Van den boom des levens
(1630)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijGodt, Abram, Schriftuere.BEtrout op mijn woordt Abram, en wilt niet vreesen,Ga naar margenoot+
Want ick sal u mogende beschermer wesen
Ick self, niet mijn gaven, ben u seer groote loon.
Abram.
Ick heb geen kinderen Heere Godt, dochter noch zoon.
Wat suldy my Vader des huysghesins, gheven?
Mijn huysvoocht heeft een Soon tot Erfghenaem leven
My geefdy gheen zaedt, ick moet kinderloos swerven.
Mijn slaef sal mijn Erfghenaem zijn en 'tmijn erven,
Wat rust gheeft my rijckdom int hebben van dat cruys?
Godt.
Neen, niet de knecht, maer de zoon blijft eeuwigh int huysGa naar margenoot+
De lyf-eygen en wert gheensins u erfghenaem
Maer de vrye soon, een vrucht van dijn Lichhaem
Die suldy tot erghenaem hebben en houwen,
Comt uyt wilt den Hemel klaer blau aenschouwen
En telt kondy met lanckmoedigheydt gheduldigh,
Die glinstrighe Sterren, als zandt menichvuldigh.
Soo menighvuldigh dal ick u zaet vermeeren.
Abram.
Die soete beloften na wensch en begheeren,
Hebben mijn ziel int hooren met rusten verblijdt
Maer ghevoel stracx daer op met onlusten een strijdt.
'tGheloof wijst my op u Almachtigh vermoghen,
'tVernuft houdt my des Vleesches swackheydt voor ooghen.
'tGheloof gaet my u trouwe waerheydt beloghen,
'tVernuft verbeelt my met menschelijcke looghen,
Rechts of gy o waerheyt, als een mensch mocht liegen
En u trouw als menschen valscheyt mocht bedrieghen
'tGheloof hout voor ontwijfelijck wat ghy belooft
'tVernuft begeert boven u Woordt te zijn gelooft,
Segghende, ghy zijt Abram, te oudt van daghen
Dan u onvruchtbaer Wijf vrucht van u sou draghen
Wat Boom mach vruchten draghen sonder te Bloeyen?
Wat Dou mach op een steenklip Terwe doen groeyen?
Wat verstorven lijf draeght Levende kinderen?
Of souden tnegentigh Jaren niet hinderen,
In een onlustigh Wijf kinderen te Teelen?
'tSijn droomen Abram, laet so met u niet spelen
Met u die wijs zijt boven den gemenen hoop,
| |
[Folio 409v]
| |
Wat gheschieter doch tegen der natueren loop?
Waert niet jeghen Gods schicking en onnatuerlijck
Dat u verstorven Wijf een zoon sou baren suerlijck?
Wat menschelijck verstant, mach dees knoop ontknopen?
Wat reden mach die onmoghelijckheydt hopen?
Dees onmoghelijckheyt is licht betoghelijck.
Want men hout het met recht al voor onmoghelijck,
Dat noyt in eenighen menschen en is gheschiet:
Of dat Gods schickingh te gheschieden verbiet.
Wat Vrou heeft oyt ter Wereldt een kint voort ghebracht
Welcx oudtheydt grijs verdort had haer bloeiende cracht?
Wat waer oock meer teghen die schicking van Gode
Dan dat een onvruchtbaer wijf quam in kints node?
Sy sprack noch voort, als 'tgheloof haer geclap doornich
Niet langher mocht dulden, maer met yver toornigh
Met waerheydt, versocht, 'tblinde vernuft dee swijgen
En my noch een veel vaster hopedee krijgen,
Wat meyndy sprack 'tgheloof, dat Abram soo zot is,
Dat hy niet sou ghelooven datter een Godt is?
Mach hy oock Godt zijn die niet en is waerachtigh?
Mach hy oock waerachtigh zijn die niet is getrou?
