De beweging van tachtig
(1963)–Gerben Colmjon– Auteursrechtelijk beschermdEen cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw
[pagina 87]
| |
Het Franse naturalisme in de negentiende eeuw
| |
[pagina 88]
| |
woord ‘ideologie’ afkomstig, waarmee hij bedoelde: de wetenschap der ideeën, voortgekomen uit waarneming en analysering, in tegenstelling tot de metafysica. Hij oordeelde dat de ideoloog niet enkel fysioloog moet zijn, maar tegelijk natuurkundige, scheikundige en wiskundige. De ideologen hebben hun invloed op het onderwijs in Frankrijk niet gemist, de leerboeken voor de ‘écoles centrales’ werden volgens hun beginselen geschreven. Tekenend voor het al of niet doorwerken in de letteren van de geest der achttiende eeuw is, dat terwijl er in het tijdvak 1740 tot 1778 van Voltaire's verzamelde werken negentien uitgaven verschenen, dit aantal van 1778 tot 1815 slonk tot zes, maar van 1815 tot 1835 steeg het weer tot achtentwintig. Van 1835 tot 1852, de bloeitijd van de romantiek, verscheen er géén, van 1852 tot 1870, de opkomst van het naturalisme, weer een vijftal.Ga naar voetnoot1 Stond de Duitse romantiek tussen 1800 en 1820 reeds in volle bloei, in Frankrijk is Chateaubriand de enige nieuwlichter in dezen, wiens Atala in 1801 uitkomt, Le Génie du Christianisme in 1802, etc. Pas in 1810 heeft Madame de Staël, na haar bezoek aan Jena, haar boek over de Duitse romantiek gereed, dat ze echter voorlopig alleen te Londen het licht kan doen zien; de Parijse editie verschijnt in 1813, op welk tijdstip in Jouy's Ermite de Guyana het woord ‘romantique’ verschijnt en gedefinieerd wordt als ‘een term om een gevoelige gemoedstoestand aan te duiden, in gebruik bij enkele auteurs die deel uitmaken van een nieuwe litteraire richting in Duitsland’. In hoever deze verklaring juist is, moge dadelijk blijken. Typisch is wel, dat Stendhal in 1818 (Correspondance inédite, vol. I, 17 juin) over Madame de Staël schrijft: ‘Elle cherche l'esprit, et quel esprit! ... Quand même cet esprit-là vient à lui manquer, elle a recours aux phrases sentimentales et à ce qu'on appelle le style romantique.’ Naar ieder weet, betekent het woord ‘roman’ verhaal (aanvankelijk in dichtvorm) in een Romaanse taal, en dit begrip is opgekomen in de twaalfde eeuw. In de dertiende en veertiende heeft men in Engeland het woord ‘romance’ voor een dichterlijk litterair voortbrengsel; tegen het midden van de vijftiende bezigt de markies de Santillana de naam ‘romanice’ voor volkspoëzie. In 1666 noemt Samuel Pepys Windsor Castle ‘the most romantique castle that is in the world’Ga naar voetnoot2; enigszins spottend gebruikt Addison (1672-1719) | |
[pagina 89]
| |
het in de zin ‘Zeal for the good of one's country a party of men have represented as chimerical and romantic’.Ga naar voetnoot1 Dr Johnson (1709-1784) geeft er steeds deze zelfde ietwat ongunstige, spottende betekenis aan. Maar zijn levensbeschrijver Boswell laat drie betekenissen ervan zien, die wij kunnen aangeven dank zij de publikatie van The Yale Editions of The private papers of James Boswell. Aansluitend bij Pepys spreekt hij van ‘that lofty romantic mountain’ (London Journal, 1762-1763, ed. 1950, p. 41); van ‘his place, which is sweet and romantic’ (Boswell on the grand tour: Germany and Switzerland, 1764, ed. 1953, p. 40), van ‘the fresh, healthful air and the romantic prospect around me’ (idem, p. 215), van ‘It is a prodigious romantic place’ (idem, p. 251) en later nog eens van ‘The romantic woods of Auchinleck’ (spreek uit Affleck; Boswell on the grand tour: Italy, Corsica, and France, 1765-1766, ed. 1955, p. 142) en van ‘a romantic retreat’ (idem, p. 141). Dus steeds in gunstige of verheven zin. De tweede betekenis is die van ... ridderlijk. In London Journal, p. 270, noot 9, lezen we: ‘behave nice and romantic and bold’. In Boswell, Germany, etc. (p. 64) ‘my romantic consideration’ in dezelfde betekenis. In Boswell, Italy, etc. vinden we dit nog als ‘a noble and romantic happiness’ (twee keer, p. 137) en ‘a noble and romantic soul’ (p. 138). Maar verder overheerst het lichtelijk spottend gebruik. In London Journal: ‘I was romantically amused’ (p. 99); in Boswell, Germany etc.: ‘I was pleased with the romantic idea of making love to a Turk’ (een Turkse, p. 18), en ‘But my romantic genius’ (p. 212), alsmede ‘Is not this romantic madness?’ (idem) en, in een brief aan Rousseau: ‘I often form romantic plans but never impossible ones.’ (p. 302). Boswell, Italy, etc. wemelt ervan: ‘romantic agitation’ (p. 28), ‘a romantic lover’ (hijzelf, p. 42), ‘in my own romantic style’ (p. 84), ‘too romantic a project’ (p. 86), ‘this romantic sentiment’ (pp. 124, 132), ‘the romantic man’ (hijzelf, p. 125), ‘romantic fidelity’ (pp. 132, 133), ‘what a romantic idea!’ (pp. 132, 133). Totdat tenslotte op p. 289, noot 2, blijkt, dat zijn broer David hem waarschuwt voor brieven aan zijn vader ‘in your gay, volatile, romantic manner’. Het merkwaardige bij dit alles is, dat Boswell in Duitsland pas Rousseau voor het eerst las, door wie het adjectief ‘romantique’ in Frankrijk burgerrecht kreeg, maar in de enkele betekenis van ‘je ne sais quoi de magique, de surnaturel’, en dat de Shakespeare-vertaler Letourneur en Rousseau's beschermer Girardin dit ‘mot anglais’ pas in de tijd dat Boswell zich er bijna aan te buiten gaat omschrij- | |
