De beweging van tachtig
(1963)–Gerben Colmjon– Auteursrechtelijk beschermdEen cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw
[pagina 164]
| |
De culturele centra
| |
[pagina 165]
| |
kwam (de bekendmaking van Keats), juist de nog meer ‘ouderwetse’, omstreeks 1870 gesticht als herenkransje en waarvan o.a. deel uitmaakten: mr Warner van Lennep, mr J.C. de Marez Oyens (door wie Perk's vader de Mathilde had willen doen uitgeven), de toneelcriticus H.J. Rössing van het begin 1870 opgerichte Het Nieuws van den Dag en de oudheidkundige mr A.D. de Vries. Op pagina 181 schetst Van Deyssel aldus de voorkeur van dit clubje:
‘Onder de bezieling van zijne bewondering en geholpen ook door de uitgebreide kennis van De Vries, was dit gezelschap met de zeventiende-eeuwers op een zeldzaam vertrouwelijken voet geraakt. Nu en dan was 't of de leden van den Muyderkring tijdgenooten van deze heeren waren, zoo precies wist men waar Roemer Visscher op zekeren dag geweest was, wanneer de weduwe Kromballichs bij Huygens gelogeerd had en op welk uur van de dag Anna Vondel kousen pleegde te zitten breien.’
Hun liefde voor dat verleden vormde welhaast een tegenhanger van die van Hofdijk voor een ander deel der Gouden Eeuw, welke romantische dichter ook tot de geregelde bezoekers van Thijm behoorde. Op bladzijde 222 vertelt A.J. van die figuur:
‘Zoo was hij ook in 't groot verknocht en trouw aan het grootsch verleden van zijn geboortegrond en de helden der Vaderlandsche Historie, zoo beminde hij de Hollandsche natuur met eene jaloersche genegenheid. Hij vond zijn eigen land het mooist en de Historie van dat land eene Historie-rol zoo roemrijk als geen ander land kon overleggen. Die helden van vorige eeuwen, zooals de geschiedschrijvers en de volksoverlevering ze hebben geïdealiseerd, leefden in zijn verbeelding als de helden der prentenboeken in de verbeelding van een kind. Blauwbaard, de Gelaarsde-Kat, Rood-Kapje en Klein-Duimpje, wat die zijn voor het kind, dat waren voor Hofdijk: Willem van Oranje, Prins Maurits, Tromp en De Ruyter.’
Men begrijpt, dat er van deze kring(en) nu niet veel invloed op de jongeren zal zijn uitgegaan, gezien hun later werk, tenzij op Verwey, en wel inzake Vondel, Dante en Potgieter, waarbij we buiten beschouwing laten de mogelijke, meer negatieve dan positieve, invloed op Thijm's vroegrijp zoontje dat al spoedig aan de bijeenkomsten mocht deelnemen; wat de inwerking van Thijm zelf op Van Deyssel betreft, daar spreken we nader over in ons hoofdstuk XIX. De | |
[pagina 166]
| |
vader was een bizondere Vondelminnaar, droomde dikwijls in gesprek met ‘de prins onzer dichters’ te zijn, en leefde in het vertrouwen, na zijn sterven terstond door Vondel begroet te zullen worden. Bewondering voor Hooft en Potgieter (met welke laatste hij tot aan diens dood geregeld had verkeerd) sloot daar bij aan. Perk, de oudste der jongeren en die van hen het eerst en het meest contact met Thijm's milieu onderhield (en van wie men mag vermoeden, gezien de briefwisseling met Vosmaer, dat hij, ware hij niet in 1881 reeds overleden, niet lang een Tachtiger zou zijn gebleven), ontving door deze relatie, evenals Vosmaer, een exemplaar van de privé-druk van de Nederlandse Hyperion en leende het aan Kloos uit, naar uit de correspondentie met deze laatste blijkt, en deze veel later aan Verwey (die in 1879, het jaar van de voordracht, nog maar veertien was). Jacques Perk's sympathie voor Hooft kan door Thijm's kring versterkt zijn, hij vond evenwel in dr Doorenbos een mentor die hem speciaal op de kunst van de drost van Muiden wees.
