't Bedrogh des werelts
(1630)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[Folio cccccviij.r]
| |
't Bedrogh des Werelds, Of Van weeldighe ende veylighe ledigheydt. Navolginge.
| |
[Folio cccccviij.v]
| |
En sal 'tquade gherucht dat haer quae naem
Door zijn lelickheyt haer toe heeft gebracht,
Blusschen: want die goet is, werdt goet geacht.
Soo sprack Genius met soeter talen,
Doe ging Labor den Bruytgaef voort halen.
Ga naar voetnoothEen wacker Haen, die den morghen verkondt,
Ga naar voetnootiEen Esel lydtsaem in't werck, sober van mondt,
Ga naar voetnootkEen stercke Osse, een porrende swepe,
Ga naar voetnootlEen moyelijc houweel, Ga naar voetnootm en vanden schepe
Het ghevaerlycke roeder sorghvuldigh.
Ga naar voetnootnOock bracht hy een beschermend schilt geduldigh,
Ga naar voetnootoEen sweert door straf ende weere bloedig,
Ga naar voetnootpEen boeck der sinnen slyp-steen behoedig.
Ga naar voetnootqEen schrijftafel der ghedachten kouwe,
Ga naar voetnootrDrie vaten vol warme arbeyts douwe.
Ga naar voetnootsEen mudde wakens van moeyten wichtig,
Ga naar voetnoottMet vyf Kisten vol sorghe voorsichtigh.
Elc prees die gave loflijck over luyt,
Ga naar voetnootvMaer die mishaeghde den tederen Bruyt.
Diese eerst bespotte, en voorts verwerp,
Als zijnde te snoode, te hert en te scherp,
Voor so saerten en weeldighen Maget,
Welckx weecke ooghskens, beter behaghet,
Sijden Sloeyers, Halsdoeckens doorschijnigh,
Zweetdoecxkens, Spieghelkens, Christallinigh,
En Bedden, die door sachtheydt van Pluymen,
'tVermoeyde slapen doet rusten met sluymen.
Dit baerde toorn en twist vyandelijc,
Altydt tusschen Man en Wijf schandelijc.
So is Inertia met onwaerden,
Van Labor ghescheyden eer sy vergaerden,
Dien sy eenen scheyd-brief heeft gesonden,
Doende hem daer by al dit verconden.
Na dien ghy, o Labor, my, soo versmaedt,
Dat ghy gheen lieflijcker gift dan 'tghelaet,
Van u strengh aensight, treurigh om dencken,
My in't versamen hebt willen schencken:
Soo wil ick u gaven niet ontfanghen,
Hout die selfs, doet u dingh, ic ga mijn ganghen.
Dus sachmen dit nieu hylijck mislocken
Elck van hem beyden is zijns weeghs ghetrocken,
Ga naar voetnootxLabor werd Dienaer der wijser Ga naar voetnooty Minerven,
Ga naar voetnootzInertia dacht buytens Landts te swerven.
Zy versach haer van nodruft traechelijck,
En nam tot haer Loeyheydt behaechelijck,
Ga naar voetnootaHypocrisi een goet schijnende quaedt,
Met twee maerten, een dom, een schalck van raedt,
Die inder Jeught by haer waren versaemt,
D'een Ga naar voetnootb Frans d'ander Ga naar voetnootc Desidia ghenaemt.
Als sy nu die Ga naar voetnootd werelt also ginc besoecken.
Versaemde daer terstont uyt allerley hoecken.
Die wegen vol luyden, alleen om t'aenschouwen
Het lieflijcke gelaet der vermaerder vrouwen.
Zy saghen haer schoonheydt, oock van haer ghe sinde:
Die elck daer stilstaende prees, en oock beminde.
Daer sachmen elc om strijt vanden mercten listigh,
Vanden Ackers pijnlye, van Vierscharen twistigh:
Vanden Krijgh en schepen, (voor sorghligheyt open)
Wt alle winckelen hoopigh tot haer iopen.
Het was al den volcke een begeerlijcke luste
Hun te versellen inde heerlijcke ruste.
Elc prees Ga naar voetnoote Inerciam, dat sy so wysselijck,
d'Ontsichtlijcken man, en gaven afgrijselyc
Zonder lang beraden hadde afgheslagen.
Want het alghemeyne Goddelyc behaghen.
| |
[Folio cccccix.r]
| |
Van haer soet aensicht en haer saertheydt vrouwelijck,
Was al veel te edel dan dat het houwelijck,
Van soo strengen man, onder onrusts wimpelen,
Haren ted'ren huyt met moeyten sou rimpelen:
Ga naar voetnootf Inertia ontfinck dit volck al te samen,
Minlyck ende vrindlijck noemende elck met namen.
En beloofde voorts aen hen allen te gheven,
Een gants onmoeyelijck en sorgeloos leven.
Volght, sprack sy, mijn paden alle stantvastelijck
En wilt ooc versmaden den Ga naar voetnootg arbeyt lastelyc
Dat's mijn verworpen man, vlied hem t'allen steden,
Ghy hebt maer te voeden en slecht te kleden,
Een seer kleyn gesinde, my die u sal leeden
En mijn Ga naar voetnooth Ghesellin, die is met kleyn te vreden,
Oock mijn twee Ga naar voetnooti Maerten, een dijcker dick ontbijt,
Meer dan ons Maeltijdt cost, want arbeyt maect appetijdt.
Wy sullen Ga naar voetnootk Murciam het Goddinneken soet,
Dienen Ga naar voetnootl en offeren: niet met moordelijc bloet
Of met strenghe wieroock, maer met Cussen en stoel,
Met beddekens sacht en met slaep, der rusten boel.
Dees versaminge door die woorden smekelijck,
Van d'aentreckende vrou, sart, sacht en wekelijc.
Gewassen zijnde tot een menichte ontallijc,
Doorwandelt de werlt, daer den clap bevallijc
Van dat minlijcke wijf d'arbeyt mocht hinderen.
Midd'ler tijt began die voorraet te minderen.
Die spys wert seer dier, en 't volck te met bereurt,
Wat traegheydt vereenight wert door kommer ghescheurt.
Oock quam inde scharen een schricklyck duchten,
Ende dit niet geheel uyt valsche gheruchten:
Dat Ga naar voetnootm Honger en Ga naar voetnootn Gebreck twee Vorsten vervaerlijc,
Met grote dach-reysen haesten openbaerlijc.
Om te verstroyen die gantsche vergaringhe,
Immers dat sy nu al (o wat beswaringhe)
Met grooter macht waren geheel na by der hant,
Als die lichtelijcken en sonder wederstant,
Na 'tverniel der dingen haest waren gereden,
Door al die ledige Landen ende Steden.
In dit onversien quaet wast volck ancxstigh verbaest,
Des die voorbarighste by Inertie naest,
Haer twijflijc vraegden, wat in sulcker vresen
Tot hen versekertheyt best gedaen sou wesen
Ga naar margenoot+ Daer wert den oppersten, die om ted're saken
Te vinden, kloeck waren, bevolen te waken,
Te vinden, te raden, en middel te spooren:
Eerst om dien Vyandt listigh te verstoren.
Voorts hoemen lichtelijckst' sonder arbeyts gedoghen,
Voor vrou Inertia spijs hebben sou mogen,
Nu vantmer daer vele treflijck en hoog vernaemt,
Opentlijck Ga naar margenooto radende datmen beroytheydts schaemt,
Spot, verwijt, ja die smerige bedel-brocken,
En duysent-verwighe dick-ghelapte rocken,
Met ander quaey saken eer soude aenvaerden
Dan 't schentlyc versaken van haer vrou vol waerden.
