De patriottentijd. Deel 3: 1786-1787
(1899)–H.T. Colenbrander– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 53]
| |
den raad, en het viel dikwijls moeilijk de maat te vinden waarin aan elk dier aandriften haar spel kon worden gelaten zonder dat zij den gang belemmerden van het geheel. Het leiden van zulk een veelsoortige oppositie was een zorgzaam werk, ja werd zij eigenlijk reeds geleid? Veeleer hadden omstandigheden van tijd en plaats, allerlei kleine en aan het bestier van menschen ontsnappende beweegkrachten tot nog toe alom den loop der dingen bepaald. Uit de veelheid moest nog een eenheid komen; niets dat tegen den sterken burg der patriotsche partij, de regeeringsmeerderheid in het rijke en sedert eeuwen toongevende Holland, kon worden over gesteld, was bij de vijanden der driemannen te vinden. Wie zou de onderscheiden trekkrachten samenbinden tot een span, de teugels grijpen en ze houden? De Prins? Hij was volstrekt onbekwaam. De Prinses? Zij kon niet over de vereischte gehoorzaamheid beschikken; zij had eenigen aanhang, maar geen eigenlijke partij, en bovenal, het lagere volk zou haar stellig niet zijn gevolgd, wanneer zij had moeten breken met haar man. En dit zou zij met Willem V hebben moeten doen, die niet gered wilde wezen door zijn vrouw. Soms slaagde zij er in hem ergens toe te brengen, maar nooit dan aan de zachte lijn. Zij had een al te klaar begrip van haar positie, dan dat zij ooit ook maar in de verzoeking is gekomen het onmogelijke te beproeven. Iemand uit de prinsgezinde partij in engeren zin? Er was geen groot man, er waren op zijn best eenige bruikbare lieden, geschikte werktuigen voor anderen. Wat geldersche edellui, in staat misschien om het eigen gewest in het gewenschte spoor te houden, maar niet om het ingewikkeld samenstel der Republiek te beheerschen. Een Zeeuw? de oude maar nog altijd niet versleten Willem van Citters, of de rijzende zon, Van de Spiegel? Zij wisten al te wel dat hun invloed beperkt bleef binnen de zeeuwsche stroomen. Utrecht? er waren haast geen eigenlijke prinsgezinden onder de regenten, en de aristocraten daar toonden zich de beschroomdsten uit het gansche land. De Friezen? zij waren heftig anti-democratische, maar in alle andere opzichten nog patriotschgezind; tot op den vooravond van de Septembergebeurtenissen van 1787 hebben hun leiders, Rengers en Van Haren, een deur trachten open te houden om zich in geval van nood bij de andere partij te kunnen bergen. Het had een Hollander moeten zijn als in 1747, maar waar was de gelijke van den Bentinck van toen te zoeken? Wat leverde de hollandsche ridderschap op? Niet dan dubbelhartigen en zwakkelingen; neen, | |
[pagina 54]
| |
sedert kort ook nog een studentikoos, pas meerderjarig jonkman, kloek ruiter en stout drinker, in staat om een oranjesocieteit in de goede luim te houden, en de oogappel te worden van de bewoners van de haagsche Geest en omstreken, maar niet tot veel hoogersGa naar voetnoot1). - Iemand van de vroegere tegenstanders? Rendorp? Amsterdam was veel te veel een wereld op zichzelf, geschikt om de schaal te doen overhellen zoodra zij met de andere ongeveer gelijk was gekomen, maar te eenenmale ongeschikt om thans voor te gaan; de rol der hollandsche regentenoligarchie kon onmogelijk bestaan in het voor alle wereld bevorderen, ja oproepen eener beweging die noodwendig het uiterlijk aanzien van een oranjerevolutie zou bekomen; hun verleden en hun belang bonden hen al te zeer. Het was duidelijk dat hun medewerking, kon zij worden verkregen, er eene zou blijven in het geheim. In den chaos viel slechts orde te brengen door een sterke hand van buiten. Frederik de Groote had de man niet willen zijn; hij had bij den afloop van zaken niet dan een verwijderd belang. Hij hoopte nog altijd dat het hem gelukken zou te zamen met Frankrijk iets uit te richten. Het welbegrepen belang van Frankrijk, meende hij, zou Vergennes eindelijk bewegen de hulp van Pruisen aan te nemen, want de verwaaring in het patriotsche kamp was bijna even groot als aan de overzijde. Vergennes weten wij, heeft het ook zoo ingezien, maar | |
[pagina 55]
| |
niet zoo kunnen uitvoeren. Onderwijl begon men zich in den Haag al minder en minder aan zijn vermaningen te storen. Te laat zou Frankrijk inzien, dat het door zijn dralen en weifelen haast al den ouden invloed had verspeeld. Zoo kwam het veld ruim voor de eenige macht die nog vrij tegenover alles stond. Harris kreeg na lange geduldoefening en talloze teleurstellingen, toch eindelijk het heft in handen.
Het gedrag van Engeland tegenover de Republiek in deze jaren blijft een aantrekkelijk staal van goed staatsbeleid. Poovere Republiek, die in uwen ouderdom weinig boeienders te zien geeft dan de wijze van behandeling door een vreemden medicijnmeester, die belang heeft bij het behoud van uwe ‘gevestigde constitutie’. Het gedrag van Engeland zeiden wij, maar wij zeggen misschien beter dat van den engelschen gezant. Pitt had de algemeene gedachte aangegeven: afwachten. Maar wat gedurende dat wachten reeds viel te doen, was haast geheel aan Harris overgelaten. Zijn onmiddellijke chef, Lord Carmarthen, hield er geen eigen denkbeelden op na wat de Republiek betrof, of erkende dat hij moest onderdoen voor den man die van de plaatselijke toestanden op de hoogte was; zijn antwoorden op Harris' berichten zijn uitermate onbelangrijk. Toen Harris op het eind van Juli 1785 uit Engeland was teruggekeerd, waren zijn verwachtingen wel wat te hoog gespannen geweest. De omstandigheden hadden daar toen aanleiding toe gegeven. Frankrijk was in het nauw gebracht door de keus tusschen de Republiek en den Keizer, en de vorstenbondpolitiek van Pruisen had een oogenblik de meening doen ontstaan dat een samengaan van Frederik met Engeland niet meer zoo onmogelijk was als voorheen. Wij weten met welk een ijver Harris de kans had willen beproeven, met welk een aandrang hij de Prinses aan de engelsche belangen had pogen te verbindenGa naar voetnoot1). De in 1784 door Engeland te onzen aanzien gevolgde staatkunde werd een oogenblik verlaten: had men toen gemeend zich tegen het fransch-nederlandsche verbond niet te moeten verzetten, thans hoopte men dat nog te kunnen keeren. Het liep tegen: Frederik de Groote weigerde beslist alle medewerking, de Prinses onttrok zich daarop ook, Vergennes wist tusschen de klippen het goede vaarwater nog te vinden, en | |
[pagina 56]
| |
tegelijkertijd werd, door de resolutie der pensionarissen in zake het haagsche commando, de Prins als uit Holland verbannen en geheel tot wanhoop gebracht. Met hem viel letterlijk niets meer aan te vangen. Wij herinneren ons, hoe Harris gewild had dat hij in plaats van naar Friesland of Gelderland, naar Zeeland ware uitgewekenGa naar voetnoot1). Dit zou zeker al dadelijk aan 's Prinsen stap een andere beteekenis hebben gegeven. Zeeland was de eenige provincie die even ouderwets-orangistisch was als Holland ouderwets-staatsgezind. Het was, het heele stadhouderschap van Willem V door, in verzet gebleven tegen het dubbelzinnige brunswijksche régime; het was ook het eenige gewest dat ten aanzien der buitenlandsche politiek nooit geheel zijn voorkeur voor Engeland had verloochend. De Prins zou er onder een zeer beslist reactionnairen invloed zijn gekomen, waaraan hij nu nog voor eenigen tijd ontkwam. De groote man in Zeeland was nog altijd Willem van Citters, de vertegenwoordiger van den Eersten Edele bij Willem de Vijfde's optreden, en die door Brunswijks invloed van dien post verwijderd wasGa naar voetnoot2). Hij leefde thans ambteloos te Middelburg, hoofd van het daar meest in aanzien zijnde geslacht. Zijn zoon Willem, afgevaardigde van Zeeland ter Staten-Generaal, en zijn neef Willem Arnoud, burgemeester van Middelburg, waren geen onbekwame lieden. De thans in functie zijnde vertegenwoordiger van Willem V als Eersten Edele was geen Zeeuw: het was baron Van Lynden van Blitterswijk, een tijdgenoot van Willem V, die in zijn jeugd veel met den Prins had verkeerd; de Van Lyndens waren een der door Willem V meest onderscheiden geslachten. Echter beleefde de Prins aan deze familie geen onverdeeld genoegen: de broer van den representant, thans gezant te Londen, had zich reeds in 1781 door zijn overhaasten uitval tegen Brunswijk bij Willem V onmogelijk gemaaktGa naar voetnoot3) en was nu patriot; de twee Van Lyndens tot Oldenaller in Gelderland, vader en zoon, waren het evenzeer. Bleven over: in Utrecht, Van Lynden van Lunenburg; in Gelderland, Van Lynden van Hemmen, ordinaris gedeputeerde wegens zijne provincie ter Staten-Generaal, burggraaf van Nijmegen en honorair gouverneur der jonge prinsen, sedert Brunswijks val een der meest gezaghebbende personen in de omgeving van Willem V, de type van | |
[pagina 57]
| |
den krachteloozen prinsgezinden staatsman uit deze jaren, die het als het er op aankomt toch niet bij Holland durft te verkervenGa naar voetnoot1). - De representant in Zeeland was voor de oranjepartij daar eer een belemmering dan een kracht; hij was van het slag van zijn naamgenoot uit Gelderland, en vertegenwoordigde de bleekere oranjekleur die door het hof sedert den engelschen oorlog was aangenomen, en die de patriotten even goed in de oogen stak als de gloeiender tint in Zeeland populair, maar hen niet bevreesd maakte als deze. Van Lynden was daardoor in Zeeland minder op zijn plaatsGa naar voetnoot2). Gaarne ware men er van hem ontslagen geweest, maar dit was kwalijk te bereiken, want het hof hield zich met hem tevredenGa naar voetnoot3). Maar in een anderen gewichtigen post in Zeeland vond Harris een man opgetreden, die de onbetrouwbaarheid van den representant meer dan vergoedde. Sedert September 1785 was Van de Spiegel raadpensionaris der provincie. De roep die van zijn talenten uitging was groot, ook bij de tegenpartij, maar deze beschuldigde hem van karakterloosheid, als zou hij, om raadpensionaris te worden, zijn patriotsche meeningen aan de Van Citters'en hebben opgeofferdGa naar voetnoot4). De uitgaaf van zijn papieren heeft deze beschuldiging gelogenstraft. Van de Spiegel is hierom in den patriottentijd een zoo bizondere verschijning, omdat hij schier de eenige is met staatsmansblik, de eenige die niet de dupe is van eigen partijdigheid en vooroordeelen. Hij was geen kleingeestig prinsenman als er zoovelen waren, die Willem V stijfden in het angstvallig vasthouden aan stroohalmen, terwijl | |