[pagina 90]
| |
ven als méér inhoudend dan romanesk en pittoresk, namelijk ook een stemming.Ga naar voetnoot1 Bij ons heeft men een voorkeur voor ‘romaniecq’ in die tijd; in 1756 publiceert F.L. Kersteman de Zeldzaame levensgevallen van J.C. Wyerman en spreekt erin van ‘Een ontmoeting van dien aard kwam my in den eersten opslag wat Romaniecq voor’.Ga naar voetnoot2 Bij Rétif zagen we het substantief ‘le romantique’ (des sentiments); in Duitsland zijn o.a. Herder, Wieland, A.W. Schlegel en Novalis degenen die de naam ‘Die Romantik’ aan de romantische beweging in letteren en kunst hebben gegeven. De Fransen maken daar hun ‘romantisme’ van, de Engelsen hun ‘romanticism’.
Bedenkt men, dat van de ‘Jeune école romantique’ in Frankrijk eerst in 1820 de Méditations van Lamartine de pers verlaten, van De Vigny in 1822 de Poèmes en dat jaar ook de Odes van Hugo, dan begrijpt men hoe Stendhal, ofschoon vijftien jaar na Chateaubriand geboren (doch vóór de drie andere hier genoemde romantici) toch nog geheel een achttiende-eeuwer kan zijn, die in 1817 debuteert en in zijn werk hoe langer hoe meer van een antiromantische geestesgesteldheid blijk geeft. Door zijn grootvader, een geneesheer en vereerder van Voltaire en de ideologen, opgeleid in de beoefening van botanie en fysiologie, vertoont hij een lust tot analyseren die bijkans een manie wordt. Hij getuigt eens: ‘écrire autre chose que l'analyse du coeur humain m'ennuie’Ga naar voetnoot3; woorden die wel zeer aan Rétif herinneren. Na militair te zijn geweest en in Italië tot officier te zijn bevorderd, keert hij in 1802 naar Frankrijk terug en werpt zich te Parijs met hartstocht op de studie van de werken van Cabanis en Destutt de Tracy, en ook op taalstudie. Van 1806 tot 1814 neemt hij verschillende ambten waar, maar gaat na de val van Napoleon weer naar Italië, waar hij zijn esthetica verder vormt en daarbij grote waarde toekent aan de factoren klimaat, lichamelijke gesteldheid en temperament van een volk inzake zijn kunst. Hoewel zijn Histoire de la peinture en Italie, van 1817, een aaneenrijging van vertalingen en van fragmenten uit niet vermelde publikaties vormt, is zijn interpretatie telkens zeer persoonlijk, al bouwt hij voort op Montesquieu, Cabanis en Destutt. Taine zal 45 jaar later verklaren, veel aan zijn beschouwingen te danken te hebben. Het determinisme is dan nog volop in ere: Victor Cousin | |
[pagina 91]
| |
doceert het aan de Sorbonne, aanvankelijk met een onderbreking, en sedert 1827 systematisch. Balzac volgt op zijn zeventiende jaar, in 1816, reeds zijn colleges (en ook die van Villemain en Guizot) en is er dan vol vuur voor, al zal de invloed ervan pas blijken in het veel latere werk van deze, anders dan Stendhal, geenszins materialistische of antikerkelijke, auteur. Cousin is de man die zegt: ‘Donnez-moi la carte d'un pays, sa configuration, son climat, ses eaux, ses vents, toute sa géographie physique; donnez-moi ses productions naturelles, sa flore, sa zoologie, et je me charge de vous dire a priori quel sera l'homme de ce pays, quel rôle le pays jouera dans l'histoire, non pas accidentellement, mais nécessairement.’ (Rétif gaf, zij het meer te hooi en te gras, van overeenkomstige inzichten blijk, en verklaarde zo de beschaafde uitspraak van het Frans in een plaatsje, bijna even goed als die te Parijs, uit het klimaat ervan en de aard der bezigheden van de bewoners. Nog in onze eeuw heeft men dergelijke verklaringen gegeven van dialecten, bijvoorbeeld bij dat van Noord-Beveland in de dissertatie van Verschuur.)Ga naar voetnoot1 Een andere leerling van Cousin wordt in 1824 Michelet, van boerenafkomst en die zich een man uit het volk blijft voelen; in 1833 maakt men hem professor in de geschiedenis aan het College de France. De eerste die analytisch én gedocumenteerd over de Franse revolutie schrijft, volgens een methode die eigenlijk meer geschikt is voor een romancier dan voor een historicus, naar de latere opvatting. Hij is de voorloper van de richting van het bestuderen van de maatschappij uit een sociologisch oogpunt, en wanneer naderhand de gebroeders De Goncourt hun opeenhopingen van historische documentatie over bepaalde tijdvakken publiceren, om de geest ervan door niets dan dit ruwe materiaal duidelijk te maken, schrijft hij in de voorrede tot een van zijn eigen werken: ‘D'éminents écrivains, savants, ingénieux (je pense à MM. de Goncourt) ont souvent rapproché le temps de la Régence de ceux de Louis XVI...’ In 1830 begint hij zijn Histoire de France te publiceren, waarbij hij als basis van de verschillende rassen de geaardheid van de grond neemt, plus het klimaat: deze factoren bepalen het karakter der bevolking: telle la patrie, tel l'homme. (Aldus verklaart hij ook Syrië uit zijn grond en zijn wateren.) Voltaire had de medische wetenschap ingevoerd in de historische kritiek, om het gedrag van Richelieu in de staatkunde | |
