De beweging van tachtig
(1963)–Gerben Colmjon– Auteursrechtelijk beschermdEen cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw
[pagina 175]
| |
Spectator en Amsterdammer
| |
[pagina 176]
| |
wil zeggen dat hij het, in hef voetspoor van vooral de Engelse weekbladen van standing en eruditie, geperfectioneerd had; maar na zijn dood hadden Vosmaer en de zijnen het niet op dat hoge peil kunnen handhaven. Bakhuizen bezat een verwonderlijk grote kennis en oordeelskracht, op het terrein van bijvoorbeeld de Engelse geschiedschrijving evengoed als op dat van de Franse romantische poëzie, als van wat er in Duitsland verscheen op het gebied der klassieke oudheid, als van oudere Nederlandse schilders, als van de internationale filologie, theologie en wijsbegeerte. Meldde de pers het overlijden van een persoonlijkheid uit de culturele era, hij schudde direct een artikel uit zijn mouw waarin 's mans kwaliteiten en tekortkomingen, en terloops even de hele stand van zijn vak, pittig werden geschetst. Nadat hij in 1851 uit België in Nederland was teruggekeerd, ging hij in 1853 schrijven in het juist opgerichte Nederlandsche Athenaeum - de naam zegt genoeg welke kant de redactie uit wilde - maar dit blad sneuvelde, en nog voor het eind van het jaar belastte Bakhuizen zich met de reorganisatie van de oude Algemene Konst- en Letterbode, waarin hij deze soort berichtgeving hoofdzaak maakte en die hij met zijn geest bezielde.Ga naar voetnoot1 Door zijn talrijke, allereerst Leidse, wetenschappelijke connecties bezorgde hij de ‘Bode’ een staf van medewerkers; toen er in 1859 wrijving ontstond met de uitgever, de firma Loosjes te Haarlem, die het orgaan met Martinus Nijhoff in Den Haag exploiteerde en die het drukte, was Nijhoff bereid de actieve redacteur een andere uitingsmogelijkheid te verschaffen in het blaadje dat M.P. Lindo sinds 1856 vrijwel in z'n eentje vulde met zijn feuilletonachtige verhalen, en terstond ging toen de hele staf van de ‘Bode’ met ‘Bakkes’ mee naar De Nederlandsche Spectator. Van elders kwamen er ook nog enkele krachten, litteratoren uit de redactie van De Tijdstroom, en zo werd de Spectator, ondanks zijn vele berichten in ellendig kleine druk, een macht die geen mededingers naast zich duldde. Konstbode en Tijdstroom bleven nog kort bestaan en verdwenen toen. In de vijfeneenhalf jaar dat Bakhuizen er heerste bezat de Nederlandse cultuur in de Spectator een orgaan zoals men tegenwoordig tevergeefs zoekt. Nadat de leider was overleden, zakte het blad wel niet ineen zoals het met de ‘Bode’ was gebeurd, maar Vosmaer als plaatsvervanger betekende dat het babbelelement en de grappentapperij er weer meer ruimte zouden innemen. Vosmaer moge in zijn correspondentie met Perk en Kloos goed werk hebben gedaan, in de Spectator was hij geen stuwer. | |
[pagina 177]
| |
En zo begint in 1880 de in 1877 opgerichte Amsterdammer het Haagse weekblad te overvleugelen, en men mag daarom niet spreken van een Spectatorbeweging als voorspel tot De Nieuwe Gids, maar van een concentratie rondom De Amsterdammer van De Koo als voorspel. Het had erop geleken dat Vosmaer's weekblad de eerste plaats zou innemen bij de opkomst van de jongeren. Op 20 december 1879 toch verscheen er een artikel in, Lilith en De Gids getiteld, dat scherp stelling nam tegen Boissevain's bespreking van Emants' drama. De ondertekening luidde Q.N., en niemand van de buitenwacht wist wie zich van die initialen bediende. De schrijver was de twintigjarige Willem Kloos, student in de klassieke letteren te Amsterdam, en dit scherpe stuk had Vosmaer aanvaard niet zozeer omdat het een belangrijke litteraire antikritiek was, maar vanwege het feit dat Boissevain er om zijn opvattingen inzake het christendom werd afgestraft. Was Q.N. nu maar zo doorgegaan, waarmee we bedoelen: had hij nu zelf litteraire beoordelingen geschreven in eenzelfde van onafhankelijkheid getuigende