[pagina 58]
| |
zij toelieten en uit kortzichtigheid zelfs bevorderden dat de grond zelf prijs gegeven werd waarop de positie van Oranje in de Republiek was gebouwd. Zijn raad was altoos geweest, dat de Prins zich vermannen zou toen het nog tijd was, zich van Brunswijk ontdoen maar op zijn eigen voorwaarden, en zelf het besluit nemen tot een geheele verandering van het stadhouderlijk kabinet, die voor den ongrijpbaren achterraad een voor ieder zichtbaar, in vaste departementen afgedeeld bestuur, in de plaats zou stellen. Moest eenig klatergoud worden opgeofferd, het belang van niet het wezen der stadhouderlijke macht geheel te zien wegslinken was zoo overwegend, dat de plicht den Stadhouder die opoffering geboodGa naar voetnoot1). Dit is van meet af het groote onderscheid tusschen den zeeuwschen staatsman en de hollandsche pensionarissen: zij stellen soms dezelfde eischen, maar waar de Hollanders geen andere dan een subversieve bedoeling hebben, is zijn oog immer gericht op het conserveeren. Doch wat vermag het ernstigste woord van één, die het hoofd koel heeft weten te houden, in een gezelschap waar reeds ieder ander in de heftigste opwinding verkeert? Niemand luisterde meer naar een woord dat niet werd uitgestooten op de toonhoogte van den haat en het wantrouwen die ieder bezielden. In tijden als men toen beleefde kan ook de beste en wijste, zoo hij het beneden zich acht met een schouderophalen zich van het misbaar af te wenden, niets bereiken dan door een partij. Zijn hoop zal dan zijn, althans eenigen invloed te behouden op den afloop, die anders aan het spel van onberekenbare krachten zou zijn overgelaten. Hij zal veel moeten opgeven van wat hem het eigenst is, om niet de kans te loopen dat alles verloren ga. Met de vroeger aangehaalde circulaire missive van Zeeland van 3 Mei 1784Ga naar voetnoot2) eindigt de eerste periode van Van de Spiegel als nederlandsch staatsman. Wij weten dat hij zelf van den opgang dien zijn program maken zou geen verwachtingen meer had, maar dat hij het niettemin in de wereld had willen zenden, als ‘een monument van bedaarde sentimenten.’ Een jaar later was het stuk reeds geheel vergeten. De tijd riep niet om overleggingen, maar om daden van verweer. De patriotsche partij | |
[pagina 59]
| |
verwijderde zich met den dag verder van Van de Spiegel's program en dreigde met geweld haar wil tot wet te zullen maken; het onvermijdelijk gevolg was dat hij zich de prinsepartij aantrok en zich bereiden moest haar lot te deelen. Hij zag dit met volkomen klaarheid in, toen hij in September 1785 het raadpensionarisschap zijner provincie aanvaardde. Het ligt voor de hand, dat Van de Spiegel en Harris, de twee eenige mannen van beteekenis onder de tegenstanders der hollandsche regeering, elkander spoedig hebben gezocht en gevonden. Zeeland had steeds zijn afkeer van den onzinnigen engelschen oorlog betuigd, en met name Van de Spiegel, ook hierin van de meeste stadhoudersgezinden afwijkend, had nooit, als zij zoo dikwijls deden, van onderwerping aan het fransche systeem verlichting voor den Prins gewachtGa naar voetnoot1). Het was maar de vraag, of Engeland nog genoeg belang stelde in de Republiek, om haar bevrijding te durven beproeven. Zoo ja, de medewerking van de Zeeuwen sprak vanzelf. De eerste publieke persoonGa naar voetnoot2), die zich na Harris' terugkeer uit Engeland in den zomer van 1785 in een ernstig staatkundig onderhoud met dezen begaf, was een Zeeuw, de oude Willem van Citters zelfGa naar voetnoot3). Door hem kon Harris zich nu alras met Van de Spiegel in betrekking stellen, van wien hij reeds een zeer goede meening had opgevat, hoofdzakelijk door het aanschouwen van het ongenoegen dat Van de Spiegel's optreden als raadpensionaris bij de hollandsche kabaal had opgewekt. Harris' vraag, door Van Citters overgebracht, was, of Zeeland een poging tot verhindering der fransche alliantie aandurfde? Van de Spiegel's antwoord doet den scherpzienden staatsman kennen: hij was zoozeer een vijand van het fransche systeem, en zoo beducht voor de avonturen waarin het de Republiek stond te storten, liet hij weten, dat hij in het uiterste geval Zeeland de Unie wilde doen verlaten en zich onder de onmiddellijke be- | |
[pagina 60]
| |
scherming van Engeland doen begevenGa naar voetnoot1). Een woord dat op het eerste gehoor verwonderen moet, en ‘plus anglomane que l'Angleterre’ schijnt. Echter was het een woord op zijn pas; het bedoelde, deze zeer gerechtvaardigde wedervraag te stellen: of het Engeland met zijn nieuwen koers ten opzichte van de Republiek groote ernst was; of Zeeland zich bloot geven kon zonder gevaar te loopen door Engeland te worden verlaten? De vraag kwam Harris ongelegen; hij wist dat zijn regeering nog maar zeer schoorvoetend zich op de gladde baan eener hernieuwde bemoeiing met de zaken van het vasteland had begeven. Het hing voor een goed deel van de houding der vrienden in de Republiek zelven af, welk besluit Engeland te hunnen aanzien zou nemen. Zonder voor het oogenblik de zekerheid te bekomen die het wenschte, zou Zeeland de eerste schrede moeten zetten. Van de Spiegel heeft zich niet onttrokken. Den 5den November 1785 kwam de stad Middelburg inderdaad met het voorstel, de gezanten te Parijs alsnog te bevelen de onderteekening van het verbond tot nader bevel uit te stellenGa naar voetnoot2). Tegelijkertijd echter drongen hij en Van Citters er op aan, dat nu ook Engeland zich toonen zou. Zij verlangden een memorie, waarin de engelsche regeering de onze waarschuwde tegen den stap dien men op het punt was te doen, en te kennen gaf dat zoo de Republiek slechts wilde, van Engelands zijde geen bezwaar tegen het weder aanknoopen der verbroken banden bestond. Zulk een verklaring was noodig, oordeelden zij, om den weifelaars moed te geven en de tegenpartij te overtuigen van den ernst van het verzetGa naar voetnoot3). Verder achtten zij noodig dat althans hun ééne provincie tegen patriotsche aanslagen geheel beveiligd werd, opdat de engelsche partij onder alle omstandigheden een woordvoerder behield in de Staten-Generaal. Ook in Zeeland ontbraken de vijanden niet: Zieriksee was zoo heftig patriotsch als eenige stad in Holland; Vlissingen en Veere sloten zich dikwijls bij haar aan; in Goes, | |
[pagina 61]
| |
maar vooral in Middelburg, was een niet onaanzienlijke patriotsche minderheid. Van den kant van het hollandsche driemanschap werd het uiterste gedaan om Zeeland om te krijgen, en in den pensionaris van Vlissingen, Lambrechtsen, hadden zij een bekwaam en ijverig correspondent. In de drie patriotsche steden zou misschien iets met geld te doen zijn, gaven Van de Spiegel en Van Citters op; zij lieten er Harris zesduizend pond voor aanvragenGa naar voetnoot1). De Engelsche regeering diende werkelijk de gevraagde memorie inGa naar voetnoot2). Het geld werd eerst wat later toegestaanGa naar voetnoot3). Evenwel, er bestond een engelschgezinde meerderheid in Zeeland ook zonder dat, en Harris had de voldoening dat de provincie haar stem tegen de ratificatie van het alliantietractaat uitbracht. Tegen die van den vrede met den Keizer hadden Zeeland en Friesland gestemd. In Gelderland, Utrecht en Groningen waren Harris' pogingen geheel mislukt. In Gelderland, verzekert hij, had zijn agent reeds goede vorderingen gemaakt, toen Willem V zelf door Van Lynden van Hemmen het stemmen tegen de ratificatiën ontraden liet. Het hof durfde nog niet engelsch zijn; Harris had nog maar Zeeland alleen, maar dit dan ook voor goed. De kern voor de partij die hij wilde was gevonden; het gold nu de kristallisatie der zwevende bestanddeelen te bevorderenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 62]
| |
Hoe dit aan te vangen? De Prins en de Prinses, die hem onontbeerlijk waren op den duur, kon hij thans niet bereiken. Al wat hij voor het oogenblik hopen durfde, was dat zij in hun afzondering volhardden, en toelieten dat anderen beproefden wat er voor hen viel uit te richten. Elke kans diende bespied en waargenomen. Aanvankelijk ontbrak het Harris niet aan teleurstellingen. Zoo beproefde hij kort na de ratificatie van het verbond, of niet de amsterdamsche en rotterdamsche handel een request aan de Staten wilden aanbieden, waarin verzocht werd dat de Republiek zich niet door de nieuwe betrekking tot Frankrijk zou laten verleiden tot deelname aan een voor een handelsstaat onvoegzame staatkunde, die haar onvermijdelijk in den eersten grooten europeeschen oorlog zou medeslepenGa naar voetnoot1). Harris ging zelf naar Amsterdam om de personen die hij op het oog had te polsen, maar niemand durfde de zaak aanGa naar voetnoot2). Bij dezelfde gelegenheid kon hij er zich van overtuigen, dat hij de vijanden van Van Berckel in de amsterdamsche regeering nog volstrekt niet als zijn staatkundige vrienden beschouwen mocht. Zij waren nog niet van hun anti-engelsche en anti-stadhouderlijke gezindheid teruggekomen; elk vertrouwelijk gesprek met hen bleek onmogelijk. Hij deed beter, af te wachten waartoe de harde noodzaak hen brengen zou. - Een nieuwe teleurstelling was het gedrag der utrechtsche aristocraten, die na den oploop van 20 December 1785 er maar niet toe komen konden den Prins en zijn soldaten te hulp te roepenGa naar voetnoot3). - De zaak der Compagnie had door de geldverlegenheid van dit lichaam mede in het begin van 1786 een zeer kwaad aanzien, en de poging om door de Staten-Generaal het vijfde departement te doen afstemmen, | |