[pagina 92]
| |
uit een ongesteldheid duidelijk te maken; Michelet schildert op dezelfde wijze de gemoedstoestand van Hendrik IV, tekenend ‘entre deux diarrhées le rappel des Jésuites en France’. Hij put veel uit de geschriften van de vorstelijke lijfartsen, en verdeelt zo de regering van Frans I in tweeën: Avant l'Abcès, en Après l'Abcès; gelijk hij het staatsmansleven van Lodewijk XIV ook door midden kapt: Avant la Fistule, en Après la Fistule.Ga naar voetnoot1 (Michelet's geniale intuïtie nam de bezwaren van deze methode weg).Ga naar voetnoot2 Arij Prins putte veel uit hem voor zijn middeleeuws werk. In deze periode heffen de jonge Franse romantici, vooral tegenover de contemporaine pseudo-classici, leuzen aan waarmee later de naturalisten (meer dan de kleinere realisten, gedeeltelijk hun voorlopers) hun voordeel zullen doen, terwijl eerstgenoemden verder in het algemeen antiklerikaal, republikeins en voor het volk zijn. Maar zij zoeken hun stof vooral in vreemde landen en in vreemde toestanden, die door vertalingen van de vertellingen van Hoffmann in Frankrijk sedert 1829 zeer in de mode komen. Daarnaast brengen de jonge romantici echter diverse onderwerpen onder de aandacht van het publiek die de naturalisten later eveneens zullen aanvatten. Zij bezitten een sterk rechtvaardigheidsgevoel, nemen het op voor de verdrukten, zijn dikwijls pessimistisch en schilderen zo de samenleving ongunstig af. En Victor Hugo geeft op het eind van zijn leven te kennen: ‘J'ai pénétré (dans les misères) en moraliste, en | |
[pagina 93]
| |
médecin...’Ga naar voetnoot1 Hun techniek is evenwel door en door romantisch. Maar vertonen zij daarbij grootsheid van allure, dan lijken ze nóg meer voorganger van enkele naturalisten. Dit is het geval met de gigantische beschrijvingen van Parijs, de enorme tableaus, van Hugo's oeuvre. In 1831 ziet Notre-Dame de Paris het licht, de grote historische verbeelding, beschouwd als het hoogste der Franse romantiek. Het is een afwisseling van contrasterende taferelen, fantastisch en geweldig, met drukbewegende volksmenigten in het bizarre middeleeuwse Parijs. Ziet men daarnevens Zola's schilderingen van dezelfde stad, die visioenen worden, overweldigend, de weergave van de werkelijkheid door een opgezweept lyrisch gemoed, dan bestaat er alle kans dat een beschouwer het verschil in geesteshouding en in schrijfprocédé over het hoofd ziet en de twee toch eigenlijk zeer verwant acht, de meester van de romantiek en die van het naturalisme. In hetzelfde jaar treedt Stendhal met Le Rouge et le Noir te voorschijn, waarbij hij er van uitgaat dat alle grote kunst simpel en direct moet zijn en de beheerste uitdrukking van intense emotie; hij vereert dan ook bizonder Shakespeare. De roman is niet alleen sterk analyserend en psychologisch, met het stempel der achttiende eeuw, maar ‘het geval’ is geheel gebaseerd op materiaal uit de Gazette des Tribunaux. In 1834 werkend aan Lucien Leuwen, noemt hij deze tweede roman tegenover Sainte-Beuve: ‘écrit comme le code civil.’ Van de evenzeer tegen de romantici zijnde Balzac roemt hij de psychologie; omgekeerd prijst Balzac om dezelfde reden La Chartreuse de Parme in de Revue de Paris van 1840 als een meesterwerk. Stendhal en Balzac zijn allebei auteurs die zich niet in het gareel van vroegere moraal hebben laten spannen; bij alle twee komen tal van hoofdpersonen voor, kennelijk met liefde uitgebeeld, die op weinig verheven wijze in de wereld slagen. In de Revue de Paris van 1834 vestigde Jules Janin de aandacht op De Sade's Justine, een satiriek libertijns geschrift uit de achttiende eeuw, en het jaar daarop publiceert een romanticus als Théophile Gautier zijn Mademoiselle de Maupin, met o.a. de passage: ‘Je verrais une belle créature que je saurais avoir l'âme la plus scélérate du monde, qui serait adultère et empoisonneuse, j'avoue que cela me serait parfaitement égal et ne m'empêcherait nullement de m'y complaire, si je trouvais la forme de son nez convenable.’ (Nouvelle éd. 1885, pp. 221-222). Reeds in 1829 had Balzac het eerste deel van La Comédie Humaine het aanzijn geschonken, welke verzamelnaam hij echter pas in 1842 zal aanbrengen en in een dan geschreven | |