Is Godt Almachtigh, soo ickx waerachtelijck hou
En is hy de Schepper alder Creatueren,
Wat schepsel mach zijn loop tegen zijn Schepper sturen?
Macher geen dingh, dan dat gheschiet is, geschieden
Hoe mochte Godt des Werelts worden ghebieden
Of was de Werelt, voor dat sy worde, al gemaeckt?
Of heeft die het worden (als noyt gheschiedt) versaeckt?
Voor Eva hadde noyt Vrouwe een Kint gebaert
Gheschiede daerom niet Cains gheboorte vermaert?
'tSy nu dat voor Sara noyt Vrou over heur tijdt
Met een Vrucht van heuren Lichaem en was verblijdt
Sout daerom nu in Sara niet moghen wesen?
Voorts is Godt niet onder zijn schickinghe ghepresen,
Maer dees is onder Godt, die werckt dick wondere
'tNederst verheft hy, 'bovenst werpt hy ondere.
Soo rees 'tneder Water boven hooghe Berghen
Inde Sontvloet, doe sich gheen vleesch mocht berghen.
Maer behalven acht, al int Water is verstickt
Was sulcx inder naturen van Gode geschickt?
Was die stadighe Werlt-verderflijcke Reghen
Den natuerlijcken schickinghe Godes niet teghen?
Wie heeft oyt meer soo dootlijcken reghen ghesien?
God doet dan wel wat jeghen zijn schickingh gheschien
Ick meyn die hy inder natueren heeft gheplant
Dees is onder, niet boven, Gods moghende handt,
Dus blijckt ontwijflijck vast en als de Lucht klaer
Dat ghy vrucht mocht winnen aen Sara onvruchtbaer
Dat noyt en is gheschiedt, gheschiedt noch in veelen
En die schickinghe volgt des schickers bevelen,
Of wilmen den Schepper 'tSchepsel onderwerpen?
'tGheloof sweegh, 'tvernuft began sich te verscherpen,
En seyde, al dat Godt wil, acht ick dat hy mach,
Maer doet God al dat hy mach? waer doet hy ghewach
Dat hy sijn natuerlijcke schickingh wil breecken?
Dees (sey 't gheloof) heeft Godt selve hoore spreken
Dat hy sulckx in Sara, niet in elck wil wercken
Daer by Abram, betrout hy't, Gods trou sal mercken.
Men moet Gods macht, geen menschen swacheyt aenschouwen,
En Gods ware woort boven 'vernuft betrouwen.
U valsche waen den menschen trouweloos bedrieght,
Maer Godes ghetrouwe waerheyt niemandt en lieght.
Bedrieghlijcke waen heeft Adam ten val ghebracht.
Godt geeft dat hy looft, zijn wil is verselt met macht,
Die een bedriegher ghelooft, moet bedrogen zijn,
Wat die trouwe Godt belooft mach gheen loghen zijn,
Betroudt Godes woordt boven 'tvernuft der menschen,
Ghelooft en hoopt in Godt, ghy krijght al u wenschen,
Wiens woort by elck man doch meerder gheloove heeft
Dan die al dat hy belooft getrouwelijck geeft?
Hebdy Gods woort in allen tot deser stonden
Niet ghetrou oprecht en waerachtigh bevonden?
In u uytgang beloofde hy u zijn seghen:
Hebdy niet Rijckdom overvloedigh ghekreghen?
Heeft God in Egypten niet trouwelijck ghespaert
| |
[Folio 410r]
| |
U leven en u Wijfs cuysheydt suyver bewaert?
U doen beschencken vanden Coning beduchtigh?
U door Lots verlossinghe vermaert doorluchtigh?
En u met zijn ghespraken ghetroost soo minlijck?