[pagina 63]
| |
mislukte; wederom al mede doordat de Opperbewindhebber bij deze gelegenheid het woord niet had durven spreken dat Harris van hem had verwacht. Toch was hij ditmaal het doel heel wat nader gekomen dan toen het om de alliantie ging; slechts één provincie had hem nog ontbroken. Eén kleine nederlaag had hij zelfs het driemanschap al kunnen toebrengen: den 20sten Januari 1786 hadden de Staten-Generaal den prinsgezinden candidaat, Mr. H.J. van Oldenbarnevelt genaamd Witte Tullingh, met vijf stemmen tegen twee (die van Holland en Friesland) tot advocaat-fiscaal en procureur-generaal van Brabant benoemd, niettegenstaande Holland den Bosschenaars reeds had toegezegd dat ditmaal iemand ‘van Brabantsche nativiteit’ zou worden gekozen. Het was de eerste maal na zeven of acht jaren dat Holland in de Staten-Generaal werd overstemd. In Maart '86 kwam vrij plotseling Rendorp voor den dag met zijn bemiddelingsvoorstel in zake het haagsche commando. Harris werd er door verrast, en de verrassing was geen aangename. Dezelfde lieden die zijn aandrang eenige maanden te voren hadden afgeweerd, schenen nu de beslissing geheel aan zich te willen brengen. Zij wilden de driemannen doen vallen, maar om zelf hun plaatsen in te nemen; de Prins zou daar weinig baat bij vinden, Engeland volstrekt geen. Willem V zou naar den Haag worden teruggelokt door de teruggave van het commando, en in ruil zou hij de regenten te beschermen hebben tegen de democratie. Niet door Amsterdam wilde Harris den Prins hersteld hebben, maar door hem, Harris, zelven, in overleg met de Zeeuwen. Rendorp had noch met het Loo noch met Harris overleg gepleegd; reden genoeg voor dezen laatste om wantrouwend te blijvenGa naar voetnoot1). Wij weten dat Rendorp zijn slag had willen slaan den 15den Maart, bij de hervatting der Statenzittingen, maar dat dit door de inspanning van de driemannen en van Coetloury onmogelijk was gemaaktGa naar voetnoot2). Eerst na deze nederlaag kwam Rendorp er toe, Harris op te zoekenGa naar voetnoot3). Hiermede veranderde de zaak van aanzien voor den engelschen gezant. | |
[pagina 64]
| |
Amsterdam mocht niet alleen beslissen, maar haar hulp was bij elke poging tot herstel van zaken onontbeerlijk. Aan de hollandsche aristocraten zou veel moeten worden toegegeven, hiervan was Harris overtuigd. Als hij maar zeker was dat zij voorgoed gebroken hadden met het fransche systeem, mochten zij op het kussen blijven. Nu weten wij dat de toongevende Amsterdammers niets liever zouden hebben gezien, dan dat Vergennes hun het trouw blijven aan de fransche alliantie hadde mogelijk gemaaktGa naar voetnoot1). Zij wilden alleen op de buitensporigheden van de allerlaatste jaren terugkomen; niet op de losmaking van den knellenden band van het oude verbond met Engeland. Maar Vergennes, hoewel het gevaar inziende van zich Amsterdam tot vijand te maken, had niet de kracht zich tegen den sterken aandrang der driemannen te verzetten, en verschafte hun in de fransche verklaring. aan de Staten-Generaal, van 21 April, in hun strijd om het behoud der meerderheid het beslissende wapen. Nu was er voor Harris veel minder gevaar in, zich met Amsterdam te verstaan. Immers Frankrijk had gesproken, en niettemin trok de amsterdamsche regeering haar voorstel niet in en verzette zich daarmede openlijk tegen den franschen wensch. Al zijn zorgen moesten nu worden aangewend, om Amsterdam, dat zich zoo deerlijk was komen bloot geven, geheel op de zijde van Engeland en den Prins te brengen. Bij die ééne resolutie in zake het commando mocht het niet blijven; er moesten er meerdere en gewichtiger worden voorbereid. Harris begaf zich in persoon naar de stad. Hij moest zekerheid hebben hoever hij met haar kon gaan. Als zij het op het punt van het commando verloor, was zij dan tot het uiterste bereid? Wilde zij haar afgevaardigden van de Staten terugroepen, en haar bijdrage tot de provinciale kas inhouden? - Neen, dat wilde zij niet. De amsterdamsche meerderheid was zwak en innerlijk verdeeld, zij zou nimmer met geweld tegen de driemannen ingaan, als dezen bij de stemming de sterksten mochten blijken. Zij wisten wat hun anders te wachten stond, zeiden zij: een volksoploop te Amsterdam, waar de democraten zich nu onlangs, later dan in andere steden, maar des te beter, hadden georganiseerd. En de meerderheid der Staten van Holland zou hen zeker van hoogverraad aanklagen. Zij dachten nog maar alleen om zich zelf en het eigen behoud; maatregelen | |
[pagina 65]
| |
tegen de democratische pers en tegen de vrijcorpsen waren de eenige die zij in overweging hadden. Het bleek Harris te eenenmaal onmogelijk hen reeds bij zijn partij in te lijven; hij moest hen als derde partij beschouwen; de zijne had hij in Zeeland en de landprovinciën te zoekenGa naar voetnoot1). Doch er was tusschen Van de Spiegel en Harris een zaak van groot gewicht onopgehelderd gebleven: hoever in werkelijkheid de besluiten gingen der engelsche regeering. Toen Van de Spiegel de eerste maal van een belofte van bizondere bescherming voor Zeeland had gerept, had Harris dit verzoek aan Lord Carmarthen overgebracht, die weldra antwoordde dat geen zoodanige toezegging kon worden gedaanGa naar voetnoot2). In Mei 1786 vertrok Van de Spiegel zelf naar den Haag om op de zaak terug te komen, en had de eerste persoonlijke ontmoeting tusschen hem en Harris plaats. Van de Spiegel, bij al zijn verdienste, wordt in onze oogen wel zeer verkleind door zijn bij uitstek Zeeuw-zijn. Juist in dezen tijd was Zeeland feller op Holland gebeten dan ooit; de strijd om de directie der Oost-Indische Compagnie nam de zeeuwsche gemoederen geheel in, en de zeeuwsche minister heeft moeite, in den triumf der oranjepartij, dien hij wenscht, niet in de eerste plaats de overwinning van Zeeland op Holland te zien. Volgens hem kon Engeland, mits het zich van Zeeland bedienen wilde, zich oneindig meer in onze zaken doen gelden dan het deed en scheen te willen doen. Engeland had in 1780 een fout begaan, beweerde hij, door Zeeland geen onzijdigheid aan te bieden. Ware deze aangeboden geweest, de provincie zou ze hebben aangenomen, en daardoor Holland waarschijnlijk tot inkeer hebben gebracht. Wat toen verzuimd was kon nog worden ingehaald. In den strijd over de Compagnie was Zeeland vast besloten niet toe te geven; werd haar kamer van het lichaam afgesneden, dan was zij bereid de vaart voort te zetten onder engelsche vlag, op voorwaarde dat de zeeuwsche schepen ook op de engelsche koloniën zouden mogen varen, gelijk men kans zag sommige nederlandsche koloniën open te stellen voor engelsche schepenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 66]
| |
‘Maar dat beduidt oorlog,’ zeide Harris. - ‘Dat beduidt het niet,’ zeide Van de Spiegel, ‘want Frankrijk is niet gereed. Maar als het oorlog beduidt, beduidt het tevens onze en Engelands overwinning. Zes of zeven fregatten maken Zeeland voor een landmacht onaantastbaar. Maak Vlissingen tot een engelsch vlootstation (waartoe het alle gemakken aanbiedt) en gij sluit de Noordzee voor de fransche oorlogs-, het Kanaal voor de hollandsche handelsvloot. De oorlogsschepen der Republiek worden dan uw zekere prooi, zoodra zij Texel verlaten. In de West leveren wij u Essequibo en Demerary, die alleen onder Zeelands directie staan. Wij sluiten feitelijk Frankrijk van de provincie Holland af, en met Holland komen wij wel gereed. Gij moet niet vergeten dat wij de Schelde kunnen openen. Holland zou niet volhouden als het de engelsche schepen naar Antwerpen door zag varen. Dit alles nu is een uiterste, maar gij dient te weten hoe sterk gij zoudt staan. Natuurlijk dat wij niet aanstonds deze gansche baan afloopen. Gij zoudt kunnen beginnen ons de zekerheid te geven dat de kamer Zeeland een open crediet bij u heeft, als het geld van den verkoop der retouren die zij nog wachtende is zal zijn opgebruikt’Ga naar voetnoot1). Harris liet zich over den indruk dien Van de Spiegel op hem had gemaakt met geen woord uit, maar zond hem heen met | |
[pagina 67]
| |