Perk zowel als Verwey heeft uit dankbaarheid gedichten aan dr W. Doorenbos opgedragen; Perk zijn De Schim van P.C. Hooft, ter gelegenheid van het vieren van 's dichters geboorte vóór drie eeuwen, in 1881. Doorenbos huldigde Hooft toen in een brochure met de veelzeggende zin: ‘De schoonheid komt weer in eere’, Ofschoon classicus, interesseerde hij zich sterk voor de nieuwe geschiedenis en nieuwe letteren (hij schreef ook een Handleiding tot de Geschiedenis der Letterkunde) en vestigde zich, na als gymnasiumrector te Zaandam en te Winschoten te zijn opgetreden, in 1862 in Den Haag, waar hij in 1865 medewerker aan De Nederlandsche Spectator werd, na het overlijden van Bakhuizen van den Brink. Datzelfde jaar ondervond Doorenbos de teleurstelling dat hij gepasseerd werd toen er een vacature was voor de functie van hoogleraar in de geschiedenis aan het Amsterdamse Athenaeum; kort daarna wees Thorbecke hem op de te bezetten plaats van leraar in de geschiedenis aan de Amsterdamse H.B.S., in welke positie hij niet alleen de litteraire smaak, maar vooral ook onderscheidingsvermogen en kritische zin van zijn leerlingen (Perk, Kloos, Verwey, Van der Goes) moet hebben bevorderd, scherp kritisch als hij zich placht uit te laten. Wij lezenGa naar voetnoot1 hoe hij in de klas een leerboek gebruikte dat hij slecht vond, en op de vraag waarom hij dan geen ander nam, antwoordde: ‘Bij een degelijk boek wijst men op de grootheid van de schrijver en de voortreffelijkheid van de inhoud; in het tegenovergestelde geval op de onnoozelheid van de | |
[pagina 167]
| |
auteur en de onbeduidendheid van het meegedeelde.’ Wellicht ziet men de uitwerking daarvan bij Perk, die op zijn zeventiende jaar in een schriftelijk betoog over de taalleraren op school een merkwaardige passage heeft.Ga naar voetnoot1 Indien hij de vermogens van een Multatuli of Van Vloten bezat, zegt hij, zou hij ze ‘trachten te vernietigen door mijn geest, te vergiftigen door mijne bitterheid, ja, ik zou hen gillend mijne smaadgalmen naar den kop slingeren en ze roosteren in het ziedende vuur mijner vlammende verontwaardiging. De bliksemende dolken van mijn vernuft zouden ze rijgen aan de moederaarde, ze spietsen in hun doodkist. Ik zou ze geeselen, dat mijn pen ervan kermde en had ik ze physiek in mijn macht, ik zou wraak oefenen door ze te worgen met vuile schapestaarten...’ etc. Dit in 1876, vele jaren eer Van Deyssel iets in deze geest laat horen ... het is zeker merkwaardig. Zijn Perk en Verwey Doorenbos openlijk dankbaar geweest voor hun vorming, Kloos (die bovendien voor het zgn. staatsexamen door hem werd opgeleid) heeft beïnvloeding steeds ontkend - diens spreekbuis, De Raaf, verklaart bijvoorbeeld: ‘Toch heeft geen van de leeraars zijn persoonlijkheid meer dan gewoon kunnen beïnvloeden’Ga naar voetnoot2 - doch de systematische bestudering van Kloos' uitingen leert ons voorzichtig te zijn, daar we allengs de indruk krijgen dat het er hem even systematisch om te doen is inwerking van anderen op zichzelf te ontkennen. Van der Goes tenslotte, die in De Amsterdammer toneel