geest en op een overeenkomstige leuk aandoende manier, dan zouden de lezers begrepen hebben dat er een originele nieuwe litteratuurbeschouwer in Nederland was opgestaan. Maar het nieuwe licht was niet meer dan een bijzon geweest: op 13 maart behandelde Q.N. een populair geschreven boek van de Duitse Lina Schneider over vrouwenfiguren in de klassieke letteren en hij deed dat op traditionele wijze; in juni besprak hij een schoolbloemlezing van Latijnse dichtkunst, in september een korte vertaling van Aeschylos door Burgersdijk. De Q.N. van de drie laatstgenoemde artikels had een willekeurige gymnasiumleraar kunnen zijn; niets in de hele jaargang 1880 bracht aan het licht dat er een Willem Kloos bestond die een baanbrekend criticus zou worden. Pas op 19 november 1881 dook zijn naam voor het eerst op in de Spectator, onder het inderdaad treffende herdenkingsartikel aan Jacques Perk gewijd; maar ook nu ging Kloos niet voort litteraire beschouwingen te geven: het was afgelopen; hij schreef geen enkel stuk meer in het blad. Had er dan soms ander werk in de Spectator van 1880 gestaan dat op vernieuwing in de letteren wees? Nu, Q.N. had op 7 februari ten tweeden male over Lilith geschreven, dit keer naar aanleiding van een brochure van Alberdingk Thijm, maar daarin was hij veel gematigder opgetreden, en daar Thijm in het blad in de loop der jaren geregeld onder handen was genomen - deze laatste kwam uiteraard bij tijd en wijle in botsing met de antiklerikale Vosmaer - viel dat stuk van Q.N. hoegenaamd niet op. Aangezien de Spectator in de wandeling ‘het blad van Vosmaer’ was gaan | |
[pagina 178]
| |
heten, achten we het niet uitgesloten dat menig lezer Q.N. met de redacteur heeft vereenzelvigd, en wel doordat het classicisme en het anti-klerikalisme de twee voornaamste stokpaarden van Vosmaer waren. Een moderner geluid klonk er op 10 april van dat jaar in de bijdrage van Emants over dr Letourneau's Physiologie des passions, terwijl er op 9 october ineens vier sonnetten van Perk werden afgedrukt. Het waren zeker niet zijn meest sprekende, maar de laatste tijd had het orgaan juist weinig gedichten gepubliceerd en daarom zullen ze wel de aandacht hebben getrokken. De Dante-vertaler Joan Bohl verklaarde althans later, eind december 1882, dat die poëzie hem zeer getroffen had. In 1881 recenseerde Perk een dichter Honigh in de Spectator, op 19 en 26 maart trad hij er als verslaggever op aangaande de herdenking van Hooft te Amsterdam en Muiden; op die laatste datum had hij er ook het gedichtje. De Schim van P.C. Hooft in. Allemaal wel aardig, maar zonder betekenis. Op 30 april verhandelde Willem Paap er over het probleem betreffende de overeenstemming van vorm en inhoud, zonder er een leuze van te maken; vervolgens schreef hij over hexameters en gaf een paar boekbesprekingen, ook vrijwel zonder belang. De gebeurtenissen die meetelden deden zich pas in het najaar voor. Op 3 september stond het blad plotseling bijna twee pagina's af aan Perk's Eene Helle- en Hemelvaart, welke sonnetten door de dichter werden ingeleid met een korte verklaring over het grote belang dat hij aan de erin voorkomende naam Joanna toekende (dus niet Mathilde; men weet nu, dat hij de naam van de eerst-aangebedene had vervangen door die van zijn tweede geliefde). Dat deze poëzie opviel mag worden afgeleid uit het feit dat een krant ze parodieerde; veertien dagen later verdedigde Vosmaer ze in zijn babbel- (of wil men causerie-) rubiek ‘Vlugmaren’, die hij met Flanor ondertekende. Perk dankte hem hier nog voor en werd toen ziek. Hij stierf op 1 november, de vijfde herdacht H.C. Muller hem reeds in enige goedbedoelde dichtregels, twee weken daarna kwam Kloos met zijn uitvoerig In Memoriam Jacques Perk. Nadat diens sonnetten in boekvorm de pers hadden verlaten, herdacht Bohl hem nogmaals, in sonnetvorm, op 30 december 1882, en dit gedicht was eigenlijk meer poëzie dan het dichtwerk der jongeren dat de Spectator in 1882 en 1883 nog bracht. Men mag aannemen dat Kloos geprikkeld was door Bohl's bijdrage en dat hier de kiem gelegd werd voor de afkeer van deze oudere, die in Kloos' aanval in De Nieuwe Gids tot uiting zou komen. Het jaar 1882 opende met een gekeuvel à la Multatuli over romanstijl, door Paap; volkomen zonder waarde moet men | |