Die doot die 'teynde is van alder menschen clachten,
Hadden sy al ghelijc als Heylant te wachten.
Daer tusschen (seyden sy) heb elck een blyde moet:
So lanck die milde God ons mildelijc voet,
Valter wat onspoedighs tegen ons behagen.
Dat moetmen onachtsaem en lachende dragen
'tGedierte dervende kelders ende schueren,
Voedt ledigh en weeldigh de miltheydt der natueren.
So oock scheyden wy niet, als wijven swackelyck,
Van d'aengenomen Sect, soet en gemackelyck:
Ga naar voetnootpDie natuyr, 'tgheluck, en 't ghebruyck pracktijckelijck,
Sullen ons versorgen van alles rijckelijck.
Wat soudemen segghen of wy sonder soecken,
Ergens een schat vonden in eensame hoecken?
Of veel diere waren op Volck-loose stranden,
Wt verdroncken Schepen ons quamen ter handen,
Of oorlogh en sterfte de luyden so plaegden
Dat syse al t'samen soo ancxtigh verjaegden
Dat elck zijn rijckdomen verliet gants onbehoet,
Die wy onder tytel van vry-verlaten goedt
Dan tot ons eygendom aenvaerden rechtelijck?
En of oock sommige door vreese knechtelijck
Van d'aenstaende quaden den Ster-kijckers kondigh
Vande Ga naar voetnootq wraeck-Goddinne, alder sielen sondigh,
Vanden uytersten dagh, van 'tgrouwelyck oordeel,
Of van Ga naar voetnootr Radamantho verschrickt t'onsen voordeel,
| |
[Folio cccccix.v]
| |
Soo mildt mochten werden over haer rijcdommen.
Dat sy, of om die Helle veylig te ontcommen
Of om te volbrengen haer beloften devoot,
Verdienstelyc gedaen, in lyfs ancxt en noot,
Vrywilligh haer goeden ons-luy quamen, schincken.
Mochtmen dan niet lustigh poppen ende drincken?
Altyt salmen vinden verwaende roem-gierig,
Eenvuldighe milden, veel yv'rige vierigh,
Die ons voorsien sullen van kleed, spijs en drancke,
En dat om Godes of om der menschen dancke.
Maer of dese dinghen dan noch al ontbraken,
Soo heeftmen niet vergeefs Gasthuysen doen maken.
Oock vintmen gaeld'ryen, huysen, luyffens, boghen,
Ga naar margenoot+Ja tonnen, die ter noot huysen strecken mogen.
Wat lant is doch soo naeckt, so arm en so gheplaeght,
Dattet gantsch gheen ruygh hoy, of warm stroy en draeght?
Wildy van decselen verstaen den besten aert,
Ga naar margenoot+'t Is diemen om niet krijght, diens verlies niet beswaert.
En die derft het ghequel van 'tgedierte 'groejelijck,
d'Welck der burghers bedden plaeght met waken moeyelijck.
Entlyck soo mocht henluyden nemmermeer gebreken,
Veel voedende kruyden noch ooc klare beken.
't Onbehoeftigh gelt meest, is seltsaem, en cost sweet:
Maer die noodruft cost niet, is licht en elck ghereet.
Die daer mede ghenoeght, mach sonder swarigheyt
Volghen Ga naar voetnoots Inertiam, Goddin vol klaricheyt.
Sonder t'eeniger tijdt den moeyten te lijden
Van't lastighe delven, van't ghevaerlijck strijden,
Van't ancxtige seylen, ende van alle saken,
Die al 'tonwijse volc verdrietigh doen waken
Elck ga daerom voort, ende ontfang troost-moedigh
'tAenkomende gebrec met honger verwoedig.
Sy mogen niet duyren, maer moeten haest enden,
Sy door genoechsaemheyt, of wy, door haer schenden.
So spraken eenige van schijn als Ga naar voetnoott Sybillen:
Sommige riepens luyt, om't volc te stillen
Met een vrymoedigheyt al te ontamelijck,
Prijsende den bedel naect en onschamelijck.
Dit waren meest Griecken, naemlijc Ga naar voetnootv Antisthenes,
Met noch meer andere van dien volcke klappigh,
Al lieve vrundekens van ledigheyt snappig.
Ga naar margenootz Dese badt haer Vrouwe blymoedigh te wesen,
Segghende, dit raden Geleerden gepresen.
Die onder die griecken uwen vluchtigen man
Eerst herberge weygerden, en hebben voortan
Vwen Echt-scheydinghe met veel boecken ghelooft,
Dees verlaten u niet, al goldet oock haer hooft.
Grijpt eenen goeden moet, want die palen uws Rijcx
Sijn seer wijde verspreydt, men vint gheen haers ghelijcx.
Oock was dees Leer den volck soo lief door 'twel praten,
Dats' hen elck sou schamen u nu te verlaten.
Dus hout dese Leere, mydt sorgh en blijft gherust.
Dese redene gaf 'tmiddel volc een onlust.
Ga naar margenoot†Dat vervuldet alle met treurige klachten,
Seggende, honger waer so niet te verachten.
Best waert dat Labor quam wonen by wenighen,
Om met Ga naar margenoota Inertia hem te vereenigen.
Want het waer een nut man, immers by de leken,
Soo voortijdts menighmael treflijck waer ghebleken.
Men mocht haer Ga naar margenootb Laborem somtijts doen ghenaken,
Maer wachten hem aen den vooghdy te geraken.
Haer geselschap waer hem niet vorder te gehenghen,
Dan wat doende dat haer oorbaer mochte brenghen:
Om honger en kommer veyligh te verjagen
Zulcx morde 'tgemeen volc, maer hun ancxstigh klaghen
Bleef geheel ongeacht vanden groten instaet
Zo gants vyantlycken was Ga naar margenootc Labors naem ghehaet.
| |
[Folio cccccx.r]
| |
Doe is d'ander maerte Ga naar margenootd Fraus in schalcheyt aerdigh,
Op haer knien gevallen voor haer Vrouwe eerwaerdigh,
Die welck zy wenschende een gherustigh leven,
Aldus looflijck aensprack met een stem verheven.
Daer is gheen sake die dit dreyghen rouwelijck,
In allemans oogen, voor my maeckt grouwelijck.
Als die alleen ghenoegh al 'tVolck can versorghen.
Andere dienstmaerten hebbende den morgen
Doorghebracht int schicken vanden plumagien,
Crul-priemen, kuys-doecxkens, en ander ciragien:
Meynen dan, zy hebben haer dinghen seer wel ghedaen,
Ga naar margenoot+Voor sodanighen Maerte en sie my niemant aen.
Al dit doe ick mede, na mijns Vrouwen ghevoegh,
Maer schicke daer boven dat van als zy ghenoegh:
Van als dat noodtlijck is, en datmen mach wenschen,
Tot ghenoegh-doeninghe van 't begheeren der menschen.
Groot is het vermogen dat ick ter Werlt hantere,
Veel vermach ick by 't licht, maer by 't doncker noch meere.
Want ick door mijn listen (al schijnen zy eerloos)
Mijn vyant betemme ende make weerloos.
Dit maeckt mijn dienst nootlijck in dees vergaringhe.
Om van noot te vryen in sulcke beswaringe.
Ga naar margenoot+Want die daer wil volgen dees edele vrouwe
Luy en Lecker leven, veyligh sonder rouwe:
Sonder sorgvuldicheyt in geluck bestendich
Moet sijn, of kromvingert, of ten minsten behendigh.
Ga naar margenoot+ Hy moet oock verachten die ydele namen
Versiert by simpelen, die sich abelheyt schamen.
Wat nut komt van deught? van 'thovaerdigh romen?
Van onnutte liefde, en diergelijcke dromen?