versloeg, later aan de Tooneelschool les gaf en in De Nieuwe Gids voor een betere opleiding van de toneelspelers pleitte, moet deze voorliefde aangewakkerd hebben gekregen door Doorenbos, die hem Shakespeare leerde kennen.Ga naar voetnoot3 Doorenbos, bij wie men des zondagsavonds aan huis kwam, was de man die alle latere Nieuwe Gids-redacteuren, op Van Eeden na (die er niet aan meewerkte, en deze zou juist eenmaal redacteur van het weekblad worden) de lange smalle kolommen van De Amsterdammer vóór 1884 binnenleidde, die de jonge dichters bij Vosmaer van De Nederlandsche Spectator introduceerde en ook bij ‘Nederland’, waar Schimmel in 1880 als redacteur aan Ten Brink was toegevoegd.Ga naar voetnoot4 Doorenbos bleef leider van de letterkundige afdeling van | |
[pagina 168]
| |
De Amsterdammer tot 1884, in welk jaar hij aftrad (wegens een meningsverschil met de andere redacteuren over het plaatsen van werk van jongeren) en, zich wederom gepasseerd achtend, ditmaal door de benoeming van Ten Brink te Leiden, en mede voor het onderwijs van zijn kinderen, dat te Brussel kosteloos was, naar België vertrok. Later vestigde hij zich weer in de residentie. Na in 1880 Perk en Kloos al eens in hun vakantieverblijf in de Ardennen te hebben opgezocht, woonde de laatste in 1882 enige maanden bij Doorenbos te Brussel, toen hij zich aldus aan het dienen bij de schutterij onttrok.Ga naar voetnoot1 Wij wijden een apart hoofdstuk aan het weekblad De Amsterdammer en wijzen er dan op hoe de oude leraar Ten Brink van repliek diende toen die op de Amsterdamse jongeren afgaf (en zich de woordspeling Clootz op de naam van een hunner veroorloofde). In het eerste nummer van De Nieuwe Gids droeg Doorenbos een (kleurloos) artikel bij om zijn welgezindheid te tonen; later, na de débâcle der jaren negentig, was hij het die Paap's satire op de Tachtigers als psychologisch waardevol prees. Heeft Kloos omstreeks dat tijdstip, toen hij alleenstond, nog eens een gedicht aan zijn oude leermeester opgedragen, Verwey had hem tevoren, in 1889, reeds verloochend. Toen toch herdrukte deze zijn Verzamelde Gedichten, en liet daaruit dit sonnet aan dr W. Doorenbos weg, dat gestaan had in Persephone en Andere Gedichten:
Eer op dit boek der menschen oog zal staren,
Wil ik mijn handen leggen in uw handen,
Als toen mijn lippen zich het eerst vermanden
U te bekennen, wat mijn droomen waren.
En 'k wil gedenken, hoe voor weinig jaren
Gij 't eerst mij heenweest naar die schoone landen,
Waar schoonen Goden aller offers brandden,
Met zang en dans en spel van gouden snaren.
Ik was een kind en wist niet wat ik wilde,
Maar zocht naar één ziel onder al die velen,
Met wie 'k, als met een kind, mijn droom kon deelen,
Zonder de vrees, dat ik dien droom verspilde.
En gij waart mij de goede, rijke, milde,
Die mij begreep en mijn verlangen stilde.
Dit getuigenis zegt voldoende welk een grote invloed | |
[pagina 169]
| |
Doorenbos op de jeugdige gemoederen heeft gehad. Maar gelijk Kloos naderhand inzake Platen, werd Verwey later blijkbaar liever niet aan die periode van afhankelijkheid herinnerd.