[pagina 179]
| |
het noemen. De elfde februari kwam Kloos met twee sonnetten, Madonna en Moisa, getuigend van een streven om met taal mooie klanken voort te brengen, maar zonder plastiek of sfeer, geheel en al onpersoonlijk. De 25ste van die maand debuteerde Verwey er, met De Roze; ten gevolge van de dichterlijke invloed van Potgieter waarschijnlijk, tenzij de jongeman juist Duits gelezen had, heette het niet ‘De Roos’. 't Was rijmloos, met eveneens het zoeken naar nieuwe woordkunst, zoals men deze bij de Engelsen vond; welluidende taal zonder inhoud. Op 5 augustus had hij er in een verloren hoekje twee heel kleine gedichtjes, Mijn ziel is in mijn zangen en Lied; volkomen ouderwetse rijmpjes. Op 13 januari 1883 vinden we nog een Sonnet en Maanlicht; van het tweede halen we het eerste couplet aan:
O, geur'ger heft zich iedre bloeme
In maanlicht-milden zomernacht,
Als ik de zoete bloeme noeme,
Die mij des dages tegenlacht.
Verklappen we voorts dat Van Eeden op 10 maart 1883 ook twee sonnetten lanceerde, Meerlenzang en Zeevuur, op 7 juli nogmaals een sonnet, Voorjaar, en een wat langer gedicht Zonnige morgen, dan is daarmee de poëtische produktie van de jongeren in de Spectator van 1880 tot 1885 volledig gesignaleerd en kunnen we ons oordeel samenvatten: een onzeker streven de schoonheid van de taal te laten zien, zonder dat men erin slaagde tot poëzie te komen, met afwezigheid van individualiteit. We willen niet beweren dat dit kinderwerk net zo goed gemist had kunnen worden; het is wel aardig (en hoopvol voor aspirant-dichters) te constateren hoe onbeholpen later bekend geworden figuren als Kloos, Verwey en Van Eeden althans in de verskunst zijn begonnen. Op aanzienlijk grotere hoogte stonden toen reeds de sonnetten van Hélène Swarth, al schonk ze toen nog niet de vrijwel volmaakte stemmingsgedichten van naderhand. Op 1 maart 1884 prees W. Gosler haar bundel Eenzame Bloemen in de Spectator, met vele aanhalingen, zodat de lezers iets te zien kregen van een kunst die duidelijk afstak bij de ‘poëzie’ die de nog heersende was in Nederland. Op 3 mei stond de dichteres zelf een sonnet af, en ook Edward B. Koster bewees toen, in een sonnet Avond, dat hij tot de nieuwe richting van de natuurstemming behoorde. Het blad dreigde overstroomd te worden met klinkdichten: Couperus zond ze ook telkens in, gemaniëreerd, zwak werk, dat door de Tachtigers weldra (en terecht) zou worden verworpen. Tekenend is, dat Smit Kleine - door Van Deyssel | |
[pagina 180]
| |
later ‘die hele kleine’ genoemd - op 25 october over Couperus' bundel Een Lent van Vaerzen schreef dat deze jonge dichter evenals de Théophile Gautier van de Emaux et Camées de kunst om met woorden te schilderen tot het buitensporige dreef, en hij riep hem toe alle rococo over boord te werpen. Dezelfde recensent had op de vierde en de elfde van die maand zo beminnelijk de spot gedreven met de huiselijke dichtnijverheid van Soera Rana en A.L. de Rop, met zoveel ironie in zijn lof, dat de latere beschouwer even meent Kloos op z'n allerbest te zien. Begin 1885 schreef Hélène Swarth, in een zeer eigen, gevormde stijl, over de Franse parnassiens (Villiers de l'Isle-Adam, Coppée, Prudhomme, de Hérédia, Catulle Mendès), die, voortgekomen uit Gautier's romantiek, volop bloeiden naast het naturalisme. Frans Erens had toen echter al in De Amsterdammer de aandacht op vrij wat moderner Franse dichters gevestigd. Wat uiteindelijk het nieuwe proza aangaat: voor het eerst zag men dit in de Spectator op 8 maart 1884 in Een Buitenkansje van A. Cooplandt (Arij Prins) en als een verfrissing doet die nuchtere uitbeelding van volksleven de lezer nu nog aan te midden van het bellettristisch gebabbel van het blad. De redactie zat er een beetje mee, met dat korte verhaal dat zo springlevend was, en ze verontschuldigde zich aldus over de plaatsing:
‘Eene zoo realistische schets van een droevig tooneel uit het lagere leven, in den Spectator? Zoo zegt allicht deze of gene. Jat Omdat wij daarin het talent der waarneming en afteekening waardeeren, terwijl de schrijver zich heeft weten te houden binnen de perken en den lezer het hyperrealistisch uitpluizen van wat al te zeer stuiten zou heeft gespaard. Wellicht schenkt de schrijver ons noch wel eens eene minder donkere bladzijde uit het leven.’ Het zou ons niet verwonderen, wanneer Prins mede door deze laatste woorden tot de titel van zijn bundeltje kwam, dat eind 1885 nogal gereserveerd door de Spectator werd besproken. Ging Prins hier vooral uit van een naturalistische visie in het psychologische, in september paste Netscher de naturalistische uitbeeldingstechniek toe bij het geven van indrukken uit de Tweede Kamer, welke schets het maandblad Nederland opnam. Toen hij een jaar later, in het eerste nummer van De Nieuwe Gids, die techniek op de natuurweergave toepaste, moest het weekblad daar niets van hebben. Tenslotte willen we er nog op wijzen dat Doorenbos er op 12 en 19 juli 1884 Paap's satire op bepaalde toenmalige letterkundigen, Bombono's, prees; besluitend: ‘De heer Paap heeft getoond groote gaven voor de satire te bezitten.’ | |
[pagina 181]
| |
Wanneer we nu bij elkaar zetten wat De Nederlandsche Spectator in het half dozijn jaren vóór de oprichting van De Nieuwe Gids aan werk dat iets nieuws inhield heeft publiek gemaakt, dan krijgen we: in 1879 van Kloos Lilith en De Gids; in 1880 Emants over Letourneau en van Perk vier sonnetten, in 1881 Perk's tien sonnetten en Kloos' In Memoriam Jacques Perk, in 1882 en 1883 nihil, in 1884 een schets van Arij Prins, en meer niet. Dus een zestal publikaties, zeer verspreid over zes jaar. Als Stuiveling in zijn Briefwisseling Vosmaer-Perk, p. 13, zegt: ‘Geen ander tijdschrift tussen 1875 en 1885 biedt de mogelijkheid tot het samenstellen van een zó indrukwekkende reeks, dan enkel de Spectator’, moeten we deze uitspraak corrigeren en verwijzen naar De Amsterdammer.
Dit weekblad verscheen voor het eerst op 1 juli 1877Ga naar voetnoot1; de stichter was de firma Ellerman, Harms & Co te Amsterdam, welke het orgaan, ondanks de verschillende wisselingen van eigenaar, redactie en formaat, altijd is blijven drukken. Van de eerste redacteuren waren de bekendste Justus van Maurik, die zijn hart aan Amsterdam verpand had en er af en toe een feuilleton in zette, en de taalkundige Taco H. de Beer, die echter in 1878 al aftrad (al bleef hij meewerken) en opgevolgd werd door de oud-predikant De Koo. Het blad droeg de ondertitel Weekblad voor Handel, Industrie en Kunst, en in zijn eerste nummer verklaarde de redactie haar belangstelling aan deze drie te willen geven ter bevordering van de welvaart van Amsterdam en Nederland, en men wenste met de naam De Amsterdammer uit te drukken dat zulk een blad alleen in de hoofdstad, het hart der natie, zou kunnen bestaan. Men wilde onafhankelijk van elke politieke partij zijn, maar kwam toch dicht bij een bepaalde groep te staan, die van de linkse liberalen; in 1880 droeg het orgaan er door een pakkend propagandabijblad zeer toe bij dat voor de | |
[pagina 182]
| |