Faem vult (als wint) het oor, maer 'tghelt, buyck en kisten,
Ga naar margenoot+Dus hoortmen nae Rijckdom te staen met veel listen.
D'inkomsten te meeren, en daer te begraven,
Is 'tGoudt in de Kiste, 'tSchip is inde Haven.
Daerom al ghy mannen, die mijn reden ooc hoort,
Sydy te recht mannen, so schickt u nae mijn woort.
Schickt dat ghy genoegh hebt, dat ghy veel guldens somt.
Niemant sal (ghelooft my) vragen van waer 't u komt.
Ga naar margenoot+ Die grove versieringh die wy van deugde lesen,
Van ons plompe Ouders in d'oude Werelt ghepresen,
Is nu al veroudert, versuft, en uyter tijt.
't Is maer een werckheyligh, die 't leven met haer verslijt.
Ooc en is glori niet dan een valsch geruchte,
Een vreught die lancksaem komt, maer scheyt metter vluchte.
En werdt doch ten laetsten van den laetsten dagh bedeckt.
Ga naar voetnoote Aengaende die liefde, werdt recht voor zot begeckt.
Vindtmen oock op aerden spotlijcker dwaserye,
Dan inde zotte liefd'. Welcx blinde raserye
Ongelijck doet lijden met gelijcke sinnen,
En ander luy boven hen selven beminnen?
Hoe veel nutter ist datmen hier op aerden
Boven allen aencleeft, en houdt in waerden,
Sodanige saken, daer door men verwerve
Kost en kleederen, huysen ende erven,
Ga naar margenoot‡Leegheyt, weelde, ghemack, en al ons begheeren,
Suyverlijcxkens gheciert met Namen van Eeren?
Ick meyn liste, valscheydt, dubbeltheydt, moeyterye, Ga naar margenoot+
Wijckingh van 't woordt, smeeckingh, ende Lof-tuyterye.
Want dit heet nu wijsheydt, kloeckheydt, en trouwe.
So ick 's menschen leven als in een spiegel schouwe,
Ick sie (niet in't doncker) in hoecken of Winckelen,
Niet seltsaem, niet by den Apen of Scheminckelen,
Maer) by lichten dage daeglijcx exempelen,
By Menschen opt Raedhuys, in der Goden Tempelen,
In Coninghen Hoven, op Merckten, in Vierscharen, Ga naar margenoot+
Als oude Kle'erkoopers, Taelmans, Makelaeren,
Paerdekoopers, Lodders, Wijnheeren, Woeckenaren,
Juweliers, propheten, die sterren begapen,
Alchemisten gierigh, en Heydensche Papen
Die al deur den raedt by my hem gegeven,
V deden verwinnen, o Princes verheven.
Al dit machmen oock zien in den natuerlijcken aert Ga naar margenoot+
Van 'tgedierte inde zee, inde Lucht, en op der Aerdt,
'tWelck alt saemen verkrijght gemackelijck voetsele,
| |
[Folio cccccx.v]
| |
Deur eens anders schade, en bedroghs versoetsele.
Ick ben een Dochtere der kloecker Naturen,
Ga naar margenoot+Die minlijck en stadigh al van d'eerste uren
Den sterflijcken menschen uyt vrundlijcken jonsten
Onderwesen hebbe mijn nutbare konsten,
Dus drijft uyt u Herte des ancxsts ellendigheydt,
Men sal haest door't beleet en kloecke behendigheydt
Van Ga naar voetnootf Maie zoon en my, met listige kluchten,
Armoe en gebreck schandelijc sien vluchten.
Als Ga naar voetnootg Fraus dees dinghen hadde met konste vertaelt,
Hevet haer by den Volcke groote jonste behaelt,
Want behalven dat elck lichtelijck konst mercken
Dat zy de waerheydt sprack ghesterckt met elcx wercken,
Kreeg die reden Ga naar voetnooth Fraudis noch veel grooter gheloof,
Door't getuygh van menigh vernaemt wijs Ga naar voetnooti Philosoof:
Philosopherende met hande konstelijck,
En Fraus vereerende met monde jonstelijck.
Ga naar voetnootkIck, sey d'Abderiter ben mijn Meester ontvloghen,
Ga naar voetnootlEn heb Theodocen mijn Vrundt fijn bedroghen.
Ga naar voetnootmIck, sprack Demosthenes gingh stom het recht buyghen,
Ende 't onrecht stercken door mijnder silver huyghen.
Ga naar voetnootnIck, riep Platoos Jongher, heb mijn meester veracht,
Een hoopwerck van loghens waerschijnlijck voortghebracht.
Somma elc prees om seerst Fraudis groot vermoghen,
Als zy maer wert ghesterckt door konstighe loghen.
Alle die Ga naar voetnooto schijnwijsen onder mantels heylig
Presen den raedt Fraudis voor nut, goet, en veyligh.
Doe scheen Ga naar voetnootp Inertia we'er wat te bekomen
Soo door d'Exempelen der Griecken uytghenomen,
Als door Fraudis reden met konst cierlijck besmuckt,
Die haer sin den scharen heel vast in had gedruckt.
Doch bleef haer hert ontrust en twijflijck beladen.
Want Honger en Kommer hielt zy d'argste quaden.
Ende voorsag daer by (hoe seer elc dat deckte)
Dat haer doen en laten al tot Kommerstadt streckte.
Die raedt van de eerste maeckte haer Ga naar voetnootq onlustigh:
Als een hinderingh strengh van de weelde rustigh,
Van gherechtjens lieflijck, en van leckerheyt soet,
Al 't welck zy begheerde als haer opperste goet.
Oock stelde Fraudis raedt haer niet heel in vreden.
Ga naar voetnootrAlsoo die den Wetten en straffingh der Steden
| |
[Folio cccccxj.r]
| |
Onderworpen ware, en mitsdien gevaerlijc,
Oock voor onachtsaemheydt onvry en beswaerlijck.
Haer angst werdt noch vermeert door den spieders listigh,
Die brachten dat Ga naar voetnoots Labor haer man, die zy twistigh
Van haer had verstoten, en schandelijck verjaeght,
Door Palladis hulpe, een seer naerstighe Maeght,
Tot een nieuw Huys vrouw nu hadde verkreghen,
De de wraec-Goddinnen verbitterden tegen
Haer Mans verachtersse, om den gheleden spijt.
Maer van alle sorghen wert zy geheel bevrijt
Door Ga naar voetnoott Hypocrysie haer gesellin getrouwe,
Al was die een trage en mackelijcke vrouwe.
Dese ziende des volcx meeninghen twee-drachtigh,
En haer waerde vrundinne in angst twijfelachtigh,
Is op een heuvelken traghelijck gesteghen,
Daer elck haer moght hooren en verstaen te deghen.
Ende tot het swijgen gedaen hebbende teken
Began zy statelijck aldaer dus te spreken:
Ga naar margenoot+ Waer't niet so dat de jonst van mijn ghesellinne,
Oock die Liefde (Vrunden) daer met ick u beminne,
My dronghen te segghen 'tgunt in my leyt verholen:
Ick soude het swijgen, my ernstlijc bevolen,
Als ick in d'oorde Ga naar voetnootv quam van Murcea Godinne,
Geensins breken, noch ooc den verholen sinne
Die elck mensch wijs sijnde voor hen selver alleene
Behoort te verberghen niet int gemeene,
Dus onbeveynsdelijck hier hebben geopenbaert.