Mr Vosmaer heeft met Perk nogal, met Kloos nogal veel, en ook met Paap, Van Eeden en Verwey, die eveneens aan zijn blad kopij toezonden, gecorrespondeerd; waardoor het mogelijk is een blik te slaan in hun jonge gemoederen en geesten, voor zover de gewisselde brieven openbaar zijn gemaakt. Men krijgt eruit te zien dat de waardevolle onder Perk's nog niet bij zijn leven gepubliceerde gedichten stellig zouden zijn uitgegeven ook zonder de hulp van Kloos (die het nadien heeft doen voorkomen alsof daar zonder hem geen sprake van zou zijn geweest), terwijl hij, Kloos, in zijn brieven heel wat meer eerbied voor Vosmaer's capaciteiten toont te hebben dan later het geval was, vooral nadat de leider van De Nederlandsche Spectator in 1888 was overleden. Vosmaer interesseerde zich tevens voor Emant's blad De Banier, dat van 1875 tot 1880 bestond, en plaatste daarin een artikel, in 1877, met de eis, door De Nieuwe Gids'ers ook te stellen, dat vorm en inhoud één zijn.Ga naar voetnoot1 ‘In den kunstenaar zoomin als in zijn werk wil ik vorm en inhoud scheiden,’ schreef hij (p. 6 Een Zaaier).Ga naar voetnoot2 Willem Paap liet hij dit ook in De Nederlandsche Spectator verkondigen, en toen in 1882 Vosmaer's Griekse idylle Nanno het licht zag, behandelde Paap - die in de letteren studeerde eer hij tot de rechten overging - dat werk in drie lange artikelen in het Amsterdamse weekblad onder het ostentatieve opschrift: ‘Vorm en Inhoud zijn Een.’ (De overeenkomst tussen Nanno en Kloos' Rhodopis en Sappho wijst, ondanks ontkenning van laatstgenoemde dichter, op verwantschap tussen hem en Vosmaer, bij wiens leven Kloos heeft geschreven, in 1885, herdrukt in de Veertien Jaar, dat van de zes ‘duur- | |
[pagina 170]
| |
zame’ werken die er toen in de laatste zes jaren waren voortgebracht in Nederland, twee van Vosmaer waren: Amazone en Nanno. Vervolgens begon Kloos onder Keats' invloed aan Okeanos). Paap was ook de man die de leuze l'art pour l'art! welke de romantici tegenover de classicisten hadden aangeheven op de voorgrond plaatste; zó sterk zelfs, dat hij in de constituerende vergadering van het gezelschap Flanor, op initiatief van Van der Goes bijeengekomen, op 14 juni 1881 onmiddellijk voorstelde dat de stichting van een tijdschrift om het l'art pour l'art beginsel te propageren het doel van de vereniging zou zijn. Als naam, echter voor de club-zelf, kwam toen al ‘De Nieuwe Gids’ ter sprake. (M.B. Mendes da Costa, de eerste twee jaar secretaris van het gezelschap, vermeldt dit in De Nieuwe Gids van 1925, I, p. 504, uit de notulen; doch Kloos, die de bijeenkomst bijwoonde, herinnert zich in De Nieuwe Gids 1925, II, p. 431 dat de gedachte, een nieuw tijdschrift op te richten bij hemzelf opkwam kort na de dood van Perk in de herfst van dat jaar 1881; ongetwijfeld conform het eigen parool inzake de renaissance in de letteren in Nederland: ‘In den beginne was Kloos’).Ga naar voetnoot1 Buiten Van der Goes, Paap, Mendes (óók medewerker aan De Amsterdammer) en Kloos, behoorde tot de eerste leden van Flanor Frederik van Eeden; in het tweede jaar kwamen o.m. Van Looy en De Meester erbij, in het derde Van Deyssel, Haverman en Witsen; in het vierde Erens, Aletrino, Verwey en Jan Veth, in het vijfde en laatste Boeken. Aanvankelijk hielden de leden, waaronder nogal gymnasiumleraren, vooral geleerde dissertaties in de