Kamer een links-liberaal in plaats van de door het Algemeen Handelsblad gesteunde conservatief-liberaal werd gekozen. Het weekblad gaf mede de stoot tot de stichting van de Liberale Unie in 1881, waarbij De Koo zich aansloot. Maar terwijl de Spectator paganistisch-liberaal was en uitgesproken antiklerikaal, had de Amsterdamse collega slechts bij hoge uitzondering een spotdicht op een predikant en wijdde geen aandacht aan religie of kerkelijke politiek en - in tegenstelling tot de Spectator - nauwelijks aan de wetenschap. De Amsterdammer had krantenformaat en leek veel op de toenmalige grote bladen (had dus veel meer ruimte dan zijn Haagse collega) met zijn vier of zes grote pagina's. Het was een zondagmorgenblad, met voorop artikelen van algemene aard, daarna correspondenties uit verschillende steden, allerlei Amsterdams nieuws (soms lijsten van onbestelbare brieven, soms opgaven betreffende de burgerlijke stand) en talrijke ingezonden stukken - die uitmuntende methode om het publiek te trekken - over verstopte brievenbussen tot en met discussies over Franse prosodie, waaraan men zelfs uit Parijs deelnam. Want door toedoen van De Koo werd er allengs heel wat ruimte afgestaan aan de rubrieken kunst en letterkunde (men weet dat hij zelf toneelstukken schreef). Deze kolommen moeten de belangstelling voor de cultuur meer en meer ten goede zijn gekomen en ze zullen in menig jongeling de lust gewekt hebben ook eens iets voor het blad te schrijven. Vooral door het optreden van de onvermoeide pennist en strijder Alberdingk Thijm, en door de debatten die daar steeds het gevolg van waren, dijden deze afdelingen sterk uit. Op 8 februari 1880 zien we Thijm er voor het eerst met een groot artikel, ‘Tout homme a deux pays’, uitgaand van een bestrijding van Hofdijk. Het letterkundig vertier in het blad, dat wil zeggen veelvuldige kritiek en antikritiek, vond zijn begin in dit jaar 1880 door de activiteit van Thijm. Op 11 januari begon A. Beekman, de later welbekende waterschapkundige dr A.A. Beekman, er een feuilleton, een lange novelle. In hetzelfde nummer staat het gedicht Brand, ondertekend Jacq., werk van Perk, met letterkundige kwaliteiten. Op 22 februari neemt Thijm het voor Vondel tegenover Multatuli op; nadat Thijm's vertaling van Molière's Tartuffe (welk toneelstuk aan katholieke zijde werd afgekeurd) er zeer was geprezen, vinden we hem er al spoedig oordelen over een voorstelling van een Frans gezelschap te Amsterdam, over een andere van een naamhebbende Duitse troep, over boeken, schilderkunsttentoonstellingen te Düsseldorf en te Brussel. Daarnaast zien we Frank van der Goes optreden als toneelverslaggever, die gaandeweg ook | |
[pagina 183]
| |
hele kolommen vult. Doorenbos behandelt er litterair-historische en historische studies. In 1880 is De Amsterdammer nog tamelijk anti-naturalistisch; Taco de Beer verwijt er Ten Brink dat hij in zijn boek over Zola diens zwakke plekken niet genoeg blootlegt. De Soirées de Médan verwerpt men om het lage en afzichtelijke erin, met uitzondering van Zola's L'Attaque du Moulin, die men zelfs in vertaling de lezers aanbiedt. Wat later, op 1 augustus, richt de Haagse briefschrijver zijn pijlen op Van Santen Kolff, die in het Rotterdamsch Nieuwsblad - wel typerend, een volksblad bij uitstek - had gezegd dat elk jaar de kloof groter wordt tussen de thans levenden en de romantische schilders als Nuyen, B.C. Koekkoek, Van Schendel, Springer, Waldorp, etc. Op 17 october begint de fameuze discussie: hoe Hooft's Warenar te spelen bij de komende herdenking: volledig, met wijzigingen, fragmentarisch of helemaal niet; Thijm brengt de bal aan het rollen en Van der Goes en Doorenbos laten zich niet onbetuigd. Op 9 mei had er een heel goed sonnet in gestaan van G. Waalner (W.G. van Nouhuys), geen klinkklank en niet zinledig zoals de klinkdichten die Kloos, Verwey en Van Eeden een paar jaar later in de Spectator geven. Nadat Perk in februari 1881 in het Haagse weekblad kritiek geleverd had op een dichtbundel van C. Honigh, gaf Busken Huet, die af en toe aan De Amsterdammer kopij stuurde, op 10 april die bundel uitgebreide lof in het hoofdstedelijk orgaan; hij besloot met een ‘gevoelige’ aanhaling en met de woorden: ‘Ziedaar, in hare