de verzekering dat hij alles getrouw zou overbrengen. Hij zag evenwel te scherp om niet onmiddellijk te zien dat Engeland een dwazen stap doen zou door op het voorstel in te gaan. Het wilde gaarne de gansche Republiek terug hebben, maar zonder oorlog; hierop was al het doen (en het laten) gericht. Zeeland bood zichzelf alleen, en met het vooruitzicht op, zoo niet met de zekerheid van een breuk met Frankrijk. ‘De Zeeuwen zeggen dit alles omdat zij in het nauw zijn gebracht,’ schrijft hij aan Lord Carmarthen; ‘zij hebben meer hulp noodig dan zij geven kunnen’Ga naar voetnoot1). Eén ding bleek uit het gebeurde met alle zekerheid: waar één enkele provincie in wanhoop reeds zóózeer om zichzelf alleen bleek te denken, was het dringend noodig aan de behoefte tot verweer tegen de patriotten een voorwerp te geven dat allen vereenigen kon in dienst van elkander. Engeland had te waken dat het niet de geheime patroon werd van allerlei locale belangen; het kon dit alleen nog doen, door zich den publieken patroon te maken van de aan alle anti-patriotten gemeene belangen. Zoo heeft de stap van Van de Spiegel op Engelands houding toch veel uitwerking gehad, al werd het naastbijliggend doel van de Zeeuwen, de bemachtiging van een engelsch subsidie voor hun kamer der Oost-Indische Compagnie, gemist. Er waren een aantal meer voor de hand liggende zaken waaromtrent het wenschelijk was dat Van de Spiegel zich met Harris verstond. De vrienden in Zeeland hadden er sinds eenigen tijd op aangedrongen, dat het stadhouderlijk gezin ook in hun provincie eenigen tijd zou komen vertoeven, en in April had de Prins toegestemdGa naar voetnoot2). Op omstreeks half Juni was de aankomst bepaald. Van de Spiegel bood zijn hulp aan, om hem gedurende het verblijf in Zeeland onder andere invloeden te brengen. De engelsche regeering, meende hij, mocht in geen geval verzuimen hiertoe het hare bij te dragen, door dit oogenblik te kiezen voor een nieuw en wat krachtiger levensteeken dan dat van November '85 was geweest. De omstandigheid, dat zooeven Frankrijk en Pruisen hun verhouding tegenover de geschillen in de Republiek hadden aangegevenGa naar voetnoot3), gaf de beste | |
[pagina 68]
| |
aanleiding, ja maakte noodzakelijk dat Engeland eveneens deed, wilde het bij ons niet geheel op den achtergrond geraken. Van de Spiegel had reeds een memorie voor Engeland opgesteld, waarin deze mogendheid de verwachting uitsprak dat geen vreemde inmenging de Republiek verhinderen zou haar eigen zaken te regelen naar den wensch der natie zelve; ware het anders, de koning zou er zich gevoelig aan toonen, en den steun niet ontzeggen waarop een door godsdienstige, commercieele en dynastieke betrekking nauw aan Engeland verbonden bevolking aanspraak maken kon. Een stuk, ingericht om elk wat wils te geven, en aan verschillende bestanddeelen der oppositie tegen de patriotten te behagen; vandaar dat de protestantsche godsdienst er ook aan te pas gebracht werd, alsof men nog de tijden der dragonnades beleefdeGa naar voetnoot1). Men moest zoo weinig mogelijk aan het toeval overlaten, zeide Van de Spiegel; als niet alles goed aaneen kon sluiten, was het beter niet met de zaak te beginnen. Daarom eerst zekerheid dat de engelsche regeering deze of een dergelijke memorie indienen wilde. Bekwam hij die zekerheid, eerst dan zou hij den Prins zijn rol in het stuk vóórzeggen. Weigerde daarop de Prins, dan was het beter dat Engeland de memorie achterhield. Onttrok hij zich echter niet, dan moest Harris schriftelijk medewerken om hem in het goede besluit te bevestigen. Van de Spiegel zou zorgvuldig toezien hoever hij gaan kon met de Prinses. Haar buiten alles te laten was onmogelijk, haar te veel te zeggen misschien gevaarlijk, met het oog op Pruisen. Gelukte het den Prins te winnen zonder het wantrouwen op te wekken van de Prinses, dan was waarschijnlijk de meerderheid van provinciën bijeen te brengen die Harris verlangde en wier gemis alle pogingen om iets wezenlijks tot herstel van zaken uit te richten tot nog toe had verijdeld. Harris, wien het mislukken van zijn pogingen van verleden najaar nog versch in het geheugen lag, was aanvankelijk wat ongeloovig. Maar hij was verstandig genoeg om in te zien dat het netelig werk van 's Prinsen eerste schreden op den nieuwen weg te richten, beter aan een landgenoot dan aan hem, vreemdeling, was toevertrouwd. En zijn vertrouwen op den ernst van Van de Spiegel was, na de groote openhartigheid waarmede deze zijn eer en veiligheid in Engelands handen had gesteld, volkomen. Hij ried dus aan dat zijn regeering doen zou wat de | |
[pagina 69]
| |
zeeuwsche minister verlangde. Om haar evenwel niet af te schrikken verzachtte hij aanmerkelijk de uitdrukkingen van Van de Spiegel's ontwerpGa naar voetnoot1). Den 23sten Juni kreeg hij het toestemmend antwoord van Lord Carmarthen in handen. Onmiddellijk stelde hij er zijn agent in Zeeland van in kennis, en sloot een brief aan den Prins in, over te reiken indien en zoodra Van de Spiegel bij dezen mocht zijn geslaagd. Hij had steeds den Prins aan zijn regeering voorgesteld, zeide Harris in dien brief, als een die nimmer achterblijven zou wanneer het gold de rechten van zijn huis te heroveren en te bevestigen; Engeland wilde nu zijn hulp leenen tot dit doel, maar alleen zoo de Prins zijn medewerking toezeggen durfdeGa naar voetnoot2). De Prins en de Prinses waren den 18den te Middelburg aangekomen, en met ongemeener hartelijkheid dan ergens elders begroet. Een begroeting die zeer medehielp om den Prins in de verlangde stemming te brengen, want Zeeland had hem, zoolang hij zich door Brunswijk beheerschen liet, aan betuigingen van aanhankelijkheid gespeend. De zeeuwsche familiën putten haar vindingrijkheid uit om het verblijf aangenaam te doen zijn, en de bevolking gaf van harte haar bijval. Op zulke bondgenooten had Van de Spiegel gerekend, en zij schoten niet te kort. Het waren voor den zeeuwschen Raadpensionaris zware dagen. Hij, de opkomeling, had een vorst te winnen. Hoe hij het aangelegd heeft? De brieven van Kinckel aan Harris, die het (misschien) zouden kunnen leeren, staan ons niet ten dienste. Wel een aantal stukken, door Van de Spiegel gewisseld met de Prinses. Zal hij niet vooral door haar zijn doel hebben bereikt? Mij wil het zoo toeschijnen. De wensch om Pruisen op een afstand te houden had Van de Spiegel en Harris wel eenigszins doen voorbijzien, dat het noch mogelijk noch raadzaam was, haar van het geheimste beleid der zaken uit te sluiten. Zij was een al te verstandige vrouw dan dat zij niet aanstonds raadde wat er gaande was, en voor wie haar beter leerde kennen, rees daarbij ook de zuiverheid van haar bedoelingen boven beleedigenden twijfel. Haar groote tact en voortdurende toewijding maakten haar tot een voortreffelijk bondgenoote waar men met een zoo weinig zelfvertrouwend man als Willem V te doen had; slechts haar verhouding tot Pruisen had haar verdacht gemaakt. Maar zou Pruisen onder den aanstaanden koning | |
[pagina 70]
| |
zichzelf gelijk blijven? Ieder wist nu wel, dat Frederik de Groote te sterven lag. Zooveel is zeker, dat drie dagen voldoende zijn geweest om Van de Spiegel met de Prinses op recht goeden voet te brengen. Den 21sten Juni reeds hield hij tegen haar het betoog, dat de vorming eener actieve anti-patriotsche partij noodzakelijk was geworden, samen te stellen uit de zes provinciën tegen Holland, en dat het einddoel dezer partij moest zijn, de oude verhouding der Republiek tot Engeland te herstellen. De vriendschap tusschen het hof van Londen en het erfstadhouderlijk huis moest aanstonds weder ‘op een soliden voet gevestigd’ worden; Z.H. zou zelf daartoe een stap kunnen doen, of ten minste ‘de eerste bekwame gelegenheid, welke van de kant van Engeland mogt aangeboden worden, arripieeren’Ga naar voetnoot1). Het antwoord, hoewel niet ten volle bevredigend, was toch verre van afwijzend. Het systeem van actieve contrapartij, ‘'t welk [haar] altoos min of meer repugneerde,’ achtte zij toch nu ook wel het eenig mogelijke. Zulk een contrapartij zou wellicht Holland ‘in evenwigt houden;’ Holland ten onder te brengen scheen haar onmogelijk; men moest het ook niet beproeven. Een van de eerste vereischten was dat de Prins onder verstandige leiding kwam, en niet maar leefde van den dag in den dag. Eer het gelukt was de wijze van werken der stadhouderlijke bureaux en daardoor ‘de kragt en klem van het bestuur’ te verbeteren, en de contrapartij waardoor men zijn doel bereiken wilde, samen te brengen, ‘zoude [zij] niet durven aanraaden, dat de Prins zig uitliet omtrent de herstelling van het oude systema met Engeland’Ga naar voetnoot2). Van de Spiegel, bemerkende dat op het oogenblik dit laatste punt niet wel nader bij haar kon worden aangedrongen, gaf toch nog een aantal redenen op, die het formeeren der contrapartij ten uiterste noodzakelijk maakten. Van het stilzitten en afwachten had men al te wrange vruchten gezien. ‘Gesupponeerd zijnde, dat Z.H. met de zaken dragende te houden, en somtijds al iets te laten slippen, het kan uithouden gedurende zijn leven, hoe onaangenaam zijn dan niet de omstandigheden, waaraan hoogdezelve zijn huis exponeert!’ De waardigheid van Erfstadhouder zal, door gedurige inkorting, ‘tot een schaduw’ worden gemaakt. Ja de acte van het Erfstadhouderschap zelf ‘laboreert | |
[pagina 71]
| |