Maer ziende dat twijfel u angstigh maeckt vervaert,
Deur 'tgheschil der wijsen int minste quaet te kiesen
Van de soete vryheyt of weelde te verliesen,
Gemerckt onse saken so sorgelijcken staen
Dat wy eenen van dryen nootlijcken moeten aengaen,
Ga naar margenoot+Dat d'eerloose bedel, of die strenghe Wetten
Die ons in onghemack of in anghst souden zetten,
Of (daer my af gruwelt) het lastigh gedogen
Van Ga naar margenootx Labors ghebiedt, dien wy hebben verspoghen.
So is mijn voornemen van dees wichtighe sake,
Te toonen hoemen best met goeden gemake
Ga naar margenoot+Die soete ledigheyt beschermen sal moghen,
En veyligh ontgaen d'angst nu staende voor ooghen,
Ist dan saeck dat ghyluyden my soo veel helpt in desen
Als u de hulp mijns raets wel nutbaer mach wesen:
Soo suldy verstaen dat mijn behulpsame daedt
V so oorbaerlijck is als mijn vernuftighe raedt.
Daeromme gelijckmen in alderley conste
Een beginsel voor-stelt naecktelijck op 't ronste:
d'Welck men voor seecker houdt, en dat in sich besluyt
't Gantsche stof der saecken, die men leert en beduyt:
So bestaet my nu oock u wat Wetten t'ontbinnen,
Daer by (als by een loos) d'een d'ander mach kinnen.Ga naar margenoot+
Die ons een Compas sijn om wel op te mercken,
Int stieren van al ons woorden en wercken.
Die dinghen dan daer in ons alder veyligheydt,
Ende d'inwendigste verborghen heyligheyt
Van onse Godinne Murcia is geleghen:
Moet elck als sijn A.B. leeren, weten, plegen
En stadigh bedencken, by dage, by nachten,
Ick salse u segghen, elck wilder op achten.
| |
[Folio cccccxj.v]
| |
Ga naar voetnootyHoudt met Harpocrates den vingher op den mondt.
D'arbeydt prijst met woorden, versaeckt hem in 's herten grondt.
Drijft van u naerstigheydt, sorghen, ende medelijden.
Bemint onachtsaemheyt, dientse t'allen tyden.
Rijckdom ontfangt, wilmens u ter schenck aen tellen.
Melckt den gouden Schapen so lange d'elders swellen.
't Recht van Tafel en Bedt en wilt geensins breken.
Den wellust bemantelt met onsichtigheyts treken.
't Ghelaet en wesen draeyt na draeyen der zonnen.
Wie hier in anders doet die sy overwonnen
Als die Ga naar margenootz Inertiam trouweloos heeft versaeckt,
't Gheselschap verlaten hem self ellendigh ghemaeckt.
Dit sijn dan die Wetten, dit sijn die Sacramenten,
Die Vrou Inertia gheeft in hare Tenten.
Sy sijn kort van woorden, maer van sin lanck en breet,
Dus ist noodigh dat elck dit vast van buyten weet.
Om ons doen en laten in alder manieren,
Al ons leven deure daer na te stieren.
Ga naar margenoot+ Veel Griecken vercierden voormaels traegheyt ledigh,
Metten schoonen naem van Philosophy zedigh.
Om so te geraken achter der weelden Kist.
Maer 't is alt'samen schendelijck gemist.
Sy hoopten in leegheyt te smetsen verstandelijck,
Maer haer zotheyt brachtse in lijden schandelijck.
Dus moetmen besorghen met loosheyt vlytelijck
Dat ons niet op en koom die spot verwijtelijck.
So moet elck eerst weten voor seecker en ghewis
Ga naar margenoot+Dat de mens des menschen meest vyant is.
So ons 't oude Spreeckwoort constelijcken ontdeckt,
Dat d'een Mensch den ander een Wolf of Duyvel streckt.
Ga naar margenoot+ Hierom zy elck altijt vlytigh op sijn hoede
Dat oock 't minste deelken van sijnen ghemoede
Den volck niet kondt zy, elck moet naerstig besorghen
Te gaen in visibel, vermomt, bedeckt, verborghen,
Alle dinck te heelen moetmen altijt pijnen
Met hertneckigh swijghen, of met Eerlijck schijnen.
Maer om 't vernemen van 's volcks verholen saken
Moet elck van ons looflijc spooren en waken.
Want eens anders secreet op goet gheloof te verstaen,
Meert groot achtbaerheyt, en hout den volcken onderdaen.
Den jonstighen name vander eenvuldigheyt,
Arbeyt de bewaren met alder geduldigheyt.
Maer d'eenvuldigheyt self drijft van u gheringen,
Want zy is 't zotste en sorghlijckste alder dinghen. Ga naar margenoot+
Sy slacht d'Olye, die is uytwendigh gesont
Maer inwendigh quetst zy, dit 's alleman niet kont.
Men vindt oock sonder al gheen gedaent des ghemoets
Dat ons meer onlusts, meer schaden, meer teghenspoets
Toe mach brengen dan ware eenvuldigheyt zot,
Als wy onder haer staen, en doen na haer ghebot.
Wederom is zy nut, en dient ons grotelijck
Als zy by and'ren woont, en 'therte ontdeckt blotelijck. Ga naar margenoot+
So dat haer slechte tonghe ons int hert doet kijcken,
Sonderlingh als dit valt by Moghenden Rijcken.
By versufte mannen, by yv'rige wyven,
Of by doorbrenghers, daer 'tghelt doch niet mach blyven.
Dits ons nut als and're, 'tsijn ouwen of Jongen,
Haer open hert dragen op haer zotte tongen.
Maer wy moeten ons tonghen diep int hert verberghen,
Of wy sullen dwaeslijck ons goede Staet vererghen.
Komt ons yet voor te doen dat nut schijnt te wesen,
So staet ons om te zien, en voor al te vresen, Ga naar margenoot+
Of daer inne oock zy ghemeenschap met aerbeyt,
Ons hatighe vyant, vol verdriet, vol swaerheyt.
Want waer hy eenigsins inne is te duchten,
Dat slaet flucx vander handt, dat wilt terstont vluchten,
Want Labor is herdt, strengh, scherp, ende moeyelijck,Ga naar margenoot+
En om 't stadigh slaven den traghen verfoeyelijck,
Die Vrou Inertia gaet betomen fellijck:
So haest men hem ontfangt vrundtlijck en ghesellijck. Ga naar margenoot+
Lust ons dan rustig in weelden te verblyden
Men moet dees Vader van sorghen en onrust myden.
Ende soomen ter werelt vier groote saecken ziet,
Boven al vol stoornis, onrusts, moeyte, en verdriet,
| |
[Folio cccccxij.r]
| |
Ga naar margenoot+Als een Echte Vrou, 't Hof, een Schip, en een Acker,
Soo moet elck die vlieden voorsichtigh en wacker.
Want soo wy ons alsulckx met ernst ondervinden:
Terstont sal arbeydt ons vangen, kluyst'ren en binden.
Doch machmen hier bruycken bescheydenheyt matelijck.
Ga naar margenoot+Want dees dinghen van selfs niet sijn so hatelijck?
Datmen die behoort te drijven uyt ons fuycken
Alsmense sorgheloos sonder Arbeydt mach bruycken.
Quaem een ander mans wijf, jonck, rijck en schoone,
Een licht-gheloovigh Prins draghende die Kroone,
Of een yveraer milt in ons duystere laghen,
Ick versta niet datmense daer uyt sou jagen.
So is mijn sin niet dat men 't Schip verachte
Als hy ter nootlijcker reys om niet krijght de vrachte,
Sonder dat gy daer in iet behoeft te wercken.
Dat kondy nu oock licht vanden Acker mercken.
Wert u een vruchtbare besproken of gegeven:
Weyghertse niet, zy dient tot Luy Lecker leven.
Want sulcx Ga naar margenootf Inertia in rust doet volherden
Als zy van anderen voor ons bearbeydt werden.