oude trant; gaandeweg werd er ook jonger werk voorgedragen. Zo door Van Eeden Het Rijk der Wijzen (welke dramatische idylle in 1882 in het tijdschrift Nederland verscheen, en van wie het blijspelletje Het Sonnet in 1883 in Amsterdam en Den Haag werd opgevoerd), De Student Thuis en de Grassprietjes van Cornelis Paradijs (toespeling op de eigen achternaam); en door Verwey Persephone en Demeter, onder invloed van Keats' Hyperion gedicht. Men ziet dat de hele latere Nieuwe-Gids-redactie dus in het dispuut-college Flanor al bijeen was, benevens het grootste deel der bekend geworden medewerkers aan het tijdschrift. | |
[pagina 171]
| |
Tenslotte beschouwen we de kring van Jan ten Brink. Deze leraar aan de Haagse H.B.S. had Netscher en Couperus onder zijn leerlingen, en zijn belangstelling voor het naturalisme ging op hen over, al was het niet terstond en hevig. Netscher moest eerst een stootje in die richting ontvangen van zijn neef Van Santen Kolff, de eerste die het in Het Vaderland en in De Banier voor de Haagse School opnam en die door zijn verering van Zola Netscher in hetzelfde spoor voerde. Louis Couperus debuteerde in geheel andere richting, met gedichten in De Gids en De Nederlandsche Spectator, die invloed van Potgieter's laatste grote poëmen vertoonden (in 1884 gebundeld tot Een Lent van Vaerzen) en kwam pas in 1889, aanvankelijk in Het Vaderland, met de roman Eline Vere, geïnspireerd door Flaubert's Madame Bovary. Marcellus Emants, ook Hagenaar en tijdgenoot, stond met dit milieu vrijwel niet in relatie, hij was trouwens toen reeds een gevormde geest, zestien jaar ouder dan Netscher en Couperus; en zo vond ook Arij Prins, ongeveer hun leeftijdgenoot en ondanks zijn grote aandacht voor het naturalisme, zijn weg in de litteratuur buiten Ten Brink's milieu om, al verkeerde hij druk met Netscher en vooral met Kolff, de schilderkunst-criticus. De schilders gingen Prins hoger in zijn Haagse tijd, en als een relikwie bewaarde hij een prijzend briefje van de oude Israëls over zijn eerste publikatie, de naturalistische novelle Een Buitenkansje, in De Nederlandsche Spectator van 1884 verschenen. Eind 1885 werd het verhaal herdrukt in de bundel Uit het Leven - de tweede uitgave van naturalistische novellen dus, na die van Emants - spoedig gevolgd door Netscher's Studie's naar het Naakt Model (waarvan één schets in 1884 in Ten Brink's ‘Nederland’ had gestaan). Alle dus ingrijpend nieuwe uitingen en naderhand als Nieuwe Gids-kunst beschouwd, maar - als het meeste van het nieuwe van toen - buiten De Nieuwe Gids om gepubliceerd. Ofschoon Couperus en Netscher de 17 à 18-jarige leeftijd, waarvan de eerste gewaagt in de causerie, aangehaald in onze inleiding, bereikten in 1880 à 1881, toen ze volop onder de hoede stonden van Ten Brink en deze toen zijn publikaties over Zola reeds merendeels achter de rug had, moeten ze toch langs andere weg het werk van de grote Fransman hebben leren kennen. Netscher toch, in het interview met d'OliveiraGa naar voetnoot1, verklaart ter zake: ‘Mijn moeder vertelde dat Zola zoo gemeen was, en mijn neef Kolff sprak dat tegen. Dat wekte mij op, hem ook eens te gaan lezen ... Toevallig vond ik zoo den schrijver, die uitte wat ik onbewust in me | |
[pagina 172]
| |