[pagina 94]
| |
avant-propos zijn bedoelingen toelichten. Anders dan zijn tijdgenoten de romantici, die van Rousseau de roep ‘terug naar de natuur’ hadden overgenomen, interesseert hij zich alleen voor de mensen en hun verhouding onderling, en maakt daar veel studie van. Hij noemt een bundel: Analitiques, en schrijft een Physiologie du Mariage en een Pathologie de la Vie Sociale. In vermeld avant-propos zet hij uiteen, gelijk een natuurhistoricus een beeld van de gehele maatschappij te willen geven, en hij schildert daarbij een groot aantal verschillende mensenzielen zodanig, dat Baudelaire eerst en Flaubert daarna hem een groot opmerker zullen noemen, een geleerde, een ‘naturaliste’. En Taine, de wijsgerige formuleerder van het naturalisme naderhand, van de filosofische inzichten van de tweede helft der eeuw, verklaart dan dat Balzac's oeuvre bevat ‘le plus grand magasin de documents que nous ayons sur la nature humaine.’ Is zijn waarneming al wetenschappelijk, hij bouwt zijn bellettrie verder niet op enige wijsgerige nieuwe theorie op; blijft conservatief en dogmatisch katholiek. Een volgeling van Balzac wordt Champfleury, geen grote figuur, maar belangrijk in de overgangstijd van romantiek naar realisme in de letteren. Als 22-jarige begint hij in 1843 in weekbladen al wat bourgeois is te bespotten en de dichters en schilders die iets nieuws brengen te verheerlijken; hij geeft ook humoristische fysiologieën, maar allengs meer zakelijke reportage. Sedert 1846 gaat hij de dagelijkse werkelijkheid beschrijven, met meer lust het kwaad op te sporen dan het te verbeteren. Hij plaatst zich op het standpunt van Balzac: dat wanneer een auteur veel lelijks uitbeeldt, dit de schuld van de maatschappij is, niet van de schrijver. Het publiek, de Indianen en Mohikanen beu geworden, blijkt zich voor het volksleven van eigen stad en dorp te interesseren en Champfleury zorgt ervoor dat hij zich terdege documenteert. Hij verzamelt dialect- en vaktermen en uitdrukkingen uit de onderwereld, maar inspireert zich wat de stijl betreft op de heldere, zakelijke van Voltaire. Aldus evolueert hij, van 1843 tot 1852, van bohémien, parodist en humoristisch babbelaar over excentrieke typen tot een nauwgezet rapporteur (reporter) van de realiteit, in een steeds aangroeiend oeuvre.Ga naar voetnoot1 De grote criticus uit dit tijdvak is Sainte-Beuve, klassiek geschoold, aanvankelijk met sympathie voor de romantiek, doch die er sinds 1839 in de Revue des Deux Mondes tegen te velde trekt. Ook hij had medicijnen en fysiologie gestudeerd, o.a. bij Cabanis. Van 1849 tot 1869 is hij de gids die | |
[pagina 95]
| |
in zijn Causeries du lundi verslag geeft van de ontwikkeling der Franse letteren. Nieuw bij hem is, dat hij het noodzakelijk acht, leven en werk van een kunstenaar niet gescheiden te houden, maar het laatste te verklaren uit het eerste. Wanneer gaandeweg realisten, en dan ook naturalisten, het hoofd opsteken, toont Sainte-Beuve zich verwonderd. Als in 1857 Baudelaire met Les Fleurs du Mal komt en Flaubert met Madame Bovary, spreekt hij de noodlotswoorden: ‘L'Idéal a cessé.’ En: ‘Anatomistes et physiologistes, je vous retrouvre partout.’ Geen rekenschap geeft hij er zich van, dat hij op het eigen gebied op overeenkomstige wijs werkt: anatomisch-kritisch. Hij heet terecht de vader van de detail-kritische methode in de litteratuur. De man die zich nog veel meer dan Stendhal documenteert, bij wie het een rage wordt, is Gustave Flaubert. Hij is het, als veel later Zola, die al zijn vrienden aan het werk zet om materiaal voor hem te vergaren: Bouilhet moet medische termen voor hem naslaan, Feydau inlichtingen betreffende beurszaken verschaffen, de jonge Maupassant tenslotte gegevens op het gebied der natuurlijke historie aan deskundigen vragen. En wat hij zelf naleest voor zijn romans grenst aan het fabelachtige; dit toont zijn Correspondance van januari 1863 aan, waar hij Sainte-Beuve en Froehner bestrijdt die niet aan de historische juistheid van talrijke bizarre bizonderheden in Salammbô konden geloven. Verwerpt hij Balzac om de onverzorgde stijl, hem bevallen diens documentatie en analyse, zijn anti-romantische nuchterheid, en bij diens dood laat hij zich uit: ‘Pourquoi la mort de Balzac m'a-t-elle vivement affecté? Quand meurt un homme que l'on admire on est toujours triste. Oui, c'était un homme fort et qui avait crânement compris son temps’.Ga naar voetnoot1 Dit is in 1850. Flaubert kwam uit een doktersfamilie; zijn vader had, evenals Schopenhauer, de wijsgeer van het pessimisme, als leermeesters Bichat en Cabanis gehad. Gustave werd door zijn vader en enkele van diens collega's tot aanzienlijke hoogte in de medische wetenschap ingewijd; hij vergelijkt steeds de psychologie met de fysiologie, terwijl de eigen neurose hem ertoe drijft ook de pathologie te bestuderen. Op zijn vijftiende jaar, in 1837, begonnen met een fysiologie à la Balzac, Une leçon d'histoire naturelle, in Le Colibri, maakt hij in 1849 een eerste Tentation de Saint Antoine, waarover zijn vrienden Bouilhet en Du Camp hem zeggen: ‘Mets ton | |
