sonder dat ghy hier meer toe sult doen dan een bloot verwillighen, ende een rustigh lijden van Godts werck in u: wat swarigheyt kan dit doch wesen? Wat swarigheyt kan't doch wesen daar t'beste altijdt verkoren, t'schoonste altijdt bemint, ende t'lustighste altijdt verkreghen, ghebruyckt, ende met de hooghste oneyndtlijcke weelde ghenoten wert? Vreest dan nyet meer dwaaslijck voor den verzierden arbeyt, verlaat die bedrieghende Loghen, ende ghelooft de Ga naar margenoot+ghetrouwe Waarheyt dat sijn Iuck soet ende sijn Last licht is. Wat kan't u beswaren dat van een ander ghedraghen wert? Die selve Godt die in ons het willen schept, die wer[c]kt oock in ons het Ga naar margenoot+ volbrenghen. Onsen arbeyt, als een vreemde moeyte, ghequel ende onrust voor ons selve, is hem tegen, die verbiedt hy, rust ghebiedt hy, ende en kroont daaromme oock in ons nyet dan sijn eyghen wercken. Ons werck baarde in Adam, ende baart noch in ons allen nyet dan Zonde ende Doot, maar Godts werck is Gherechtigheyt ende Leven. [I]st den Menschen dan moeyelijck of arbeytsaam in rusten te zijn? Of ist verdrietigh door de Godtlijcke Liefde in d'eeuwighe Lust te zijn? Dit ghebiedt ons Godt, namentlijck een lustighe Rust, die nemmermeer en mach eynden daar sy eens begonnen is. Dit ghelooft, (segh ick noch) dit neemt ter Heren, die benaarstight, ondersoeckt, bevindt ende weet inder daadt, soo sult ghy inder Waarheyt oock weten dat des Heeren GhebodenGa naar margenoot+ nyet swaar en zijn, maar dat de Leeringhe der Wijsen licht is.
ANNO 1564. |
|