soort, echte poëzie’. Op 24 april kwam Willem Paap met een lange bestrijding van Huet, en op 17 juli kon Willem Kloos - beiden voluit ondertekenend - niet nalaten, alvorens een bundel van J. Knoppers af te keuren, in een lange kolom Huet eveneens de mantel uit te vegen.Ga naar voetnoot1 Op 6 november herdenkt De Amsterdammer, wat hij nog nooit gedaan had, binnen een zwarte rouwrand een juist gestorvene, Jacques Perk; in die halve kolom werden twee sonnetten opgenomen, aan Perk's nagedachtenis opgedragen, waarvan het laatste door J.C. de Marez Oyens, wethouder van Amsterdam en later minister, aan het graf | |
[pagina 184]
| |
was uitgesproken. Kloos had bij zijn herdenking in de Spectator dichters als Beets, Ten Kate en ook De Genestet naar ‘de hoek van bakers en oude wijven’ verwezen; hierop vatte Ten Brink vlam in het zondagsblad van Het Nieuws van den Dag, waarbij hij zich een woordspeling op Kloos' naam (Clootz) veroorloofde. In De Amsterdammer van 4 december werd Ten Brink hierover terechtgewezen door Doorenbos, die de houding der jongeren tegenover het oudere dichtergeslacht vergeleek met die welke mannen als Spieghel, Hooft en de anderen van de Muiderkring moeten hebben aangenomen ten opzichte van hun voorgangers de rederijkers. Kloos deed er zelf nog een schepje op door in het nummer van 16 december het zeer ironische stuk ‘Een letterkundige Guiteau’ te schrijven. In 1882 gaat L. van Deyssel meewerken, die naast Van der Goes en soms met zijn vader over eenzelfde toneelstuk zal verhandelen. Op 2 april treft men een onschuldig novelletje van hem aan, maar met toch al iets van zijn later woordgebruik erin; men mag ook niet vergeten dat hij toen al aan Een Liefde bezig was. Op 7 mei bespreekt hij, meer in de geest die men naderhand van hem leert kennen, Zola's Pot-Bouille, en werpt, nu de halve Rougon-Macquart-reeks voltooid is, een terugblik op de tien verschenen delen. Op 4 juni recenseert hij Lemonnier. Op 17 september debuteert de zeventienjarige Verwey met een geliefd poëet te kraken die de oude Thijm tevoren in hetzelfde blad heel mooi gevonden had. De Amsterdammer maakte opgang, zodat de redactie in de loop van het jaar op het denkbeeld kwam er met ingang van 1883 een dagblad naast te gaan leiden, in dezelfde gematigd vooruitstrevende geest. Naast de Spectator was in 1869 in Den Haag het liberale dagblad Het Vaderland gesticht, door dezelfde uitgever, maar ofschoon Vosmaer in die krant wel schreef, werd ze in milder (velen zeiden: matter) geest dan het weekblad geredigeerd. De Koo nam evenwel, bij die van zijn weekblad, de leiding van de nieuwe courant op zich, die eveneens De Amsterdammer heette maar die in de wandeling de Nieuwe Amsterdammer werd genoemd.Ga naar voetnoot1 Deze bleef bestaan tot 1895. Het jaar 1883 opent met Van Deyssel's Nieuwjaarsdag- | |
[pagina 185]
| |
OntboezemingGa naar voetnoot1, nog tamelijk zwak, maar met duidelijke invloed van Zola's Mes Haines. In de slotjaargang van De Banier had een dr Francesco ook eens iets anders dan werk van Zola willen bekendmaken en de aandacht op Daudet gevestigd, die zeker geen naturalist van den bloede was maar met de beweging meedeed. Op 28 januari besprak Van Deyssel van hem L'Evangéliste, louter op litteraire gronden; het boek had in Nederland de aandacht getrokken doordat men er een anti-protestantse bedoeling achter zocht. Op 6 mei volgde Zola weer: Au Bonheur des Dames. In de verdere jaargang vindt men Van Deyssel en Van der Goes nog maar bij uitzondering aanwezig; de oplossing van de zaak is deze. In Uri's Leven en Werken van Arij Prins ziet men een briefje van Van Deyssel aan Prins, dat o.m. over Manet gaat en waarin men leest: ‘Ik ben erg met hem ingenomen en ook met bovengenoemde heeren. Toen ik, in het eerste jaar van zijn bestaan, schilderkritieken in het dagblad de Amsterdammer schreef, had ik meermalen gelegenheid dit te doen uitkomen.’ Uri noteert hierbij: ‘Daaruit blijkt dus tevens dat ook Van Deyssel kunst-critiek heeft geleverd aan het begin van zijn letterkundige loopbaan.’ (p. 32). En wij wijzen erop, dat terwijl De Nieuwe Gids begon met de aandacht voor de Barbizonners in te roepen, de 18- à 19-jarige Karel Alberdingk Thijm al meer dan twee jaar vroeger hun opvolgers de impressionisten prees. In maart 1883 staat er in het blad een waardevol artikel van Kloos tegen de ouderwetse dichtkunst, waarin hij met veel citaten aangeeft in welk opzicht ze tekortschiet; in april behandelt hij een drietal dichters waar wel wat in zit: Waalner, Hemkes en Coens (Penning). In juni wijdt Homunculus (Verwey) drie uitvoerige stukken aan Potgieter's Florence (in 1868 verschenen); dat Potgieter's geest, benevens zijn in 1875 uitgekomen Gedroomd Paardrijden, op de jongeman had ingewerkt ziet men nergens beter dan bij zijn beoordeling van verzen van Hemkes, op 16 september, waarbij hij zich voordoet als een ruiter die op een tocht met een Mexicaanse haar zijn lang vertoog doet ondergaan. (Al is het waar, dat hij in Mexico zelf ook op een paard had gezeten. Men leze Maurits Uyldert, De Jeugd van een Dichter.) Op 18 november wordt men verkwikt door de stem van François Erens, die het opneemt voor de naturalistische dichter Rollinat, die hij te Parijs had ontmoet. Op 2 december breekt Verwey op zijn beurt een lans voor Coens. In 1884 wordt het formaat van het blad handzamer; papier, | |
[pagina 186]
| |
typografie en opmaak verbeteren, het aantal bladzijden wordt zestien, de advertenties slinken ineens en in de rubriek letterkunde krijgt men nu, naast de inhoudsopgaven van uitheemse tijdschriften (die ook tevoren al werden vermeld) lijstjes van pas verschenen buitenlandse boeken, met de prijzen erbij. De ijverige Homunculus keert zich in februari tegen een gedicht van Couperus, in maart ziet men Van Deyssel Zola's La Joie de vivre bespreken, in april François Erens Baudelaire naar voren brengen - een naderhand vermaard geworden artikel - en in mei tast Homunculus de populaire Beets als dichter aan. In juli keurt Van der Goes Paap's satire Bombono's (waarvan de hoofdpersoon door de letterkundige figuur van Taco de Beer geïnspireerd was) in drie artikelen scherp af. De 12de october prijst Van Deyssel, met geheel de latere stem al wanneer hij zakelijke beschouwingen geeft, de bijdrage in het septembernummer van het tijdschrift Nederland Studiën in onze Tweede Kamer door H. van den Berg, die vervolgens Frans Netscher blijkt te zijn. Hij wijst daar op het verblijdend verschijnsel dat onze litteratuur een beter soort proza gaat opleveren, te weten dat van Netscher, Cooplandt, Terburch en Esser (welke twee laatsten eenzelfde persoon waren). In deze kritiek lezen we de regel, over andere schrijvers: ‘Maar 't is waar, men kan die hollandsche romanliteratuur van den derden en vierden rang niet volgen ... in aanmerking genomen welke dozis heerlijke rijpe vruchten er van buitenlandschen boomgaard over onze grenzen waayen, waarvan men volstrekt proeven moet om op de hoogte der beschavings-beweging te blijven.’ En een maand later, 16 nov., trekt hij, de jongeman van katholieken huize, van leer tegen Schaepman, met o.m. de passage: ‘Ik ben er verre, zeer verre af te beweren, dat de Heer Schaepman geen persoonlijkheid zoû zijn. Te midden der algemeene halfbakkenheid zijner katholieke mede-literatoren maakt hij een uitmuntend figuur; dat hij in de Tweede Kamer spoedig aan de spits zijner partij kwam te staan, kan niemant verwonderen, die zich even rekenschap wil geven van de kleine afmetingen der zieltjes die hem omringen.’ (Zola schreef in Une Campagne, van 1882, over de politicus-litterator Ranc: ‘On s'explique sa situation d'homme fort, lorsqu'on réfléchit aux infirmes qui l'entourent’). Eind november en begin december keert de 19-jarige Verwey zich voor de tweede en derde maal in het jaar tegen de 70-jarige schrijver van de Camera Obscura met de beginregel: ‘Een nieuwe versbundel van den heer Beets is geen aangename lectuur meer in den laatsten tijd.’ | |