[pagina 96]
| |
lyrisme au pain sec. Prends un sujet terre à terre, comme ceux de Balzac, comme sa “Cousine Bette”’.Ga naar voetnoot1 En Bouilhet speciaal vraagt: ‘Pourquoi n'écrirais-tu pas l'histoire de Delamare?’ ... de dokter uit Ry, wiens vrouw zich had vergiftigd.Ga naar voetnoot2 Zo komt hij tot de conceptie van Madame Bovary en in 1853 schrijft hij in een brieftGa naar voetnoot3 dat men onpartijdig moet waarnemen, avec absence d'idée morale, precies als bij de natuurwetenschappen. De stelregel moet zijn: ne pas conclure. De Flaubert-kenner Dumesnil zegt van het werk: ‘Il construit ses livres comme on établit une observation médicale, avec le même souci d'impartialité. Chaque personnage est expliqué par ses “antécédents” héréditaires et personnels, par l'étude du milieu où il a grandi. La graine et le terrain: les prédispositions héréditaires, le tempérament, et puis les influences extérieures...’Ga naar voetnoot4 En de tijdgenoot Barbey d'Aurevilly oordeelt: ‘Si l'on forgeait à Birmingham ou à Manchester des machines à raconter ou à analyser en bon acier anglais, qui fonctionneraient toutes seules par des procédés inconnus de dynamique, elles fonctionneraient absolument comme Monsieur Flaubert’.Ga naar voetnoot5 Hij beeldt uitsluitend bestaande mensen uit, en acht verder de documentatie van zodanig belang dat hij voor een enkel hoofdstuk over bomen meer dan honderd dendrologische studies raadpleegt. Ook hij verwerpt de romantici. In 1853, wanneer hij aan Madame Bovary begint te schrijven, luidt het bij hem in een briefGa naar voetnoot6: ‘Lamartine se crève, dit-on; je ne le pleure pas ... C'est à lui que nous devons tous les embêtements bleuâtres du lyrisme poitrinaire’. Nadat hij tevoren (in 1850, uit Constantinopel aan Bouilhet) al had geschreven: ‘La littérature a mal à la poitrine. Elle crache, elle bavache, elle a des vésicatoires qu'elle couvre de taffetas pommadés, et elle s'est tant brossé la tête qu'elle en a perdu tous ses cheveux. Il faudrait des Christs de l'Art pour guérir ce lépreux.’ Flaubert heeft in zijn brieven talrijke dingen uitgesproken die Claude Bernard pas in 1865 formuleerde. Maar vooral belangrijk is hij als vader van de ‘woordkunst’. Hij schrijft in aug. 1852Ga naar voetnoot7: ‘J'en conçois pourtant un, moi, un style, un style qui serait beau, que quelqu'un fera à quelque jour, | |
[pagina 97]
| |
dans dix ans ou dans dis siècles et qui serait rythmé comme le vers, précis comme le langage des sciences, et avec des ondulations, des renflements de violoncelles, des aigrettes de feu.’ (Men denke hierbij aan Van Deyssel's verlangens in dezen in Ik houd van het proza, 34 jaar nadien).Ga naar voetnoot1 In 1850 geeft Champfleury in Les Oies de Noël een denkbeeld van zijn opvatting inzake zijn ideaal ‘la sincérité dans l'art’: dat een schrijver alleen de milieus die hij persoonlijk kent moet behandelen. In 1853 publiceren de Goncourts hun roman Les Lèpres modernes (later herdrukt als La Lorette), die buitengewoon de aandacht trekt en als hun eerste naturalistische werk mag gelden. Naderhand zullen zij Champfleury | |
[pagina 98]
| |
parodiëren in hun Charles Demailly en hem dit merkwaardige doen zeggen: ‘Je pense que Hugo et les autres ont fait reculer le véritable roman, le roman de Rétif de la Bretonne’. In 1854 sticht Champfleury een eigen Gazet om voor het realisme te pleiten; ze brengt het tot twee nummers (die ten dele worden herdrukt in zijn bundel van 1857). Brede volkslagen zijn dan al voor dit realisme gewonnen; van zijn Les Bourgeois de Molinchart verkoopt men in de periode 1855-1859 honderdduizend exemplaren. Hij noemde de romantici ‘de simples rienologues’, maar gaf in 1857 ineens de bundel Le Réalisme uit, vol lichte spot, waarin hij dit ‘isme’ een levensduur van ten hoogste dertig jaar toekende. Inmiddels, in 1856, had zijn aanhanger Duranty hem met een blad Réalisme nagevolgd, waarvan zes nummers uitkwamen. Dit pleitte voor dezelfde idealen: ‘qu'on nous montre l'ouvrier au travail, le commerçant dans son magasin, toutes les manifestations de l'activité sociale’; de schrijver van heden moet vrijzinnig, republikeins en antiklerikaal zijn (wat in wezen van de ideeën der jonge romantici niet verschilt); de auteur mag niet ‘zingen’, doch dient te ‘schilderen’, en in dit verband wordt er weer gewezen op ‘Rétif de la Bretonne qui le premier a cherché à peindre le peuple’. Diderot en Prévost prijst men ook, alsmede Stendhal en Benjamin Constant, de