aan een gebrek in het eerste en essentieelste point, namelijk, dat de erfopvolging wel vastgesteld wordt in de mannelijke Linie, maar niet duidelijk bepaalt het geval wanneer er meer dan één Prins exsteert; waaruit men kan praetenderen, dat de Provinciën in zoodanig geval kunnen verkiezen, wien zij van de Prinsen goedvinden te praefereren; of zelfs het bloote Erfstadhouderschap op te dragen aan een der Prinsen, en de exercitie van andere hooge praerogativen [als die van Kapitein-Generaal bv.] aan den anderen, waardoor een source van tweedragt in het Vostelijk Huis zou geopend worden, die deszelfs luister en kracht zoude verteren. Zoodanige gevaarlijke gevolgen kunnen er ontstaan, wanneer de tegenwoordige onlusten aan de verbetering van den tijd worden overgelaten.... En mag ik nog deze reflexie hierbij voegen, dat alle uitstel gevaarlijk is: het verblijf van uwe Hoogheden in Zeeland wordt als een tijdstip van crisis aangemerkt; indien er gedurende dien tijd niets gebeurt 't welk eenige uitwerking ten goede heeft, zal naderhand de aandrang met verdubbelde krachten vernieuwd worden’Ga naar voetnoot1). Wij zien hier door den welingelichten Van de Spiegel als het grootste gevaar voor de toekomst datgene aangewezen, 't welk wij ook van elders als het geheimste plan der hollandsche partij leerden kennen: om: wanneer Willem V het land uitgefolterd mocht zijn, van de jonge prinsen, al of niet onder voogdij der Prinses, een soort kinderen van staat te maken, en de waardigheden van hun vader, zoover men deze in stand wilde laten, onder hen te verdeelen. Tegen dit gevaar althans, dat door de herhaalde pogingen van Salm en anderen om invloed op de Prinses te verkrijgen, ook haar zeer wel bekend was, vond hij de kloeke moeder der prinsen op haar hoede. Het zou dikwijls veel moeite geven, de Prinses als bondgenoote in den strijd te behouden, maar die moeite op zich te nemen scheen toch raadzamer dan van haar medewerking verstoken te blijven. Het blijkt dan ook dat Van de Spiegel er haar geen geheim van heeft gemaakt, toen de engelsche memorie met den begeleidenden brief van Harris te Middelburg ontvangen werden. Het was nu niet de Prins die uitgenoodigd werd een eersten stap te doen, maar Engeland van zijn zijde zette dien. Het zou van al te groote beschroomdheid hebben blijk gegeven, nu nog de medewerking tot een goede ontvangt der engelsche memorie te ontzeggen. De Prins werd bewogen tot een brief aan Harris, | |
[pagina 72]
| |
die dezen aanleiding geven moest het stuk niet achter te houdenGa naar voetnoot1). Van de Spiegel maakte vast een antwoord gereed, waarin de Staten-Generaal den koning van Engeland dank zeiden voor zijn verzekeringen van vriendschap voor den Staat en van genegenheid tot vernieuwing der goede harmonie, door ‘ongelukkige verdeeldheden’ afgebroken; met Z.M. waren zij overtuigd, dat tusschenkomst van een vreemde mogendheid van een gevaarlijk voorbeeld zou zijn voor de rust en onafhankelijkheid der Republiek; de leiding van zaken wilden zij laten in handen ‘der geenen aan welke de Constitutie, met de goedkeuring der gansche Natie geëtablisseerd, dezelve heeft toevertrouwd.’ Een antwoord dat Holland nimmer goedkeuren zou, en dat dus bij overstemming door de kleinere provinciën zou moeten worden aangenomen. Den 5den Juli werd de memorie door Harris ingediend. Het was hem een voldoening te bemerken, dat de enkele vrienden uit elke provincie die hij van te voren op de hoogte had gebracht, er niets van hadden verklapt: de indiening kwam den patriotten onverwacht. Holland wilde de memorie voor kennis geving aangenomen hebben, maar alle zes anderen namen het stuk over; een eerste nederlaag voor Holland, en Harris zorgde er voor, dat zijn memorie in de oranjegezinde kleine pers, sedert het voorjaar met zijn medewerking ontstaan, naar behooren werd geprezen en toegelicht. Harris wist, dat van de kleine luiden eenmaal partij zou moeten worden getrokken, en had het oprichten van oranjesocieteiten bevorderd - eerst in den Haag, onder directie van de beide BentincksGa naar voetnoot2), en nu gaandeweg elders in Holland - maar deze moesten bovenal dienen om het volk in toom te houden tot men het gebruiken wilde. De grootste kunst was, ontijdige uitingen als die aan de Stad- | |
[pagina 73]
| |
houderspoort te voorkomen; de pensionarissen wilden niets liever dan kleine baldadigheden op straat, en Harris verzekert dat zij van tijd tot tijd met oranje getooide lieden rondstuurden om oploopjes uit te lokkenGa naar voetnoot1). Zij wenschten een aanleiding om het haagsche vrijcorps in Staten eed te kunnen nemen, of de troepen van den Rijngraaf in den Haag in garnizoen te leggen. De memorie van Harris kwam het driemanschap hoogst ongelegen. Juist hadden zij in Holland zelf zooveel te stellen met Amsterdams ‘derde partij’, en nu zouden zij bovendien nog te waken hebben dat in de provincieën geen meerderheid zich ter beschikking van Engeland stelde. De mogelijkheid, nu op eenmaal zeer dreigend geworden, dat hun van de provinciën uit de leiding zou worden betwist, heeft hen doen besluiten met kracht de omwentelingspartij in Utrecht en Gelderland te ondersteunen. De landprovinciën moesten met geweld patriotsch worden gemaakt; dit scheen hun de eenige uitkomst. Omstreeks het midden van Juli moet in hun raad besloten zijn de utrechtsche revolutie niet langer tegen te houdenGa naar voetnoot2); De Gijselaar vertrok naar Gelderland om daar het verzet tegen de Staten te organiseerenGa naar voetnoot3). Alles voorspelde heftige gebeurtenissen. Ware Amsterdam zoo beslist geweest als het lauw was, de patriotten hadden reeds een kwade kans gehad. Maar Amsterdam doemde zichzelf tot onmacht. In Juni had de vroedschap, na heftige debatten, bij meerderheid van weinig stemmen het besluit genomen, in de Staten van Holland maatregelen tegen de pers, en ontbinding der vrijcorpsen voor te stellen. Deze laatsten, heette het, waren thans geheel overbodig; de lust tot den wapenhandel was bij de oudhergebrachte schutterijen zoo verlevendigd, dat zij in vlijt en bekwaamheid geen vrijkorpsen behoefden te wijken. De afzonderlijke corpsen waren een bron van oneenigheid, hielden de burgers van hun werk, mengden zich in de regeering. Zij waren een gevaar voor den staat geworden. Het amsterdamsche vrijcorps had tijdig de zustercorpsen in Holland gewaarschuwd, en zoo kwam de gansche confederatie tegen de ontbinding in opstand eer zij nog in de Staten voorgesteld was. Rendorp stond in Amsterdam zelf niet sterk; Huydecoper van Maarsseveen bv., die vóór de teruggave van het haagsche commando had gestemd, ging thans niet met hem | |
[pagina 74]
| |
medeGa naar voetnoot1). Het uiterste werd door de driemannen beproefd om de zwakke amsterdamsche meerderheid uiteen te doen vallen: Coetloury begaf zich herhaaldelijk met dit doel naar Amsterdam; de Rijngraaf, voor wien mevrouw Rendorp een zwak hadGa naar voetnoot2), deed zoodra hij terug was het zijne. Onderscheiden steden waarop Rendorp gerekend had, weigerden tot den maatregel mede te werken uit vrees voor oproer, ook uit naijver op het Statengezag; de verhouding van elke stadsregeering tot haar vrijcorps en schutterij was een ‘domesticque’ zaak. De amsterdamsche resolutie was van 19 Juni; zij zou zeer kort daarop bij de Staten ingebracht zijn, maar op den bepaalden dag bewaarde Amsterdam het zwijgenGa naar voetnoot3); eerste en beslissende zwakheid. Eerst den 5den Juli kwam de stad er mede voor den dag, bij gelegenheid der behandeling van het gunstig rapport van Gecommitteerde Raden op het verzoek van het haagsche vrijcorps, om door de Staten in den eed genomen te worden. De zaak werd commissoriaal, en men hoorde er niet meer van; de driemannen dreven het in den eed nemen der haagsche vrijcorpisten niet door, maar dit was dan ook het eenige wat zij toegaven. Amsterdam durfde zijn zaak niet aandringen: een volksoploop in hun stad zou het antwoord zijn, dit was hun met zooveel woorden te verstaan gegevenGa naar voetnoot4), en de meerderheid durfde geen oploop trotseeren. Wie zou haar gesteund hebben? De democraten waren in hun stad sedert eenigen tijd voortreffelijk georganiseerd, de schutterij zelve was niet meer te vertrouwen, de Bijltjes en het prinsgezinde gemeen zouden nimmer de aristocraten helpen, zonder een wenk van den Prins. En een boetvaardige gang naar het Loo ging hun nog niet af. Zoo liep hun gansche opzet te niet; zij verloren de zaak van het commando den 27sten JuliGa naar voetnoot5), en hielden zich verder stil uit vrees. | |
[pagina 75]
| |
Eén oogenblik heeft nog de gedachte door Harris' brein geflitst, of de vrijcorpisten, door de aristocraten verraden, zich niet den Prins zouden willen leveren, en hem daardoor meester maken van den toestandGa naar voetnoot1)? Maar ook niet langer dan één oogenblik hield die gedachte stand: alles was reeds te ver gekomen, en de hollandsche geschillen stonden ál te weinig op zichzelve. Hij was met veel moeite er nu in geslaagd een begin van contrapartij in de landprovinciën bijeen te brengen, maar deze contrapartij was behoudend in merg en been, zij kon niet samenspannen met de geestverwanten van wie zij in Utrecht en Gelderland bestreed en wilde ten onder brengen. En de weinige kracht van het optreden der hollandsche aristocraten maakte al aanstonds dat de hollandsche vrijcorpsen zich niet zóó in het nauw gebracht voelden dat zij ook maar een stap in de richting van verzoening met den Prins hebben gedaan. Harris zag onmiddellijk het onmogelijke van het denkbeeld in, ging integendeel te Amsterdam nog eens den indruk vestigen dat men op hem en de prinsenpartij mocht rekenen tegen de democratieGa naar voetnoot2). Hij had nog een flauwe hoop dat de stad te bewegen zou zijn tot eenige tegemoetkoming in zake de beantwoording der engelsche memorie. Maar de moed was er in de schoenen gezonken; men beweerde ingenomen te zijn met wat Harris ondernemen ging in de Staten-Generaal, doch beloofde niet de zaak voor te staan in Holland zelfGa naar voetnoot3). De landprovinciën waren op hun eigen krachten | |
[pagina 76]
| |