Maer dit al is weder hatigh, pijnlijck en leet,
Als het gheen vrucht en gheeft, dan door ons Arbeyt en sweet.
Dese beduydinghe kan die vroede rapen,
Wt die verholentheyt van de gulden schapen
Ga naar voetnootgVan Medea Ga naar voetnooth Jason en sijn ghesellen,
Ga naar voetnootiVan 't Gulden Vlies vermaert, door't Poeetsch vertellen.
Ga naar voetnootkIck verstreckte Iason en Medea jonstelijc.
En ick leerde hem die Tovery konstelijck.
Waer door die wackere en sorghvuldighe ooghen
Van den Herders verblindt waeren en bedroghen,
En die beschermende wapen vanden gouden klomp,
Wt gierigheyt eerst scherp, onsnedigh werden en plomp,
Als die schalcke Mannen door schijndeught vermaert
Dien rijcken Koning als een Schaep eenvuldigh van aert,
Soo behendelijck van sijn rijckdom hebben berooft.
Ga naar voetnootl Daerom o ghy alle, die my hoort en ghelooft,
Nadien het lieve lijf ons naeste maeghschap soet
Altydt besorght moet sijn, en weeldelijck gevoet,
Welck lijf wy gevoelen en weten dat wat is
Sonder 't welck wy niet en sijn noch doen, dit's gewis,
Van waer ons oock voortkomt die lieflijcke luste,
Met alle soetigheyt en gerieflijcke ruste,
Om welcx wille het leven sonderling werdt begheert,
| |
[Folio cccccxij.v]
| |
So sult ghy al t'samen in mijn gheselschap ghe-eert
Volghende mijn raden ende beleden,
Tot dit veylighe werck veyligh moghen treden.
En dees behendigheydt leechlijck en onmoejelijck
Ghebruycken, om onse vyanden verfoejelijck,
Als Hongher en Ghebreck vervolgers onser sielen,
Te verjaghen, te slaen, en heel te vernielen.
Hier toe is eerst nodigh ons hendigh te schicken,
Dat wy moghen temmen en ancxtigh afschricken
Ga naar margenootmVeel mannen swaerhoofdigh gheleerdt en doorsichtigh,
Die ons leegheyt haten: en met reden wichtigh
Hongher en Kommer, aenporren ons te quellen.
Dees luyden moetmen der Goden vrees teghen stellen,
Want der menschen ontsich werdt dickmael door jonsten,
Door gift, oft door des waerheyts krachtighe konsten,
(Als sy ghehoore krijght) gheheel wech genomen.
Sulcke moetmen voor al schoontjens voor ooghen komen
Met een uytwendighe schoon-schijnend Gods-dienste,
En elck vroedt maecken (dit is verr' 'tghesienste)
Ga naar margenoot+Dat wy gheheel verstaen den wil en raet der Goden,
Door openbaringhen der sielen vanden dooden,
Door vreemde ghesichten, door Philosophien,
Door droomen, en door ander veel guychelryen.
Men moet oock vrymoedigh beloven schoone dinghen
Die ons onmoghelijck zijn om te volbringhen.
Men moet elck doen verstaen dat wy wel verdiendelijck
Dick daer boven spreecken metten Goden vriendelijck.
Men moet dapper segghen (ernstlijck ende doenlijck)
Ga naar margenoot+Dat Iupiter selve door giften is versoenlijck.
Men moet draghen den schijn (maer niet de lastigheydt)
Van sobere strengheydt ende stantvastigheydt.
Men moet somtijdts by Vrundekens uyt vryheyt
Waerheyt toonen van beweeghlijckheydt en blyheydt.
Oock is van noode dat hoverdy, nijdigheydt,
Schalckheyt, quaetwilligheyt, bittere partijdigheydt:
Ga naar margenoot+Al t'samen ons maeghschap daer ons hert seer toe streckt,
Met vreemde vederen schoontjens werden bedeckt.
Laet ons sulck gewade bereyden met listen,
Als versiert hebben de ghemantelde Sophisten.
Die met deughdelijcke schijn boosheyt konden verblommen,
Zo moet elck (zijn wy wijs) sich met schijn vermommen.
Lyni-recht doen schijnen 'tgunt wy nutlijc verkrommen,
En in dees secreten hartneckigh verstommen. Ga naar margenoot+
Want die stil-swijghentheydt is niet alleen nootlijck
Tot des levens noodruft, maer vordert oock grootlijck
Tot die Bancketjens stil en beddekens lievelijck,
Van ons yv'righeyt het eynde gherievelijck.
Al 't volc dat anders doet, wilt voor Voghels houwen, Ga naar margenoot+
Daer by acht die steden voor u Vogel-touwen.
Die rust toe met beelden der dinghen voor-verhaelt,
Met grijnen, met swijgen, dat gheen secreet vertaelt. Ga naar margenoot+
Schoone schijn sal 't Aes zijn om 'tnet te bedecken,
Dan mooghdy alt'samen Vogelaers verstrecken,
En den domme Voghels, die op gheen list letten,
Kloeckelijck verwerren in u verholen Netten.
Cond ghy u maer berghen en swijgende gedooghen,
Dat sy aen 'taes verlackt werden en bedrogen.
Gaet daerom te wercke loose met ghesellen Ga naar margenoot+
Neemt eenen verschen moet, elck wil hem versnellen
Om te zijn die naeste van ons Princesse rustigh.
Soo ghy begeert die lust voor 'tleven onlustigh.
Rijckdom voor armoede, weelde voor ongemack,
Rust voor arbeyt, voor moeyte, en voor naerstigheyts pack,
En veyligheyt seker voor gevaerlijckheydts sorgen.
Volght mijnen heylsamen raed, wacht niet totten morgen.
Hier is so luttel ancxt voor vangen oft moorden,
Dat ick selve wil staen int voorst' der slagh-oorden.
Maer can yemandt niet alle mijn Wetten onthouwen,
Dien sal icse met weynigh woorden ontfouwen.
Ick wil u ontsluyten mijnen borste devoot, Ga naar margenoot+
Mijn secreet ontdecken, en my self naeckt en bloot
V gheheel cond maken met die verklaringhe
Eens heerlijcken spoocx, elck neem die in bewaringhe.
Spreeckt altijdt deughdelijc, maer doet niet dan sonde.
Doet sonde vreughdelijck, weest deughdelijck van monde.
| |
[Folio cccccxiij.r]
| |
Dit verhael ontfinghen met groot wel behaghen
Al die Hypocrisim hoorde en saghen
Men sagh daer verblyden die herten der menschen,
Recht alsmen int hulden een Prins gheluck gaet wenschen.
Elck prees ten Hemel toe haer welsprekentheyt kondigh:
Elck prees seer wonderlijck haer wijsheydt diep grondigh,
Oock haer kloecke reden, maer elc prees bysondere
Het kort begrijp van dien als een Hemelsch wondere.
Dat waer voor hen allen het lichste en beste,
En voor Ga naar margenoot† Inertia een onwinlycke veste.
Door 't volghen van die Wet en waer niemant beswaert,
En elck van henluyden versekert en bewaert.
Dees leeringh (seyden sy) en waer niet te schrijven
Dan in Diamanten om eeuwigh te blyven.
Als die veel nutter waer en bequamer voort vernuft,
Ga naar voetnootnDan Apollinis sproock, nu al veroudt en versuft.
Daer by bevolen werdt, Ga naar voetnooto elck hem self te kinnen.
Ga naar voetnootpWant dit vals waer, en is by geen menschen te vinnen.
Maer licht en nut waert te kennen anderen,
En self in Visibel onbekent te wanderen.