schepper van Adolphe; maar uitgescholden worden Hugo, Béranger, Lamartine, Musset en De Vigny. En wanneer Madame Bovary verschijnt, keurt men daarvan de beschrijvingskunst af als te artistiek. Zij willen winkeliers, notarissen en schoenmakers zodanig uitgebeeld hebben met hun manieren, opvattingen en vooroordelen, dat ze type worden voor hun categorie - men ziet hier nog de nawerking der ‘fysiologieën’ van voorheen - en er, nieuwer geluid, conclusies uit kunnen worden getrokken van maatschappelijk belang. Duranty brengt zijn desiderata op romangebied in 1860 in praktijk in Le Malheur d' Henriette Gérard, aan welk voorbeeld de Goncourts veel te danken zullen hebben voor hun Germinie Lacerteux van 1865. In 1862 schenkt Victor Hugo Les Misérables, het romantisch epos in tien delen, de bewogen schildering van de maatschappij sinds 1815, met massa's pittoresk materiaal erin. Lanson merkt er over op: ‘Les vraies origines de Zola doivent se chercher bien plus dans les Misérables que dans Madame Bovary.’Ga naar voetnoot1 Ditzelfde jaar wordt Darwin's Origin of Species in Franse bewerking verkrijgbaar gesteld, dat het positivistisch den- | |
[pagina 99]
| |
ken sterk bevordert; terwijl Flaubert zijn Salammbô aanbiedt. Ondanks het historisch onderwerp is het een volkomen naturalistische roman, qua visie en beschrijvingskunst. Renan brengt in 1863 zijn opzienbarend Vie de Jésus (in de latere uitgaven verzacht), waarin beproefd wordt Christus' aard en optreden toe te lichten uit zijn omgeving, in de eerste plaats het landschap. Tegelijk formuleert Taine die inzichten in de ‘Introduction’ tot zijn Histoire de la littérature anglaise: dat de mens, dus ook de schrijver, het produkt is van de wereld waarin hij leeft. En oordeelt als Diderot inzake deugd en ondeugd: dat de roman een opeenstapeling van ervaringen is, waarbij men geen onderscheid heeft te maken tussen goede en slechte: deugd en ondeugd zijn produkten, precies zoals vitriool en suiker dat zijn. Taine was ook leerling van Cousin, en als opvolger van Viollet-le-Duc aan de Ecole des Beaux Arts gaat hij overeenkomstige inzichten als van Cousin doceren, o.a. in zijn Philosophie de l'Art, 1865-1869; in laatstgenoemd jaar verschijnt daarin de ‘Philosophie de l'Art dans les Pays -Bas’. Claude Bernard, de medicus - discipel van dezelfde leermeesters die Flaubert's vader, en Flaubert zelf ook, vormden - geeft in 1865 zijn Introduction à la médecine expérimentale uit, met welk geschrift hij een nieuw vak schept. Zola, werkzaam in de uitgeverij en boekhandel Hachette te Parijs, werpt er zich op en zal er later, pas in 1880, grote stukken uit overnemen in zijn Le roman expérimental. Meteen verschijnt Germinie Lacerteux door de gebroeders De Goncourt, de geschiedenis van een aan lager wal gerakende dienstbode; doctrinair, die het model voor de komende naturalistische roman wordt. Zola, inmiddels tot litterair journalist gepromoveerd, zet zijn kritiek in een Lyonse krant erover aldus in: ‘Je dois déclarer, dès le début, que tout mon être, mes sens et mon intelligence me portent à admirer l'oeuvre excessive et fiévreuse que je vais analyser.’ Hij noemt het een ‘roman médical’, un cas curieux d'hystérie, en acht het de analyse van Balzac gepaard met de beschrijvingskunst van Flaubert'.Ga naar voetnoot1 De Goncourts dankten echter, door hun voorliefde voor de achttiende eeuw, hun analytisch procédé mede aan Diderot en Rétif.Ga naar voetnoot2 Zola geeft deze kritiek in 1866 samen met andere (waaronder talrijke over de nieuwe schilderkunst, speciaal die van Manet) uit in Mes Haines. Men verneemt er zijn grote belangstelling voor Taine uit, onder wiens invloed hij zijn esthetica helemaal zal vormen, doch overigens bevat de | |
[pagina 100]
| |
bundel nog niet zijn program. Het openingsartikel, dat zijn naam aan het boek geeft, met de alinea's: ‘Je hais les gens nuls et impuissants ... Je hais les railleurs malsains, les petits gens qui ricanent ... Je hais les sots qui font les dédaigneux...’ etc., zal Van Deyssel hebben geïnspireerd, eerst tot zijn artikel ‘Nieuwjaarsdag-Ontboezeming’ (met het herhaalde ‘Ik hoop dat’), daarna tot ‘Over Literatuur’, over Netscher, met telkens de alinea's die inzetten: ‘Ik houd van het proza, dat...’ Vervolgens gaat Zola een poos merkwaardig te werk. Terwijl hij - in 1867 - 's middags voor een krant, om den brode, de Mystères de Marseille schrijft, volop romantisch met jeugdherinneringen uit zijn geboortestreek, werkt hij 's morgens voor zijn genoegen aan zijn eerste naturalistische roman, Thérèse Raquin, in navolging van Germinie Lacerteux.Ga naar voetnoot1 Het zal niemand bevreemden te vernemen dat men in deze twee boeken van Zola wel eens passages aantreft die beter in het andere zouden passen. Ofschoon hij de Mystères later een ‘basse production’ zal noemen, mag men het belang niet onderschatten voor de werkmanier van de schrijver, die er kennis door maakte met gerechtelijke dossiers met nauwkeurige feiten betreffende de onderste volkslagen in de laatste halve eeuw. In de inleiding tot de tweede druk van Thérèse Raquin gebruikt hij het substantief ‘naturalisme’ voor het eerst om er een richting mee aan te duiden, een nieuwe ‘groep’ in de letteren. (Balzac, die zich bij voorkeur een ‘naturaliste’ noemde, in de oude zin, Taine en de Goncourts bezigden het woord ‘naturalisme’ tevoren al.) In 1868 geeft dr Letourneau het werk Physiologie des passions uit; Zola gaat het naarstig excerperen. Ook werpt hij zich op dr Lucas' Traité philosophique et physiologique de l'héridité naturelle - welk werk in twee delen reeds in 1847 en 1850 was verschenen - en excerpeert het ijverig. Het jaar daarna blijkt uit de voorrede van Hugo's La Légende des siècles dat ook deze bijna zeventigjarige onder de indruk van de stromingen des tijds is gekomen. Hij deelt erin mee, tewerk te zijn gegaan volgens het naturalisme, hetwelk hij kenschetst als: de poging van dichter en wijsgeer om hetzelfde met de sociale feiten te doen als de natuurhistoricus met de verschijnselen van dieren- en plantenrijk. Eveneens in 1869 doet Flaubert L'Education sentimentale het licht zien, de roman die een nieuw aspect van het wordende naturalisme vertoont doordat er in het hele boek niets ‘hevigs’ voorvalt, geen dramatiek, geen tragiek, maar alles | |
[pagina 101]
| |
wordt er met meesterlijke psychologie en fijne ironie weergegeven. Banville zegt er in zijn bundel Critiques, p. 160, tien jaar later van: ‘de ce livre tout le roman contemporain est sorti’. Maar Brunetière zal weldra in de Revue des Deux Mondes aan een moderne roman demonstreren (en doen herdrukken in zijn Le Roman naturaliste) dat de schrijver ervan al wat maar enigszins onverwacht zou kunnen zijn uit zijn intrige weet te houden: dat hij er nauwlettend voor waakt dat zijn figuren gespeend blijven van alle persoonlijkheid en oorspronkelijkheid; dat het ‘geval’ systematisch teruggebracht is tot dat van een krantebericht; dat de personen zich laten leiden door de omstandigheden als blinde werktuigen. Terwijl, niet minder chargerend, Harry Allis in de in 1878 te Caen gestichte Revue Moderne et Naturaliste zal schrijven over de naturalisten: ‘Rien ne leur échappe; les taches de graisse sur les fauteuils, la couleur et le grain du papier de tenture n'ont pas de secrets pour eux. Et si, par hasard, ils se décident à sortir après avoir tout examiné, c'est pour recommencer dans un autre endroit leurs minutieuses investigations’. Gedurende die jaren, tot 1885 (dan zullen in de kern uiteenlopende talenten als Huysmans en Maupassant verschillende kanten uitgaan) trekken, en treden, oude en jonge naturalisten eensgezind op als ‘bons fonctionnaires du Bureau des Etudes Humaines’, zeggen Deffoux en ZavieGa naar voetnoot1; met grote voorkeur voor de woorden van de straat, van het bureau en het café; met niets dan oog voor details, ‘dans l'analyse pathologique d'êtres médiocres, dans l'étude d'un aspect aussi reduit que possible de l'activité moderne: caserne, ateliers de brochage ou de couture.’ (Huysmans heeft zelf korte tijd zo'n zaak gehad.) Zola geeft, na enkele op zichzelf staande experimenten, La Fortune des Rougon als eerste roman van de Rougon-Macquart-cyclus, volgens een (later afgedrukte) stamboom en een maatschappelijke en geestelijke opeenvolging der individuen uit beide families gelijk dr Lucas die had opgesteld; welke arts als dr Pascal in de serie gaat optreden om het verloop der dingen aan het eind uiteen te zetten. In 1873 volgt Le Ventre de Paris als karakteristiek boek in de reeks, in 1877 L'Assommoir. Als indruk makende werken van de rij verlaten vervolgens de pers: Nana in 1880, Pot-Bouille in 1882, en Germinal in 1885, het jaar waarin in Nederland De Nieuwe Gids zal verschijnen en met het oog waarop wij dit exposé ook hebben opgesteld; meer nog voor het verband met de litteraire ontwikkelingsgang in Nederland tot aan de oprichting van De Nieuwe Gids. In 1880 ziet | |
[pagina 102]
| |