aangewezen. Harris moest afzien van het plan dat hij een oogenblik gekoesterd had, om zoo het verzet tegen de pensionarissen in Holland zelf wat slaagde, den Prins in het hem getrouwe Delft te doen resideerenGa naar voetnoot1), zoodat hij bij de eerste gelegenheid de beste de kabaal met zijn tegenwoordigheid in den Haag zou kunnen overvallen. Het was ook geen plan dat met Willem V ware uit te voeren geweest. Den 26sten Juli legde Harris een bezoek af bij den president van de week, om op een spoedig antwoord op zijn memorie aan te dringen. De gewone gang was, dat zulk een antwoord ontworpen werd door gedeputeerden van de Staten-Generaal tot de buitenlandsche zaken. Van de meerderheid der leden die thans deze commissie uitmaakten had Harris zich kunnen verzekeren. Eenige van de beste krachten der oranjepartij waren er in afgevaardigd: Van Spaen van Hardenstein voor Gelderland, Van Heeckeren van Brandsenburg voor Utrecht, Van Citters Jr. voor Zeeland; zelfs Overijsel was tijdelijk door een vertrouwd oranjeklant, Van Voorst van den Borgel, vertegenwoordigd. De Friezen hadden zich ook niet onttrokken; slechts in Groningen had Harris nog geen verstandhoudingGa naar voetnoot2). In de week die met Zondag 30 Juli begon zou Gelderland voorzitten; Van Spaen zou onmiddellijk des Maandags het door Van de Spiegel ontworpen antwoord door de commissie doen inbrengen. Alleen had Harris niet de toezegging kunnen verkrijgen, dat het ontwerp op staanden voet in een besluit der Staten-Generaal zou worden veranderd. Tot op het laatste toe drong hij er op aan dat toch de afgevaardigden volledig hierop zouden worden gelastGa naar voetnoot3), maar te vergeefs; zóó snel werkte de staatsmachine niet in de provinciën. De 31ste kwam, maar gedeputeerden waren nog niet met hun rapport gereed; het lid voor Holland had de vaststelling eenige dagen weten op te houden. Echter werd de week op bevredigende wijze ingezet door de afdanking van het corps van Salm, met vijf stemmen tegen twee (die van Holland en Friesland); het werd weinige dagen later voor het grootste deel, weldra bij resolutie van 6 September zelfs geheel, in Hollands bizonderen dienst genomen, en te Heusden in garnizoen gelegd. Den 2den Augustus | |
[pagina 77]
| |
werd Van de Spiegel's ontwerp als rapport van gedeputeerden tot de buitenlandsche zaken ingebracht, het was bij hen goedgekeurd met zes stemmen tegen een. De provinciën namen het rapport over. Holland was niet gewoon in zulke zaken te worden overstemd. Den 4den Augustus besloot het, dat zoo de provinciën met meerderheid op het rapport besluiten wilden, ‘alsdan te declareeren zig tegens zulk eene vreemde en alleszins ongehoorde handelwijs op het kragtdaadigste niet alleen te verzetten, maar zig genoodzaakt te vinden, om de Vergadering van H. Ho. Mo. te moeten verlaaten, en zig bij provisie van alle Generaliteits deliberatiën te zullen onthouden.’ De provinciën waren niet besloten tot het einde toe te gaan, en hebben het er bij gelaten. De nood moest nog veel hooger voor hen klimmen, eer er iets kloeks van hen te verwachten was. Maar de nood klom hooger. Den zelfden tweeden Augustus had de eindelijke voltrekking der utrechtsche revolutie plaatsGa naar voetnoot1). De Staten konden niet vrij meer beraadslagen; reeds ontvingen de Gedeputeerden en de te Utrecht aanwezige leden van de Ridderschap ‘insinuatiën’ van gelijken inhoud als aan de huizen der afgezette raden waren bezorgd. Den 7den Augustus namen Gedeputeerde Staten het besluit, dat de Statenvergadering, die tegen den 9den te Utrecht beschreven was, geen voortgang zou hebben, en meteen weken zij met hun familieleden en voornaamste partijgenooten uit naar Amersfoort, waarheen zij ook de Statenvergadering beriepen tegen den 30sten. De stad Utrecht protesteerde tegen dit alles, legde beslag op de te Utrecht achtergebleven provinciale kas, benoemde een commissie van defensie, keerde twaalf stuivers daags uit aan de burgers die de wacht hielden of arbeidden aan de batterijen, beloofde twintig gouden ducaten aan wie de eerste echte tijding zou brengen van den aanmarsch van troepen naar Utrecht of Wijk. Wilde de soeverein zijn gezag niet vernietigd zien, dan moest hij het handhaven met geweld. Telkens en telkens weer was men teruggedeinsd voor het inroepen der gewapende macht. Zou men zich nu niet vermannen en de troepen laten aanrukken? Het was hoog tijd; men had reeds georganiseerden tegenstand te wachten, die slechts geduchter worden kon zoo men draalde. De gecombineerde commissie van regenten en vrijcorpisten, | |
[pagina 78]
| |
vrucht van de regentenvergadering te Amsterdam waar de Acte van Verbintenis was aangenomenGa naar voetnoot1), stelde zich met den hollandschen vrijcorpistenbond in betrekking en waarschuwde de corpsen, zich gereed te houden hun detachementen naar Utrecht te zenden zoodra de stad werd aangevallen. De aanval zou ook geschied zijn, wanneer de oranjepartij maar eenigszins voldoende ware geleid. Het was in Augustus 1786 nog zeer wel mogelijk, Utrecht door een vluggen slag onder te brengen, en eenmaal tot geweld besloten, had men het behooren aan te wenden op het juiste oogenblik en op de rechte plaats. Maar op Utrecht is de slag niet neergekomen, alleen in Gelderland is er een gevallen. Het optrekken tegen Hattem en Elburg was een bijwerk, waarop men dwaselijk de hoofdbeweging niet heeft laten volgen. Een niet gering verzuim, dat voor de oranjepartij van allernadeeligste gevolgen is geweest. Wij hebben gemeld dat in Juli De Gijselaar naar Gelderland was vertrokken, om te zien wat er in deze provincie met de patriotten viel uit te richten. Zij waren er talrijk, maar hadden slechts in eenige onbeduidende steedjes de macht in handen. In de grootere steden werden zij in ontzag gehouden door de sterke garnizoenen die daar lagen. De prinsgezinde meerderheid in de Staten was vast besloten zich niet ten onder te laten brengen. Maar Holland betaalde de meeste in Gelderland gelegerde regimenten, en nam zich voor, deze voor de Staten van het gewest onbruikbaar te maken. De Gijselaar was met Capellen van de Marsch overeengekomen, dat de patriotsche agitatie zoo levendig moest worden gehouden als het kon; kwamen dan de patriotsche steedjes met de Staten in botsing, zij zouden zich op Holland beroepen, dat zijn militie order zou geven zich niet tegen de burgers te laten gebruiken, en de Staten-Generaal bedreigen zou met het sluiten van zijn beurs, zoo de provinciën het voor Gelderland opnamen. Werd het ernst, dan zou de gansche patriotsche partij in beweging komen: de hollandsche burgerijen waren reeds gewaarschuwdGa naar voetnoot2). De fransche gezant blijft tot op het laatst van Augustus het succes der patriotsche maatregelen als verzekerd voorstellen. Van de in Gelderland gelegerde 23 bataillons infanterie en 8 eskadrons cavalerie stonden er respectievelijk 21 en 6 ter repartitie van Holland; welnu, den 25sten Augustus nam Holland het besluit deze en alle | |
[pagina 79]
| |
andere uit zijne kas betaalde troepen aan te schrijven, zich niet tegen burgers te laten gebruiken, waar ook in de Republiek, op straffe van inhouding der soldij. Van Overijsel en Groningen had men toezegging van gelijk besluit. De door Gelderland en andere prinsgezinde provinciën betaalde troepen lagen meest in de Generaliteitslanden; liet de Prins ze overkomen, Holland was besloten hem te schorsen als Kapitein-Generaal. Bovendien zou de stad Utrecht onmiddellijk ophouden de door die provincie bekostigde regimenten te betalen, wanneer de Staten er gebruik van zouden willen maken, en de Staten te Amersfoort hadden geen geld. Friesland en Zeeland konden niet van troepen worden ontbloot, omdat dan, althans in Friesland, de patriotten onverwijld het hoofd opsteken zouden. Hetzelfde zou in de grootere steden van Gelderland gebeuren, als de daar gelegerde garnizoenen, niettegenstaande Hollands waarschuwing, zich naar Utrecht lieten zenden. Merkwaardig zijn de twee volzinnen waarmede Vérac de opsomming dezer redenen tot gerustheid besluit. ‘In het uiterste geval,’ zegt hij, ‘zullen tegenover de troepen staan de 50.000 gewapende burgers van de vrijcorpsenconfederatie, burgers die nu vier of vijf jaar lang de wapenen gehanteerd, en zich verbonden hebben tot onderlingen bijstand. En eindelijk, de Prins wordt immers nooit verstandig geraden; zich van zijn eigen onbeholpenheid bewust, zal hij het niet op geweld durven laten aankomen’Ga naar voetnoot1). Een jarenlange ervaring scheen inderdaad de driemannen reden te geven zoo te denken; dit was feitelijk hun grootste zekerheid, veel meer dan het fraaie ronde getal van 50.000 manGa naar voetnoot2). De Prins had wel goeden raad noodig. Het verblijf in Zeeland had geduurd tot 26 Juli; hij was daarop, over den Bosch, naar het Loo vertrokken. De zeeuwsche invloeden bleven nawerken: Van de Spiegel bleef met den Prins en de Prinses in geregelde briefwisseling, en de oude Willem van Citters volgde het vorstelijk gezin naar het Loo, waar hij sedert een raadsman bleef, en er zelfs (in het begin van 1787) in toestemde 's Prinsen kabinetssecretaris te worden ter vervanging van den afgeleefden Larrey, die evenals 's Prinsen thesaurier, Reigersman, in den Haag was gebleven. Het was op aandrang van Van de Spiegel | |
[pagina 80]
| |