Ten dede oock niet weynig tot 'sgeloofs vermeringhe,
Ga naar voetnootqVande Hyporcijtsche voorschreven leringe
Dat sy van ghelate was sedigh en eerwaerdigh,
Onder 'tgemeene Volck quam sy niet lichtvaerdigh,
En dan noch met een deel haers aensichts verborghen,
Van schijn sachtmoedigh vol van salighe sorghen,
Statigh van ghesichte oock van minlijcker tonghen,
Die seer eenvuldigh scheen voor ouden en jongen.
Maer diet diep in saghen uyt kloeckheyt out bejaert,
Hieldent voor een valsche, verkeerde, en schalcke aert.
Het volck scheyde van een, elck ginc blyde in zijn Hut,
Stellende den vingher op heurder woorden put.
'tBestont al met swijghen Harpocrati te eeren.
Terstont maeckten sy hen veel verscheyden kleeren,
Als langhe mantelen, eerlijcke langhe Rocken,
Ronde onderkle'ren, Caproenen en Socken,
En ander ghewaden, elck nam zijn eyghen keure,
Van grau, van swart, van wit, van alderley coleure.
Eenighe hadden hayr, and're waren gheschooren.
Dees droegh baert, dees kin was kael als eerst geboren.
Het was een volck in tael so verwert en verscheyden
Als in hert en leven vol eyghen sinlijckheyden.
Sy scheenen al t'samen in haer wandering
Ga naar voetnootrVertumi en Ga naar voetnoots Protei vol verandering.
| |
[Folio cccccxiij.v]
| |
So veyligh ginck elck zijn wech na dat's hem was gheluckt,
Dat d'aenslagh sorghelijck heel t'onder was ghedruckt,
Ga naar voetnoottVan Esurie en Egestate pijnlyck,
Niet en was onweeghsaem voor haer deugt ooghschijnlijck,
Dan daer Ga naar voetnootv Labor wachte had ghestelt veel en groot,
Dees vermijden syluy als den bitteren doot.
Soo stonden die saken, so wast metten Landen,
Als sy die door-swerfden met ledige handen.
Middelertijdt Labor hem siende verstoten
Van Vrou Inertia, hevet hem verdrooten
Te zijn onder 'tghebruyck eender echter Vrouwen,
Ga naar voetnootxDes hy by Pallas hulp te Wijve ginck trouwen
Een Vrou Edel van stam, van exempel van leven,
Deughdelijck, voorsichtigh, met naerstigheydt doordreven,
So dat haer niet altoos van al 'tgunt en ontbrack,
Datmen in een Vrou mach wenschen tot lust en ghemack.
Haers ghelijck en vintmen in gheen Historie,
Ga naar voetnooty Die naem was (die doende beduydt) Agenorie.
Sy was ernstigh, dapper, vroom en onverwinnelijck,
Nemmermeer droef of mat, maer altyt seer minnelyck,
Altijdt lustigh, wacker, vrolijck en blijde,
En altijdt by haer man, altijdt aen zijn zijde.
Den sy als een schadu volghde onverscheydelijck.
Ga naar voetnootz Vsus haer Vader had haer ghevoedt arbeydelyck,
Tuchtelijck en eerlijck, oock vermaend in't scheyden,
Ga naar voetnootaDat sy haer man, Labor met bedienstigheyden
Gehoorsaemheydt soude eeren en met herten beminnen,
Oock dat sy sou mijden met wackere sinnen
'tGeselschap der Vroukens, ledigh van goey daden
Voor al Inertiam, moeder alder quaden,
Wiens traecheyt vliet als van onnutte schennisse,
Het spooren na nootlycke en nutte kennisse.
En dit onder decksel, dat veel onwijslijck soecken
Onnutlijcke kennis, tijdtroovende Boecken.
Dus waer een goet oordeel hier toe seer notelijck
Dat sy om te ontgaen d'onwetenheyt dootelijck
Die wetenheydt niet meer noch oock min proefde,
Dan sy om 't wel leven, nootlijck en behoefde.
Om niet te verslijten haer tijdt en haer waken,
Vergeefs in vergeefsche of al te sware saken,
Dat sy niet eens aensiens waerdigh en soude achten,
Die dienst Joffers snoode met al haer gheslachten,
Ga naar voetnootbVan Murcia die traghe en vuyle Goddinne,
Als namelijck slofheyt, onachtsaemheyt van sinne,
Versuymelheydt, leuyheyt, verdrietige onstedigheyt,
Sorgeloosheyt, traegheyt, en d'onnutte ledigheyt.
Dat sy haer sou wachten haer tijdt leeg door te bringhen,
Iet onnodighs te doen, te leeren ydel dinghen,
Die men na met pijnen behoeft te ontleeren,
Dat sy altijdt sou doen yet tot oorbaers vermeeren.
Ende int bedencken voor onmoghelijck houden,
Dat die menschen, die niet en doen, wel doen souden.
Ga naar voetnootcEnde oock des Romeyns sproke wel aenmercken,
Dat die mensch niet doende, het quade leert wercken.
Dat sy daerom voor al naerstigheydt soude eeren,
Soberheyt beminnen, ghetrouheydt hanteeren,
En haer ghesellinnen met onsichtigher vlyt:
In eeren sou houden en beschermen altijdt.
Daer waer ghepropheteert, soo sy gants onderdaen
Altijdt wilde volghen zijn Vaderlijck vermaen: Ga naar margenoot+
Sy souden vermaerdt werden, en seer heerlijck gheacht,
Oock moeder zijn van een loflijck en lieflijc gheslacht.
Want sy soude baren seven sulcke vruchten,
Dat elck die sou minnen, eeren, ontsien, en duchten.
Dat had Iupiter, seyde hy, uyter liefden gront, Ga naar margenoot+
Haren man Labori minnelijcken gejont.
| |
[Folio cccccxiijj.r]
| |
Ga naar margenootd Agenoria met des leeren onderwesen,
Die sy met navolghen waerdelijck heeft gepresen,
Was met Ga naar margenoote Labore in houwelijcke versaemt
Ga naar margenootfPallas had haer ghedaen, edel vrouwen vernaemt
Ga naar margenootgTot ghesellinnen, die by haer seer rijcklijck
Opghevoedt waren met onderwijs pracktycklijck,
Wijslijck, bescheydelijck in allen konsten eerlijck.
Als Politia voor al vermaert en heerlijck,
Die oock over d'ander hadde te ghebieden,
Wat, en hoe veel elck doen soude, en wat vlieden.
Ga naar voetnoothOock Opes van't behulp der aerden een vinstere,
Ga naar voetnootiPales die weystere, Ga naar voetnootk Arachne die spinstere,
Ga naar voetnootlLarunda Huys-houster, Ga naar voetnootm Doris kloeck int seylen,
Ga naar voetnootnDie strijtbaer Bellona, Ga naar voetnooto Panacea int heylen,
Van des Lijfs kranckheyden constigh boven maten.
Ga naar voetnootp Agenoria had dese noyt verlaten,
Noch oock sy luyden haer: want sy by dage en nachte
t'Huys of buyten doende waren, of hielden wachte.
Waer van Politia bequame plaets vant
Om Steden te stichten, was elck doende by der hant,
Om vrucht en, om Vee, om dees kleets verwerminghe,
Om huysen, om waren, om vrome bescherminghe,
En om die gesontheyt vlytigh te besorghen,
Ooc des kokens nodruften op voorraet sonder borghen.
Sy leyden een leven saligh ende rustigh.
Niet en ghebrack henluy vande noot-rust lustigh,
Ga naar voetnootqWant d'Egypsche weelde, noch Griecksche dronckenheden
Doen noch niet verdorven hadden die goede steden.