Le Roman expérimental van Zola het licht (geïnspireerd door dr Bernard), alsmede de bundel Les Soirées de Médan, genoemd naar Zola's zomerverblijf aan de SeineGa naar voetnoot1, waarin de voornaamsten der naturalistische jongeren een bijdrage hebben: buiten Zola zelf: Huysmans, Maupassant, HenniqueGa naar voetnoot2, Céard, Alexis; ze vormden een donderdagavondkring; te Médan kwam men 's zondags bijeen. De grote figuren hadden zich in hun opkomsttijd verenigd aan het zaterdagse diner Magny, waar als enige vrouw George Sand werd toegelaten en waar wat er door Flaubert en Sainte-Beuve aan geest en kritiek de ruimte in werd geslingerd het geluid van de Goncourts overtrof, terwijl Taine en Renan er meest zwijgend bijzaten; zij allen beschouwden zich tenslotte nauw verwant, op de basis van het positivisme. De opkomst der jongeren, van de ‘staart van Zola’, geschiedt tegen 1880, met krachtige medewerking van Kistemaeckers te Brussel. ‘Kist’, zoals Huysmans hem graag in zijn brieven noemt, publiceert namelijk in 1881 van Lemonnier Un Mâle, in 1882 van hem Le Mort en van Huysmans A van l'eau (dat Deffoux ‘le type même du roman naturaliste’ achtGa naar voetnoot3; Huysmans blijft o.i. zeer terecht van zijn later werk spreken als van ‘un naturalisme spiritualiste’: Durtal's kenschets voorin Là-Bas van 1891); in ditzelfde jaar 1882 brengt Kistemaeckers van Maupassant Mademoiselle Fifi uit en van Hennique twee novellen; in 1883 twee boeken door Robert Caze en van Alexis Le Collage, in 1884 Kermesses door Georges Eekhoud. Het al onder het motto ‘In naturalibus veritas’, waarvoor hij in totaal 18 maal gerechtelijk is vervolgd, en even vaak vrijgesproken door de jury.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 103]
| |
Guy de Maupassant uiteindelijk, die als de fijnste vertegenwoordiger van het naturalisme wordt beschouwd - hij heeft sommige van de beste Engelse en Amerikaanse schrijvers van na 1920 helpen vormen, als Somerset Maugham, James Branch Cabell, Louis Bromfield en Ernest Hemingway, en in Nederland vooral invloed gehad op Aletrino, al mist die zijn sobere kracht - maakt zijn specifiek naturalistisch werk openbaar van 1880 tot 1885. Brunetière oordeelt in de Revue des Deux Mondes van dit laatste jaar dat het juist verschenen Bel-Ami is: ‘ce que le roman naturaliste, le roman strictement et vraiment naturaliste, a produit de plus remarquable.’ En dan zet allengs het verval in, en vooral de reactie.
Het is de moeite waard, juist in verband met de Beweging van Tachtig die dan nog niet bestaat, te besluiten met Zola's waarschuwing tegen enkele begeleidende verschijnselen en uitwassen van het naturalisme, reeds in 1878. Hij formuleert ze in een artikel ‘Les romanciers contemporains’, het slot van een reeks over Balzac, Stendhal, Flaubert, de Goncourts, Daudet, etc., (vertaald) verschenen in de St.-Petersburgse Viestnick Evropy (‘de boodschapper van Europa’) en die in 1881 gebundeld worden als Les romanciers naturalistes. Men vindt die uitspraken in de édition Fasquelle op pp. 372-377; in de éd. François Bernouard op pp. 299-304. (Zola dankte de jarenlange medewerking aan het Russische orgaan aan Toergenjev, die tot zijn Parijse kennissen behoorde.) Mag men er vrede mee hebben dat sommige auteurs, als Flaubert, zich het hoofd breken over een komma en tijdenlang zoeken naar het juiste woord, of wel hun tekst voortdurend omwerken, ernstiger wordt het, oordeelt hij, wanneer men van de zin verlangt dat hij muziek is, een kleur of zelfs een geur. En als de meesters school gaan maken met deze procédé's, worden de produkten der leerlingen geheel en al onverdraaglijk. Het litteraire jargon van een tijd veroudert spoedig, en naar Zola's overtuiging is dat van de woordkunst bestemd wel zeer snel onaanvaardbaar te worden. Immers, deze berust op het beeld, en niets veroudert gauwer dan het beeld. Voltaire met zijn stijl zonder adjec- | |
[pagina 104]
| |
tieven, die niet schildert maar vertelt, kan men daarentegen blijven lezen. Zoals de Duitsers en Engelsen vreemd tegenover de woordkunst staan en zelf nooit zoiets hebben gehad, meent Zola, zo zal het nageslacht menigmaal verbluft staan over sommige werken van zijn, Zola's tijdgenoten, ook van de allergrootsten. Eenvoud, nauwkeurigheid en menselijkheid gaan langer mee dan een kunstige stijl. Wat de Fransen in de hieraan voorafgegane twintig jaren hebben geëxperimenteerd, zullen de Nederlandse Tachtigers in de eerstvolgende twintig jaar nog eens geheel doormaken, eer Paap in Vincent Haman van een inzicht als dat van Zola blijk geeft. En dan beginnen de leerlingen (Robbers, De Meester, Querido, etc.) pas met hun woordkunst, de nu reeds lang onverteerbaar gewordene, maar die in Nederland dan nog dertig jaar zal aanhouden. Naderhand zal de Tachtiger Frans Erens gelijk Zola oordelen (gepubliceerd in de postume uitgave Suggesties): ‘De voor ons leesbare roman moet steunen op verhaal alleen. Waarom wordt er gesproken van zijn afsterven? Daar is geen gevaar voor, maar wel is de roman in een slechten roep gebracht door de uitwassen, die er in den laatsten tijd aan zijn vastgegroeid. Bij de naturalisten had de beschrijving alles overwoekerd en elders heeft de dialoog een te groote plaats voor zich opgeëischt. [...] Indien de roman zich aan die uitgroeisels weet te ontworstelen, zal hij zijn plaats in de letterkunde voor altijd kunnen handhaven, want de vertelling is van alle tijden’.Ga naar voetnoot1 |
|