dat de Prins, nadat hem de finale resolutie der Staten van Holland rakende het haagsche commando was medegedeeld, een antwoord zond (13 Augustus) waarin hij te kennen gaf ‘een Resolutie, zoo vernederend voor de trouwe van het Huis waaruit wij gesproten zijn, [te] moeten aanmerken, alsof dezelve te onzen opzigte nooit genomen ware’Ga naar voetnoot1). Dit antwoord had Van de Spiegel opgesteld; ‘het is de eerste maal van zijn leven,’ schrijft de Prinses, ‘dat de Prins geen syllabe in zulk een stuk gewijzigd heeft’Ga naar voetnoot2). Ondertusschen werd met de voornaamste leden der Staten van Gelderland en van Utrecht over de tegen de patriotten te nemen maatregelen onderhandeld. Waren de utrechtsche heeren wat kloeker geweest, er zou in de eerste plaats met hen een goede afspraak kunnen zijn gemaakt; hun zaak drong meer dan die van Hattem en Elburg. Maar zij weifelden de gansche maand Augustus door. Zij waren begonnen met een brief te schrijven aan de Staten-Generaal (5 Augustus), hen overlatende welke middelen tot herstel der orde moesten worden aangewend. Maar een generaliteitsbesluit tot gebruikmaking van troepen was niet te verkrijgen; de afgevaardigden waren tot zoo iets niet gelast en zouden het nooit op eigen verantwoording durven doen. In de Staten-Generaal werden gedurende de gansche maand de provinciën door Hollands bedreigingen en manoeuvres in werkeloosheid gehouden; wilde Utrecht geholpen zijn, dan moest het zichzelf helpen. Eindelijk kwamen afgevaardigden der naar Amersfoort geweken Statenleden met den Prins overeen dat zij de troepen van hunne repartitie naar de provincie ontbieden zouden, maar niet dan nadat de operatie tegen Hattem en Elburg zou zijn afgeloopenGa naar voetnoot3), tot welke anders wellicht geen troepen in Gelderland beschikbaar zouden zijn, want de Prins wilde die van de hollandsche repartitie werkelijk verschoonen. Doch alleen omtrent het opontbod had men zich verstaan; wat met de troepen zou worden uitgericht, stond nog niet vast. Men kon er óf Utrecht mee aanvallen, óf alleen Amersfoort mee beschermen; tusschen deze twee besluiten weifelde men en is men blijven weifelen. Harris deed zijn mogelijke best voor het eerste besluit. Hij ging er zelfs voor naar het Loo, waartoe hij juist een toonbare aanleiding had: Lady Harris zou voor geruimen tijd naar Nice gaan, en hij kon haar gevoeglijk vergezellen op | |
[pagina 81]
| |
een afscheidsbezoek aan de stadhouderlijke familieGa naar voetnoot1). Hij nam de terugreis over Amersfoort en Utrecht en vond in de laatste plaats de verdedigingswerken nog zoo weinig gevorderd, dat, naar zijn zeggen, de snelle aanmarsch van één regiment ruiterij de stad zeker zou hebben verrast. Een bepaalde belofte van aanval had hij noch op het Loo, noch te Amersfoort verkregen; men overwoog de zaak wel, maar veel zou afhangen van het goed gevolg der maatregelen in Gelderland. Het hof bevond hij overigens in zeer goede stemming; de Prinses vol hoop, al te vol hoop naar zijn zin, door de troonsbestijging van haar broeder in PruisenGa naar voetnoot2). De geldersche heeren waren heel wat kloeker dan die van Amersfoort; trouwens, zij hadden veel zwakker tegenpartij. Hun plan, tot in onderdeelen goed ontworpen en met kracht uitgevoerd, heeft het gevolg gehad dat ieder kent. Den 11den Mei 1786 hadden Staten van Gelderland het ter teekening bieden van verzoekschriften verboden. De magistraat van Elburg (de burgemeester Rauwenhoff en de secretaris Vitringa was hier de leidende personen) had geweigerd dit besluit af te kondigen. Te Hattem (waar de jonge Daendels, zooeven van de hoogeschool terug, zich roerde) had de Prins langen tijd de vacatures onvervuld gelaten, ontstaan door het overlijden van twee patriotsche raden, een van hen Daendels' vader. De burgers wilden den jongen Daendels benoemd hebben, den feniks van de plaats, commandant van het vrijcorps, maar de Prins sloeg dit af en benoemde ten leste een van zijn gardes du corps, zoon van een hattemsch burger. Dezen weigerde de gemeente toe te laten. Dorpsaangelegenheden zoo men ziet, maar niettemin zaken die het gevestigd gezag te schande maakten, en door een souverein die soeverein blijven wilde, niet konden worden geduld. In Wijk bij Duurstede was het ook met zulke onregelmatigheden begonnen, en het gevolg der niet-bestraffing was geweest dat Wijk een heldenrol had kunnen spelen, en als beschamend voorbeeld had dienst gedaan voor de burgerij te Utrecht. Het was blijkbaar zoo door De Gijselaar en Capellen van de Marsch besloten, dat Hattem en Elburg het Wijk van Gelderland zouden zijn. Vreemde vrijcorpisten kwamen er heen, en het amsterdamsche vrijcops zond er kanon. De steedjes richtten zich in op een beleg, nog vóór de Staten één besluit tegen haar ge- | |
[pagina 82]
| |
nomen hadden. De nabijheid van Zwolle en Kampen maakte de zaak te bedenkelijker; daar waren groote vrijcorpsenGa naar voetnoot1), die de geldersche patriotten bijstaan konden. Een troep jonge haantjesde voorste stookten van uit dit dubbel patriotsch kasteel in alle geldersche steden het vuur aan. Te Harderwijk was het gezag van den raad door de gezworen gemeente reeds geheel ondermijnd; zoo men draalde zouden er spoedig drie in plaats van twee rebelsche steden zijn. En moesten in den loop van den burgeroorlog die wellicht over de gansche Republiek stond uit te breken Zutfen en Arnhem eens van troepen ontbloot worden, dan zou de opstand er onmiddellijk van Hattem en Elburg uit worden overgebracht. De Staten van Gelderland, besloten om meester te blijven, handelden zeer verstandig met den vijand te beletten loopgraven tegen hen te openen en mijnen aan te leggen. En wanneer Willem V zijn verantwoordelijkheid door een Statenbesluit gedekt zag, wist hij zijn soldaten prompt te laten manoeuvreeren; dit moet worden erkend. Wanneer maar de Staten van Utrecht hem den uitdrukkelijken last hadden willen geven de hoofdstad van hun gewest ten onder te brengen, en er eenige provinciën gebleven waren die hem niet verboden over hun troepen te beschikken (want zulk een verbod ontzag hij), - er is geen twijfel aan of ook Utrecht zou met allen spoed zijn ingesloten, en de volle kracht die de troepen ontwikkelen konden, tegen haar zijn aangewend. De Staten van Holland hadden, bij hun besluit van den 25sten, verboden de door hen betaalde troepen tegen de burgers te gebruiken. Onmiddellijk nadat dit verbod op het Loo was ontvangen, zond de Prins een deel der hollandsche troepen uit Gelderland weg met patent naar de Generaliteitslanden, vanwaar hij tegelijkertijd door Gelderland en Utrecht betaalde regimenten ontbood. Deze maatregel werd in de laatste dagen van Augustus en in de eerste van September uitgevoerd met grooten spoed en aanvankelijk zoo groote geheimhouding, dat men den 31sten Augustus in den Haag nog van alles onkundig wasGa naar voetnoot2). Eerst den volgenden ochtend vernam men het uit een ten vorigen dage door Capellen van de Marsch van Zutfen afgezonden bericht. De Staten der provincie, daar vergaderd, hadden dien dag den Prins uitgenoodigd ‘om zo spoedig mogelijk | |
[pagina 83]
| |
een bekwaam aantal Militie, met al het nodige voorzien, onder het beleid en commando van een bekwaam Officier te zenden na de Steden Hattem en Elburg, om aldaar Guarnisoen te houden en tot nadere ordre te blijven, met speciaale last aan den commandeerenden Officier om desnoods geweld met geweld te keeren.’ Had Holland willen voorkomen dat aan dit verzoek gevolg gegeven werd, het had thans moeten handelen zonder verwijl. Capellen hoopte dat er iets van belang zou gebeuren; de Staten van Gelderland, heeft hij later verklaard, waren niet zoo geresolveerd als zij schenen; hij had ‘de bekommering op de wezens der hoofdbewerkers gelezen’Ga naar voetnoot1). Maar de hollandsche heeren waren verrast, zij hadden al te veel op het goed gevolg van de reeds genomen maatregelen gerekend. Zij vleiden zich dat de Prins ten slotte toch niet zou durven doorzetten, en wachtten nadere berichten af. Capellen had gewild dat zij, vroegere beloften getrouw, onmiddellijk den ganschen hollandschen vrijcorpistenbond in beweging hadden gezet. Zij zouden er slechts een oproep voor hebben te doen, en met ijver zouden de burgers zijn opgekomen, begrijpende dat de regeering haar zaak nu werkelijk met de hunne vereenzelvigde. Maar het wantrouwen hield ook thans burgers en regenten in Holland gescheiden. Er kwam eenige spontane, individueele beweging, maar voor het doel lang niet ontzagwekkend genoeg en ook te laat. Intusschen waren de door den Prins ontboden troepen bij Apeldoorn vereenigd, en rukte generaal-majoor Spengler den 4den September met twee regimenten infanterie, een afdeeling ruiterij en een detachement artillerie (het laatste ter repartitie van Zeeland staande) tegen Hattem op. Daar waren in de laatste dagen vrijcorpisten binnengekomen uit Zwolle, Wijhe, Vollenhove; van Deventer, Kampen en Harderwijk waren er naar Elburg gegaan, uit den Haag, Amsterdam, Delft, Leiden, Dordrecht waren er naar beide steden onderweg. Niettemin was Capellen van de Marsch, de leider van den ganschen opzet, door de snelheid der tegenpartij geheel verrast en voorzag een nederlaag. Hij zond daarom naar beide steden den raad tot ontruiming, die te Hattem ontvangen werd juist toen de troepen voor de poort verschenen (5 September). Dus maakten de patriotten van de drie uur bedenktijd die Spengler hun volgens Statenbesluit gelaten had, gebruik om naar Zwolle over te steken, echter niet dan na hun kanonnen op den vijand te hebben | |
[pagina 84]
| |