Agenoria heeft daer na te volder dracht,
Met elckx blyschap Ga naar voetnootr seven Kinderen ter Werlt ghebracht,
Al van ghedaent, door haer Godlycke aerdigheydt,
Wonderlijcke schoone, ende vol eerwaerdigheyt.
Ende alsmen van de namen had vernomen
Was henluyden een Godlijcke antwoort ghekomen,
Ga naar voetnootsDat elck vande namen der Dochters sou beginnen
Ga naar voetnoottMet een Vocael diemen in't Grieckx niet mach vinnen,
Ga naar voetnootvMet een Figuyr int schrijven of int lesen,
Ga naar voetnootxd'Welck die Grammatiens seyden die U te wesen.
| |
[Folio cccccxiijj.v]
| |
Alsoo wert d'eerst-ghebooren ghenoemt Vita, dat's 't Leven,
D'andere werdt oock elck haer name ghegheven,
Als Valentia, dat's sterckheyt of vermogen,
Veritas dat's waerheyt, vyandt vande Loghen,
Victoria, zege, Virtus salighe Deughde,
Ubertas, ghenoegh, Voluptas, lust of vreughde.
Van die schoon Maeghdekens spraken alle Menschen,
Nae haer was al 't soecken, begheeren, en wenschen,
Men vandt niemandt, hy en dede alle vlijte en konste
Om te gheraecken inder Maeghdekens jonste,
Oock Inertia self, dat noch al wat meer is
Met haer groote schare, die Luy die traegh en teer is,
En der Maeghden ouders hatet onversoenlijck,
Heeft die veracht, beminnende koenlijck
Twee vande ghesusters, als Ga naar voetnooty Ubertatem rijck,
Ende Ga naar voetnootz Voluptatem die zy luyden alle ghelijck
Door hulpe van bedrogh en beveynstheydt listigh,
Vlytigh benaerstighde by nacht en daghe mistigh,
Buyten haer ouders weet, met heelen en swijghen,
By henluyden stadigh metter woon te krijghen.
Maer voor al was daer hoede en seer scherp opsichte
Dat sulcx voor Ga naar voetnoota Veritas niet en quame in't lichte,
Want bestondt Veritas t'ontdecken haer laghen,
Armoey soude hen allen vanghen en deerlijck plaghen.
Ga naar voetnootb Vrou Agenoria heeft met kloecke sinnen
Sorghvuldelijck vermaent al haer Ghesellinnen,
Dat zy immers de hoede haerder docht'ren waerdigh,
Oock haer loflijcke werck begonnen wel en vaerdigh,
Wel souden volvoeren en loflijck volbrengen
Om haer dochters ghebruyck gheen luyaert verhenghen.
Labor hielt mede aen, badt, porde, en vermaende Ga naar margenoot+
Dat zy die Maeghdekens in elckx jonste staende,
En met so veel konsten besuyrt en ghewonnen, Ga naar margenoot+
Door haer slaperigheyt immers niet souden jonnen.
D'Onkonstighe Dieren om traeghlijck te misbruycken.
Hercules kende oock wel die laghen en Fuycken
Van dit ledighe volck, 'twelck hy vyandtlijck hate, Ga naar margenoot+
Dees was Labors ghesel, besigh vroegh en late,
Hem wert daer bevolen in alder stilligheyt,
Dat hy met zijn kodde der brassers moetwilligheyt
Van't Murciaensche volck betemmen soud' vromelijck.
Maer gheen wacht, noch gheen macht, God geve hoe volcomelijck,
En vlytlijck gepleeght en moghten beletten, Ga naar margenoot+
Die listighe, schalcke, en behendige opsetten
Van't vernuftigh bedrogh, en der deughden schijn.
Dees waren behendigh, sonder arbeydt of pijn
Tot Agenoriam in't Legher ghedronghen,
Wiens Rijckdom en Lusten zy Ouden en Jonghen
Van 't Volck Inertia deylden overvloedelijck,
Welcke traeghe hope alsulckx blymoedelijck,
Als selfs ghewonnen goedt ledighlijck ghenoten,
So vast was elcks ooghe door Inertia ghesloten.
Ja oock Virtus selve die aldergrootste geacht,
Onder den Maeghdekens scheen t'onderghebracht,
En verwonnen, 'twelck meest te verwonderen staet.
| |
[Folio cccccxv.r]
| |
Ga naar margenoot+Want als Desidia so jammerlijck ghelaet,
Bedreef voor haer oogen bermhertigh en goedigh,
Oock mont Philosophen van schijne ootmoedigh,
In grooten ghetale seer deerlijcken kreten,
Ga naar margenoot+Om decksel, om Woninghe, om drincken, om eten,
'tWelck die handen (dat's volck) waren sy (de ooghen)
Wert Virtus beweeght tot Godlijck medoghen,
Ga naar margenoot+Die niet en verachte den Ga naar voetnootc Wespen schadelijck,
Noch oock haer aenghesicht van hen keerde smadelijck,
Maer gaf hen spijse en gelt uyt miltheydt wenschelijck,
Segghende, wy gevent als zijnde ooc menschelijck,
Niet oft menschen waren welcx hant dit van ons neemt,
Neen, sy zijn 'tonwaerdigh, en onse geslachte vreemt,
Maer aen vroom en onvroom moet ic miltheyt hanteren,
Die huyden onvroom is, mach hem morghen bekeeren.
Also is 'tgeselschap van 'tleuye en traghe Wijf,
Eensdeels door't bedrogs seer grootmogende bedrijf,
Eensdeels door der Maeghden verbiddelijcheyt minlijck,
In gedrongen in 't goet, dat die handen winlijck
Van Agenoria besorghen t'allen stonden.
Onder dees werringe is seer goet gevonden
Datmen sonder vertreck soude raedt gaen vragen
Aen den God Iupiter, en hem dit onrecht klagen,
Oock hulpe versoecken aen zijn wijsheyt almachtigh.
Want sy der menschen macht en vernuft eendrachtigh
In geender wijs mogende of wijs genoegh wisten
Omme te beletten die behendige listen.
Dus quam voor Iupiter Labor wijs van sinnen,
Met Agenoria, oock haer Gesellinnen,
En die Schare loflic der vroomen eerwaerdigh,
Ootmoedigh biddende, dat hy met hulpe vaerdigh,
Haer oprechte sake nu doch wilde stercken,
Soo die in sorghe stont door der boosen wercken.
Daer heeft Ga naar voetnootd Politia (dien 'twoort was bevolen)
Hoogh beklaeght boven al 't menschlijcke doolen,
Dat die minlijcke eendracht en geselligheydt
Vernielt wert en ghescheurt door sommiger felligheyt,
Die onder schijn van deught die vruntschap uytroeyde,
Door welck de Werlt voormaels soo lijvelijcken bloeyde.
Men vint (sprack die ernstelijck) onder u Wolcken
Een boosen aert van Volck, ja 'tschuym alder Volcken,
Die de gantsche Werlt ontsegghen Vyandelijck,
Deur twee snoy Goddinnen, die sy dienen schandelijck,
Namelijck Murcia leuy, en Inertia ledigh,
Die veel versoenoffers op offeren stedigh,
Van dinghen die sy selfs noyt en hebben besuert,
Met brassen, hoereren en drincken dat altijt duert,
En bruyckende den list bedect aen elcken sy'e
Van Desidia, Fraus en Hypocrisie,
Trecken sy fijn tot sich 'tghelt met grooten sommen
Dat door een anders sweet by een is ghekommen.