had ... Op die wijze, en ook door Ten Brink, ben ik aan 't lezen van Zola gegaan en van zelf kwam ik toen op Flaubert, Balzac, de Goncourt's, Huysmans en de heele cénâcle van Médan.’ En zoals Netscher door Kolff werd gewekt, zo opende deze laatste ook Arij Prins de ogen voor het naturalisme. In een brief van 1884 bijvoorbeeld, waarvan Uri een fragment afdruktGa naar voetnoot1, schrijft de criticus aangaande Germinal dat dan pas in de Gil Blas is beginnen te lopen:
‘Alles is prachtig van schildering, dat kun je denken, en ook door het sujet zeer interessant. De “entree en matière” is weer, zooals altijd, buitengewoon mooi, zeer pittoresk in teekening en kleur bovendien; die eerste histories, die het werken buiten en voornamelijk in de mijn behandelen zijn duivelsch lastig om te lezen, door al de technische termen, die in een gewoon lexicon niet eens volledig te vinden zijn .. Een korte reminiscenz aan de “Assommoir”, in den mond van Etienne, onder het koffiedrinken in de mijn, doet er mooi, aangrijpend in. Langzamerhand, heel in de verte begint de lucht al grève-zwanger te worden, maar nog niet meer dan een nauwelijks zichtbaar stipje aan den helderen gezichteinder. Men wordt van diep medelijden doordrongen met die stakkers, die een “struggle for life” als dwangarbeiders voeren. Dat 't leven onder den grond, in de eeuwige duisternis, met geheimzinnig-flauwe, doffe lantaarnlichtjes, enz. enz. den schilder Zola vrijwel gelukt is, kun je begrijpen!!!!!’
En wat later propageert hij evenzo FlaubertGa naar voetnoot2:
‘Verdiep je zoo spoedig mogelijk in het tweede deel van Flaubert's “Correspondance”, dat dezer dagen is verschenen. 't Is een onbeschrijfelijk rijk en diep boek, geheel in het karakter van “Confessions” of “Mémoires”, veel meer dan van brieven. De wording van “Mad. Bovary”, stap voor stap, hoofdstuk voor hoofdstuk haast, komt hierin voor. Vooral niet verzuimen, hoor.’
Paap, de zo belangrijke figuur in verband met de stichting van De Nieuwe Gids, bracht de Amsterdamse jongeren in persoonlijk contact met Prins en Netscher.Ga naar voetnoot3 Erens deelt over deze laatste verder mee: | |
[pagina 173]
| |
‘Netschers consideratie bij de groep Amsterdamsche kennissen was zeer groot in dien tijd. Men beschouwde hem als den waren representant van het naturalisme in Nederland en toen hij in den eersten jaargang van De Nieuwe Gids een stuk inzond van een paar bladzijden, getiteld “Herfst in het woud”, zeide mij Kloos, dat er een uitstekende bijdrage van Netscher was ingekomen. Van Deyssel, die toevallig bij Kloos was en het stuk had hooren voorlezen, vertelde mij er opgetogen van en noemde den auteur een groot artiest. Ook Paap was er bijzonder enthousiast over en zeide, dat de vergelijking der aan de toppen der bomen overgebleven dorre herfstbladeren met het schuim van een bruine zeep, buitengewoon prachtig was.’
Na korte tijd echter bleek althans Van Deyssel mindere waardering voor Netscher's wijze van propageren van het naturalisme te hebben; in 1886 reeds verscheen zijn Over Literatuur (buiten De Nieuwe Gids om), waarvan het rustig betogend gedeelte (vijfzesde van het geheel) tegen de werkmanier van zijn iets jonger ‘broêrtje in de literatuur’ gericht is. Wij willen er de moot aangaande Netscher's gemis van originaliteit uit aanhalen (Verzamelde Opstellen I, pp. 46-47), omdat daar van naturalistische zijde wordt verklaard - evenals Couperus dat deed - hoe sterk de invloed van Zola wel was.