[pagina 187]
| |
Het jaar wordt besloten door twee beschouwingen van François Erens over Barrès. Men mag zich hier verbazen dat de redactie de brave Sebastiaan sr. te scherp vond en de uitingen van Van Deyssel en Homunculus tolereerde. Althans volgens Kloos' eigen woorden (zo p. 39 bij De Raaf), kreeg hij in 1884 zijn congé als medewerker bij het Amsterdamse weekblad, nadat hem dit tevoren al was overkomen bij het Haagse.Ga naar voetnoot1 In 1884 vindt men ook nog de Blauwe Bloemen van Hélène Swarth gerecenseerd, meer van belang om het feit van het uitkomen van de kunst van deze dichteres (die door Kloos naderhand ‘het zingende hart’ van Holland zou worden genoemd), nadat de bundel Eenzame Bloemen eraan vooraf was gegaan. In 1885 behandelt Van der Goes er weer geregeld het toneel en vangt Cooplandt (Arij Prins) er zijn reeks artikelen over de jonge Franse naturalisten aan, op 1 februari; een achttal artikelen voorlopig. Ook plaatst men van hem de naturalistische novelle Het Dubbeltje (26 juli). In mei beoordeelt Netscher twee Nederlandse realisten, nu onbekend. Taco H. de Beer krijgt vervolgens de gelegenheid de herdruk van Zola's romantisch werk Les Mystères de Marseille als een rehabilitatie voor de Rougon-Macquart-rij op te vatten; Couperus, niet gebelgd over de afkeuring van zijn verzen door Verwey en de oude Thijm, draagt een gedicht bij, De Moorsche Koopman, en dan is het october geworden en verlaten we dit onderwerp, daar inmiddels De Nieuwe Gids is verschenen. Het oorspronkelijke Weekblad voor Handel, Industrie en Kunst blijkt meer en meer een cultureel en instructief litterair orgaan te zijn geworden en in dit opzicht de voorganger van De Nieuwe Gids, die in het eerst ternauwernood zoveel essentieel ‘nieuws’ zal brengen. Wij hebben De Amsterdammer zien evolueren tot een blad waaromheen zich het publiek van smaak en eruditie groepeert; zoals allen die iets van de kunstenaar in zich voelen het nu om De Nieuwe Gids zullen gaan doen; gelijk de avant-garde zich nog weer later zal scharen om De Kroniek, van Tak, en zoals de Groene daarna nog een hele tijd zal blijven het podium van het intellect in den lande, totdat ... wij tenslotte niets meer van die aard rijk zijn, de uitwisseling der meningen door de representatieven der richtingen en stromingen niet langer op één plaats geschiedt (of in het geheel niet) en aldus de ‘republiek der vrije geesten’ on- | |
[pagina 188]
| |
zichtbaar is geworden. Wij hebben van veel polemiek genoten in De Koo's Amsterdammer (wiens naam men er nimmer in aantreft); we hebben een eenvoudige lezer Huet een lesje zien geven door het neerzetten van het Duitse origineel van een gedicht dat de criticus als echt Nederlands had geprezen; we zijn er bij geweest toen Alberdingk Thijm, de oude, de degen kruiste met Van Hamel, A.G., de bizonder bekwame in de Romaanse letteren, over Franse prosodie en dat Thijm daarbij netjes op de vingers werd getikt; we hebben Doorenbos een krachtige terechtwijzing zien toedienen aan Ten Brink omdat deze popularisator van Zola, dus van het nieuwe, afgaf op de a.s. Nieuwe Gids'ers, onder wie Kloos ... in het kort, we maakten kennis met een orgaan zoals men dit tegenwoordig nog in Engeland bezit in de New Statesman, alleen nog levendiger en afwisselender dan dit (zij het met wel iets meer het belangstellende-leken-element erin), waar het ook door zijn formaat aan deed denken. Thans enige woorden over middelaars in de cultuur, die door persoonlijk contact - de een meer schriftelijk, de ander meer in levenden lijve - met vooraanstaande buitenlanders hun kennis aangaande het nieuwe uit de eerste hand verwierven en het ervarene hier verbreidden; voordat De Nieuwe Gids er was. |
|