Weest ghy al dees weldaden niet ondervinlijck
Sy gaen die beloofde zeghen verde te boven,
Wilt dan die trouwe belover oock geloven,
In zijne beloften vol rijcke ghenade,
Van't vermenighvuldigen van dijnen zade,
Siet niet op die verstorvenheyt van Sara lijf,
Maer op Gods levendigh woordt, dat staet vast en stijf,
Wat onmoghelijck schijnt int vernuftigh ghesicht,
Dat is d'Almogende Godt ghereedt en licht.
Voort sweegh 'tgheloof, beroert hebbende mijnen gheest,
Soo gantsch vuyrichlijck, dat ick int minst noch int meest
En mach toestemmen het vernuft verdrijfelijck
'tWelck mijn gheloovigh hert niet en buyght twijfelijck
Neen, ten heeft noch soo veel by my niet vermoghen
Dat ick op mijn verstorven lijf keer mijn ooghen,
Al hoe wel ick ga in mijn honderste Jare,
Ick sie oock niet op die onvruchtbaerheydt Sare
Maer op u moghende trou, in dese saken,
U vruchtbaer woort, mach 't onvruchtbaer, vruchtbaer maken,
U levende stem, maeckt levendigh den dooden,
Het niet wort wat, door't gheroep uwer gheboden
Hoe soude ick dan doch door ons cranckheyts aenschouwen:
U trouwe Almoghende waerheydt mistrouwen?
Neen, neen, 'tgeloof can my soo krachtigh verstercken,
Dat ick u prijs moet gheven in al u wercken.
Want ick bevinde u beloften soo waerachtigh,
U lieft soo ghetrou, en u wil soo Almachtigh,
Dat ick derf segghen (al schijnet beroemelijck)
Dat ic ghewis weet, seker en volcomelijck,
Dat ghy Heer, wat ghy ghenadelijck wilt beloven,
Machtigh zijt om te doen door u cracht van boven.
Schrift.
Abraham gheloofde God na waerdigheyt,
Daerom ist hem gherekent tot rechtvaerdigheyt.
Nu is dit niet alleen gheschreven om zijn hooft
Dats hem toegherekendt is, dat hy heeft ghelooft.
Tot ghereghtigheydt, maer om ons te preken en
Te Leeren, dat het ons God oock sal rekenen,
Ons die gheloven inden levenden Gode
Diens levende kracht verweckt heeft van den doode
Christum ons Heer, die schatcamer der genaden,
Die ghelevert zijnde en schentlijck verraden,
Om onse zonden den doodt doode met vreesen,
En om ons rechtvaerdighmakingh is verresen
Sijn wy in Christo met Chrsti doopsel ghedoopt,
Hebben wy met Abram teghen den hoop gehoopt.
Sijn wy oock gewapent met ghelijcke zeden,
Hebben wy oock als Christus, int vleesch gheleden,
Houden wy op na sulck lijden inden vleysche,
Te pleghen der zonden begeerlijckheyts eysche
Dat wy Sabbaterende van zonden rusten
Na dat wy ghecruyst hebben 'tvleesch met zijn lusten.
Soo dat niet meer die begeerlijckheyt der menschen,
Maer die Godlijcke wille ons lust is en wenschen,
Om die voorts hier inden vleesche t beleven,
Soo werdt die zonde, niet alleen niet toe gheschreven
Maer wy werden in een nieu leven verheven,
Als die niet meer ons self, maer God aencleven,
En worden deelachtigh in bevintlijcker wijsen,
Ons Broeders, ons Hoofts, en ons Heeren verrijsen,
Soo dat wy met hem inden Hemel wandelen,
Hoe souden wy die doot zijn 'tquade meer handelen?
Hoe souden wy die de zonden zijn ghestorven,
De zonde leven, wiens doodt wy pijnlijc verwerven?
Sijn wy de Sonden recht doodt, soo leven wy Godt,
Dit leven is ghehoorsaemheydt van Godts ghebodt,
Die soo leeft is van Godt tot sijn Soon ghewaerdight,
Die soo doodt is, is van Sonden gerechtvaerdight.
Lang 184. Regulen. EYNDE. |
|