‘Wanneer men door gedachten over of met betrekking tot literatuur, het zeggen van hetgeen men voor feitelijke waarheden ten opzichte van dit onderwerp houdt, verstaat, dan behelzen's Heeren Netschers artikelen “Chérie”, “Wat wil het naturalisme?”, “Het naturalisme in Engeland”, “Paul Margueritte”, “De Malavoglia's”, “Uit het leven”, “Justus van Maurik”, enz., dan behelzen deze artikelen geen enkele gedachte, welke hij niet, zij 't ook half-onbewust, uit deze werken van Zola: “Mes haines”, “Le naturalisme au théâtre”, “Nos auteurs dramatiques”, “Le roman expérimental”, “Les romanciers naturalistes”, “Documents littéraires”, “Une campagne”, uit “L'Evolution naturaliste” van Louis Desprez, uit artikelen van de Revue Indépendante en de Revue Moderniste, uit de “Essais” en “Nouveaux essais de critique et d'histoire” van Taine, uit La Jeune Belgique, uit artikelen van Lemaître in de Revue politique et littéraire, enz. enz. heeft geput, tenzij de enkele misvattingen, waar hij verkeerd heeft begrepen. Zijne (Zola's) opstellen, “Le roman expérimental” en “Lettre à la jeunesse” stel ik mij voor als leidraad te gebruiken”, zegt de Heer N. in het begin van zijn “Wat wil het | |
[pagina 174]
| |
naturalisme”, maar wij zien, dat Zola hem tot leidkabel wordt, een kabel, veel dikker en grooter dan de Heer N. zelf en met al de kinken zijner misvattingen er in. Alle uitspraken van Zola over literatuur, over de geschiedenis en de techniek van het naturalisme, vindt men hier woordelijk te-rug. Op elke bladzijde blijkt, dat de Heer N. niet óók die opmerkingen heeft gemaakt en van dezelfde meening is als Zola, maar ze eenvoudig, zonder de auteurs, waarover Zola spreekt, gelezen te hebben, zonder op zijn beurt de techniek van het naturalisme te hebben ontleed, met huid en haar overneemt, met dien verstande alleen, dat de huid verkleurd en het haar een beetje is uitgevallen.’
Daarna wijst Van Deyssel de sterke beïnvloeding door Zola van Netscher aan in diens woordgebruik, zinsbouw en zelfs het ten beste geven van gehele passages die zó uit het Frans overgezet lijken.
Tenslotte mogen buiten de hier behandelde culturele centra de overige plaatsen van bijeenkomst nog even onder het oog worden gezien, waarover Erens aldus samenvattend schrijft (Vervlogen Jaren, ed. Prick, pp. 162-163):
‘Ja, dat “zwammen” op allerlei kamers in de Pijp of in de café's, bij Willemsen, Mast, Krasnapolsky, de Poort van Cleve of in allerlei kleine kroegjes van Amsterdam! Wat hebben wij gepraat en wat heb ik gepraat! Wat heb ik betoogd, verklaard, verdedigd, afgebroken! Zóó ontstonden de nieuwe begrippen over literatuur en andere kunsten; het broeide toen van alle kanten. Er waren uit Den Haag ook schilders gekomen, Isaac Israëls, Breitner en nog anderen. En zij zaten met de literatoren 's avonds in de café's [...] De geboorte der nieuwe kunstbegrippen had in Amsterdam plaats, zooals dat ook in Parijs was gebeurd, in allerlei café's [...] Hij die het een of ander had te berde gebracht, iets had gevonden of ontdekt in de begrippen over kunst, was al dikwijls tevreden, als hij het maar had gezegd en aan de anderen had duidelijk gemaakt. Hij vond het dan later onnoodig zijn vondst nog eens hier of daar te publiceeren in druk. Dit was het kwade van al dat gepraat [...] Wij konden niet ophouden met praten. Wij brachten elkaar allemaal [naar huis en als er een aan zijn huisdeur was gekomen, ging hij niet naar binnen, maar bracht de anderen weer thuis. Wij bleven staan beweren op iederen hoek van de straten, waar de enkele late voorbijganger den woordenstroom niet dempte en onze stemmen bleven klinken langs de donkere huizenrijen in den nacht.’ |
|