afgevuurd. Hierop forceerde Spengler de poort en vond de stad ontruimd. Van den overkant van het water (overijselsch grondgebied) bleef een batterij nog eenigen tijd vuur geven, maar noch door het vorige salvo noch door deze andere kwam iemand om. Te Elburg wachtten de patriotten geen aanval af, maar namen in den nacht van 4 op 5 September de vlucht naar Kampen. De toeleg van de Staten was volkomen geslaagd. De vrijcorpisten hadden nu een eerste maal getoond hoe weinig zij waard waren. Te Elburg waren gedurende de laatste dagen reeds de kluchtigste tooneelen voorgevallen; de deventer vrijschutters bleken geen geschut te kunnen bedienen, en zeiden ‘dat zij niet voornemens waren, om zich in Elburg te laten dood schieten, waarop die van Elburg hun den dood zwoeren, indien zij uittrokken’Ga naar voetnoot1). Zonder dien eed te gedenken trokken een etmaal later de elburgsche patriotten broederlijk met hun gasten mede uit, en wat er in de stad bleef ontving de troepen toen zij zich vertoonden met gejuich. Alles liep hier in vrede af, maar te Hattem gaven de soldaten, door het schieten getergd, zich aan plundering over, die evenwel spoedig door de officieren werd gestuit. Aan de patriotsche zijde dacht ieder dat het nu op Utrecht gemunt was. Men had niet geloofd dat Willem tot V geweld zou hebben durven overgaan, maar nu hij het eenmaal gedaan had, vreesde men dat hij van zijn voorsprong op Holland al het gebruik zou willen maken dat voor de hand scheen te liggen. Harris, zonder goede berichten, vleide zich dat tot den aanval besloten was; den 8sten zond hij nog een expres naar den Prins om op spoed aan te dringen. Die wat te verliezen hadden in de stad, begonnen hun voorwerpen van waarde al te bergenGa naar voetnoot2). De amersfoortsche Staten echter hadden het oogenblik verspeeld. Niets was gereed, geen aanvraag nog tot den Prins gericht, als alleen (27 Augustus) om nog één bataillon te Amersfoort te leggen (bij het eene dat er een jaar geleden was gekomen) tot beveiliging der tegen den 30sten bijeengeroepen Statenvergadering. Kostbare dagen gingen verloren; eerst 9 September gewerd den Prins het afgesproken verzoek om al de regimenten der utrechtsche repartitie in de provincie te legeren. Zoo liet men Holland al den tijd om op adem te komen, en het was op adem toen den 14den de verlangde troepen eindelijk ter beschikking stonden van de heeren te Amersfoort. Zij deden onverwijld Rhenen, | |
[pagina 85]
| |
Amerongen, Zeist, Doorn, Driebergen, Soest en Baarn bezetten, maar schreven tegelijk aan die van Utrecht en Wijk dat hiermede geen aanval op deze steden bedoeld was. Hun moed, zoo die ooit bestaan had, was al gebroken. Nog eenmaal had Holland al het overwicht van zijn beter beleid doen gevoelen. Het had de gebeurtenissen in Gelderland niet weten te voorkomen, maar verhinderde toch bijtijds dat de beweging zich naar haar kant uitbreidde. Toen Gelderland den 31sten Augustus zijn besluit nam, waren de Staten van Holland niet bijeen. Zij zouden eerst den 6den September weder vergaderen. Doch op het bericht der troepenbewegingen werd de vergadering in allerijl nog tegen den 4den beschreven. Spoedig werden enkele van de woorden ruchtbaar, welke De Gijselaar dien dag gebezigd had: ‘dat het kwaad in den boezem van den eersten staatsdienaar, Willem V, resideerde.’ In een lange rede had de dordtsche pensionaris het gansche bestier van den Stadhouder aangevallen, en alle oude grieven tegen hem opgehaald. ‘Door de schandelijke machinatiën van hem en zijn mentor zijn stelselmatig de leden der Regeering tot slaven opgeleid, de onwetendheid op den troon geplaatst, slaperigheid, vadzigheid, langzaamheid in de deliberatiën van alle provinciën doorgedrongen. Zal men moeten ophalen hoe de zaken toegingen in den oorlog met Engeland? Toen heeft men de vruchten gezien van zulk een bestier. Onze eerste staatsdienaar is buiten 's lands veracht, en binnen 's lands gehaat. De twist met den Keizer heeft nieuwe schande over de Republiek gebracht; men heeft resolutiën genomen die alleen gegrond waren in wantrouwen op Willem V. Zooeven nog heeft hij de audaciteit gehad op te staan tegen Hun Edel Groot Mogenden, getuige zijn antwoord op het besluit in zake het haagsche commando. En nu doet hij door het aanstoken van burgeroorlog in Gelderland en Utrecht de maat vol. Het gedrag van den soeverein in Gelderland is dat van een tyran; zulke soevereinen dienden in handen gesteld van de natie, om ze te straffen. In Utrecht overwegen de tyrannen dezelfde maatregelen, en reeds heeft zich Alva gewillig getoond, om die stad en getrouwe ingezetenen mede geweld aan te doen; in den vloekraad op 21 augustus op 't LooGa naar voetnoot1) is het gearresteerd. Wie zal twijfelen, of Willem V aanleiding is tot deze tyrannie in Gelderland? Beschouwt men hem met dat oog, dan wordt | |
[pagina 86]
| |
het voor den soeverein gevaarlijk hem langer te houden in zijn post. Daarom hem een bondige missive geschreven om van hem te eischen dat hij zijn afkeer betoone van de vervloekte maatregelen in Gelderland; bij weigering moet hij gesuspendeerd worden als Kapitein-Generaal. De troepen van deze provincie moeten buitendien worden aangeschreven, om zich gereed te houden op de eerste order te worden geëmployeerd’Ga naar voetnoot1). - Den volgenden dag had men bericht van den marsch tegen Hattem, en was een schrijven ingekomen van den raad der stad Utrecht, met verzoek om de troepen der hollandsche repartitie op de grens der provincie te leggen. Nu sprak De Gijselaar nog heftiger. ‘Als een vijand en moordenaar had zich Willem V op het Loo genesteld; hij had zijn leven verbeurd. Stemde men niet in met Dordrechts voorstellen van den vorigen dag, dan zou de deputatie nog heden naar Dordrecht vertrekken, om regeering en burgerij voor te stellen alle contributie in te houden en zich te wapenen tegen het hoofd der moordzieke kabaal’Ga naar voetnoot2). Dit optreden van Dordrecht en andere patriotsche leden werd niet weinig gesterkt door de beweging der patriotsche burgerijen. De gisting was de eerste dagen na het bekend worden der geldersche voorvallen buitengemeen groot, en de heimelijke tegenstrevers zooals Amsterdam durfden zich niet doen hooren uit vrees voor een oploop. Het scheen werkelijk een dag of wat, of nu de lont in het kruit, en de ontploffing op handen was. Uit alle steden van Holland trokken vrijwilligers naar de grens. Sommigen gingen door naar Utrecht. De provinciale vergadering van gewapende burgercorpsen, te Leiden bijeen, benoemde den 6den September eene ‘Commissie ter Expeditie van de Militaire Zaaken’, negen leden sterkGa naar voetnoot3), met het recht, manschap van de aangesloten corpsen te ontbieden en hun marschroute en plaats van inlegering op te geven, ‘welke Commissie verpligt zal zijn, zoo lang de zaaken in eene hachelijke crisis staan, zich op de naastmogelijke plaats, waar de nood omtrent is, te begeeven, en aldaar meerendeels te blijven, zonder uit elkander te mogen gaan.’ Nog den eigen dag begaf zich deze commissie naar Woer- | |
[pagina 87]
| |
den, en verkreeg zij van het gecombineerd besogne van burgers en regenten, den 7den Augustus 1786 te Amsterdam ingesteldGa naar voetnoot1), de beschikking over de helft der middelen van het Nationale Fonds. De opgeroepen vrijcorpisten legerden zich in en bij Woerden aan de grens; te Utrecht werden bovendien drie bataillons ‘auxiliairen’ gevormd, onder bevel van burgers uit Leiden, Dordrecht en Rotterdam. De democraten, in verstandhouding met het driemanschap, liepen aldus op de besluiten der Staten vooruit, die immers nog geen hulp aan Utrecht hadden toegezegd. Bij besluit van 7 September werd echter den uittrekkenden burgers de ‘speciale bescherming en protectie’ der Staten verzekerd. De afgevaardigden van Amsterdam hadden na de eerste rede van De Gijselaar nog verklaard op diens voorstellen eerst hun principalen te moeten hooren, maar reeds den volgenden dag had hun weifeling een eind: Rendorp achtte het niet veilig, van een afwijkend gevoelen blijk te geven. Zoo werd den 5den tot het oproepen van de regimenten der hollandsche repartitie, den 6den tot den door De Gijselaar verlangden brief aan den Prins besloten. Binnen een etmaal zou hij zich te verantwoorden hebben, of er zouden maatregelen genomen worden ‘die voor den persoon en het Huis van Z.H. niet anders dan van nadeelige gevolgen [konden] zijn.’ Een antwoord zooals er een verwacht kon worden was binnen den gestelden termijn ontvangen: de Prins zeide op aanvraag der Staten van Gelderland niet anders gedaan te hebben dan ten verzoeke van die van Holland in 1784 ten aanzien van Leiden en Rotterdam. Onmiddellijk na ontvangst van dit antwoord wilde De Gijselaar de schorsing als Kapitein-Generaal doen uitsprekenGa naar voetnoot2). Maar ook in zijn excessen bewaarde het logge lichaam der Staten zekere langzaamheid; eerst den 22sten September viel het aangekondigde besluit. Het woord schorsing komt er eigenlijk niet in voor, de troepen worden van den eed aan den Kapitein-Generaal ontslagen, en dezen de benoeming tot militaire charges afgenomen. In de plaats van den Kapitein-Generaal trad een Statencommissie, waarvan Wassenaer-Starrenburg, De Gijselaar, Zeeberg, Van Berckel en de alkmaarder afgevaardigde De Kempenaer leden waren. Een der redenen waarom met dit besluit zoo betrekkelijk lang is gewacht, mag wel geweest zijn de angst hoe het met de | |
[pagina 88]
| |
bevelen aan de troepen der hollandsche repartitie af zou loopen. De troepen hadden een drie- of vierdubbelen eed gedaan, aan de Staten-Generaal, aan den Kapitein-Generaal, aan de betaalsheeren, aan de Staten der provincie waar zij lagen. Verreweg het grootste gedeelte der door Holland betaalde troepen lag buiten die provincie. Veilig kon worden aangenomen, dat negen tiende der officieren liever den Prins gehoorzaamden dan de Staten van Holland, maar ook voor officieren is de honger een scherp zwaard; wie zou hen betalen als Holland hen schrapte? Had Willem V vertrouwen weten in te boezemen voor zijn zaak, was hij met spoed en kracht tegen de uitvoering van het hollandsche besluit opgekomen, hadden de Staten-Generaal zich onmiddellijk tegen Hollands machtsoverschrijding verzet (immers zoo al weigering van betaling, dan toch in geen geval het geven van bevelen kwam der provincie toe), er is geen twijfel of Hollands poging ware jammerlijk mislukt. Maar de heeren in den Haag kenden en minachtten de tegenpartij met welke zij te doen hadden, en de uitkomst gaf hun nogmaals gelijk. Bevelen om zich met den meesten spoed naar onderscheiden grensplaatsen der provincie Holland te begeven waren den 6den September afgegaan aan legerafdeelingen te Sluis, Axel, Vlissingen en Veere, Bergen op Zoom, