Van den aflaet Iesu Christi
(1631)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijIX Capitel.Dat de weder-spreeckers van't aflaten van sondigen ghenootsaeckt worden sulcks te spreecken, dat daer uyt moeten volghen twee strydige willen te wesen, inden eenvuldigen Gode.HEBRON. Ghy most eerst bewijsen Godes wille te zijn, dat wy zijn geboden hier volkomelijck gehoorsamen sullen. Hattus. Dat is by u self nu al dickmael beleden, ende ooc int boecxken vande ware onderdanicheyt so krachtelick mette Godlijcke schrift bewesen, dat die uwen 'tselve noch niet eens en hebben bestaen te weder-spreken. Segt doch gebiedt God ons volmaeckte onderdanicheyt zijnre gheboden of niet? Hebron. Uut Gods geboden machmen des Menschen vermogen niet bewijsen. Hattus. Uut Godes geboden machmen Godes wille vastelijck bewijsen. Van Godes wille, niet vander menschen vermogen, is nu ons geschille. Lieve seght doch eens rondelijck: ist Godes wille dat wy zijne geboden, so hy die gebiet int gheel (niet na ons goet duncken of int deel) volbrengen sullen: of is dat Godes wille niet? spreeckt nu. Segt hier op ja, of neen, wat swijghdy? Wel aen seghdy ja: so mach geschieden 'tgeen diens wille blijckt te wesen die almachtich is (te weten sulcke volcomen onderdanicheyt hier in dese tijt). Ende dan wederspreken ghy met die uwe sulcx lochendende de waerheyt opentlijck. Maer seghdy neen, so moet ghy nootlijck metten Libertijnen segghen dat sonde geen sonde en is. Wantmen dan die geboden Godes sonder te sondigen mach overtreden, immers dat dan het onderhouden van zijne geboden eere soude zijn, gemerct het Godes wille niet en is dat wy't sullen doen. Hebron. Ghy doet ons ongelijck, wy hebben niet gemeens metten Libertijnen, om 'twelck u t'uwer beschaemtheyt te bethoonen, so weet dat wy in gedruckten boecken opentlijck leeren dat hy (God) wil, dat wy in dese werelt souden zijn sodanigh als God is inden Hemele. Seght nu sondight God? daer siedy nu dat wy soo wel als ghy, houden Godes Ga naar margenoot+ wille te zijn, dat wij hier ter wereldt sonder sondighen souden zijn. Ende noch, dat God hen-luyden (zijn volck) belooft, dat hy sal maecken, dat zy-luyden sullen doen, 'tgheen hy gebiedt te gheschieden. Wat Godt belooft te maecken, dat is immers zijn wille. Schaemt u dan ons op te dichten, dat wy sulcx lochenen Godes wille te wesen. Hattus. Hout ghy sulck inder waerheyt: hoe mooghdy dan sonder root aensight van my eyschen dat ick sulcks sal bewijsen. Of lust u tijdtquistinge? Naedien ghy nu bekent dat God wil datmen hem hier volkomelijck gehoorsame: soo bekent hier al mede dat het mach geschieden: of lochent dat God Almachtich is. Wildy daer niet aen, so bekendt datmen hier waerachtelijck ende volcomelijck mach aflaten van sondigen: ende al ons geschille in desen sal daer niet terstondt gheeynt zijn. Ga naar margenoot+ Hebron. Wy en ontkennen niet daer en tusschen, dat Godt wel soude mogen den menschen verleenen sodanige volmaecktheyt van gratie, dat zy genoechsaem soude zijn, tot die | |
[Folio Ccxcir]
| |
rechtvaerdicheyt des Wets. Maer want hy dat gheweygert heeft te sullen doen, soo seggen wy simpelijck sulcks onmogelijck te Ga naar margenoot+ wesen. Onmogelijck noeme ick (seyt mijn Meester noch) 'tgeen noyt en was, noch namaels en sal werden, overmits sulcks wert belet door de dispensactie (of schickinge) Godes. Merckt daer nu, dat ghy onse meening eer berispt hebt, dan verstaen. Hattus. Ick mercke dat ick u meyningh recht verstaen ende berispt hebbe, dat ghyluyden nu neen ende dan ja van een selve sake spreeckt: ende dat ghy uyt uwe strijdighe opinien in Gode oock dicht twee strijdighe willen: daer door ghy u noch meer ende meer berispens waerdich maeckt. Terstont om geen Libertijn te schijnen, verklaerde ghy met naeckte woorden Calvini, u luyder meyninghe te zijn dat Godes wille is, datmen hem hier volkomelijck gehoorsame. Nu niet minder naecktelijck ende opentlijck segt ghy met Calvijns woorden u meyninge te zijn dat God sulcks weygert te doen ende dat hy't belet te geschieden door zijne dispensatie. Wat is dat doch anders geseyt dan, Godt wil dat het hier sal geschieden: ende wederom, God wil dat het niet en sal geschieden? strijdet dat niet opentlijck het een teghen't ander? maeckt ghylieden so niet twee contrarie willen in den eenvuldighen Gode? wat wille Godes salmen hier geloven ende volgen? uwen versierden, of in de heylige schrift geopenbaerden wille Godes? uwen versierden wille Godes vant beletren segghe ick noch? want waer seydt Godt inde heylige schrift dat hy weygert te geven die gehoorsaemheyt die Calvijn hier selfs seyde van Gode belooft te zijn? nergens waer seydt de heylighe schrift dat Godt belet door zijn dispensatie te geschieden: 'tgheen Calvijn opentlijck seyt Godes wille te zijn dat gheschieden sal: nerghens. |
|