Ga naar voetnooteMaer die vroome Labor met Agenoria nut,
Die elck hoort te eeren als nootruftigheyts stut,
Werden veracht, bespot en verworpen met verwijt,
Van dees die doch niet doen, dat komt tot ghemeen profijt:
Aensiet doch 'tgeselschap van Labors vrouwe,
Vol arbeyts, vol naerstigheyt, vol sorgs getrouwe,
Van u gesegent door miltheyt overvloedigh
Ga naar voetnootfOps sietmen vlytelijck ten ghemeen besten spoedigh,
Om te geven Coorn, Wijn, Olye, Vlasch, Sout en Hout,
Met ander nootlijcke vruchten duysentigh fout,
Pales geeft al 'tgediert arbeytsaem en huyslijck,
Wol en Melck tot voetsel oock tot ghemack cuyslijck.
| |
[Folio cccccxv.v]
| |
Ga naar margenoot+Wie siet oock Arachne niet vernuftelijck pijnen
Om Spinnen en Weven, Kleeren, Dekens Gordijnen:
Larunda bout huysen, Kasteelen, Wooninghen,
Kercken voor den Goden, Paleysen voor Koningen.
Wanneer is oock Doris sorghvuldigheydt dervende?
Reed sy niet den Schepen opten baren swervende
Met alle behoefte om hen te generen,
Met toevoering van waer, die geen Stadt mach ontberen?
Bellona die daer is een dappere Vrouwe,
Bestelt Swaerden, Schilden, en Wapenen ghetrouwe.
Sonder oock te vreesen stof, het sweet, het bloet,
Oock den doot selve niet, die sy dick loopt int gemoet,
Alleen tot bescherminghe vande ghemeente goet.
Maer wanneer siet men oock Panaceam rusten?
Wat bespoort sy doch niet met doorsichtiger lusten,
Alleenlijck tot dienste van 'smenschen ghesontheyt?
Sy doorwandert de Zee, soect wat in Aertrijcx gront leyt,
Sy ondersoeckt den aert van Vogelen en dieren,
Van kruyt, hout, steen, metael, en kan 'tal bestieren,
Tot kranckheydts verdrijven, of desselfs voorhoeden.
Of ick dan oock selve eenighe nutte goeden
Ga naar margenoot+Vermach by te brenghen ten oorbaer van't Vaderlant.
Verklaert mijn name selfs, die geeft daer oft verstant,
Want ick stier den menschen ter godlijcker deughden.
Ick straffe die misdaet, loon, weldaet met vreughden,
Ick brenghe goey konsten voort, vermaen goede leeren,
Schicke 'tghemene goet, belede elck huys met eeren,
Oeffen het oorlogh, voede Gods-dienst met klaerheyt,
Te weten die daer staet inden gheest ende waerheyt,
Stelle den Overheyt, en schrijve Wetten heyligh,
Die een stadt bevooghden, wel rustigh en veyligh.
Nu ist immers onrecht, schande, en waert om verfoeyen,
Dat die gheen die met sulcx hen niet en bemoeyen,
Die niet altoos en doen, die gemeen saecken vluchten,
'tHouwelijck versmaden uyt vreesen van vruchten,
Die in dees gemeenschap burgerlijc, minlyc en schoon,
Niet brengen dan roock, woorde schaven een ydel toon,
Dat dese, segg' ick noch met herts treuren klachtigh,
Der ghemeen vruchten zijn en blyven deelachtigh.
Men vint noch andere, die oyt vierigh speelden,
Met verboden liefde en schantlicke weelden.
Andere neren sigh met helsche toverye,
Alckemisterye, guychelsche roverye, Ga naar margenoot+
Wichelry, wangeloof, en godloose dinghen.
Dit zijn name-schenders, nacht menschen, duysterlingen,
Van snooder geboorte en der Poeten apen,
Die looflijck allencxkens die vruchten tot sich schrapen,
By Agenoria bearbeyt vlijtelijck,
Om leechlijck te verdoen, valt dat niet spijtelijck?
Teghen dit quaet, o God wilt u raet ontluycken. Ga naar margenoot+
Nu ist tijdt u Donder en Blixem te bruycken.
Maer is u goedigheyt daer toe noch onwilligh,
So sent terstont neder, dat's immers recht en billigh.
Den wreden Polemum God des wraecx, en straffe hert, Ga naar margenoot+
Dees boosen in boosheydt opt alderbooste verwert.
Straft dees Wespen, sluymers en onnutte verslinders,
Die gantsch gheen nut en doen, maer krachtigh veel hinders.
V selve betamet, O Iupiter machtigh,
Dees lieve Maeghdekens u gaven eendrachtigh
So wel te beschermen, dat sy die snode handen
Niet te deel en werden t'uwer en 'thaerder schanden.
Als na Politia dees dingen verhaelde
Met een dappere ernst, daer geen soetheydt faelde,
Ende met een oock wees op de maegdekens reyn,
Behaelde sy den jonst vanden Goden ghemeyn. Ga naar margenoot+
Daer omhelst Iupiter Labor onverwinnelijc,
Cust Agenoriam seggende minnelijck,
Gaet voort ghy dappere, volhert in u deugde,
Den hemel ende ons siedy een lust en vreugde.
Ga naar voetnootgOrcus geeft zijn Dochter Inertie die aerde,
Hy self sal oock haer met haer Volck van onwaerde,
Levendigh en doot op slocken en verslinden.
| |
[Folio cccccxvj.r]
| |
Daer sullen die tragen haer Ga naar voetnooth Furien vinden,
Die hem sullen quellen met sware ellendigheydt,
Sonder dat beveynstheyts of bedrogs behendigheyt
Haer oneyntlijck verdriet yet sal mogen verlichten,
Ga naar voetnooti Maer ghy e'eldeught Ridders die onder den standert
Van mijnen Hercules Ridderlijcken wandert,
Wilt manlijck strijden en verwinnen vromelijck,
Sijnen staet, zijnen roep, en zijn gantsche leven.
Ga naar voetnootkMen sal u gheen kransken van Lauren te loon gheven.
Maer saligheydt eeuwigh die maeckt ware verblijders,
Die komt eygentlijck toe den wettigen stryders.
Ga naar voetnootl Als Jupiter 'tselve vruntlijck hadde volseyt,
Kuste hy die Maeghdekens met Godlijcker Majesteyt,
En beval den vyve stadelijck te wesen
By den vromen menschen in naerstigheydt ghepresen.
Voorts wilde hy dat die deucht met haer suster die lust,
Naeckt en bloot stadelijck by hem soude zijn in rust.
Alleen tot genot van die d'aertsche Kemele,
Door den Naelde steken, en inden Hemele,
Al wandelende die wijl sy noch leven op aerden.
Maer Politia wert bevolen na waerden,
Wel te doen schilderen die Ga naar voetnootm twee schoon Goddinnen,
En die 'tvolc te toonen tot aenlocxel der minnen,
Of sy noch eens door liefde van't Godlijck behagen,
Schijndeught en aertsche lust vesma'ende opwaerts sagen,
Ende begeerlijck ten Hemel wilde stijgen,
Om 'tgenot vande twee schoon Goddinnen te krijghen.
Voorts heeft daer Jupiter Ga naar voetnootn Caliopen bevolen,
So luyt als sy mochte, in al d'aertsche scholen
Om 'tvolck te verhoeden van 'tdootlijc sondighen.
Dees openbaringhe klaerlijck te verkondighen.
Ga naar voetnooto En hoopt niet o mensch voor Jupiter te helen,
Den misdaet der herten valsch, want hy sal deelen.
Den goeden loon, straf den quaden, elck na zijn wercken.
Ga naar voetnootpDie laetste dagh komt alle dingen ontdecken,
Die traghe queldt hem self, en macht leven niet recken,
Vernieut u 'tis nu tijdt, men sal't haest al nieu mercken.
|
|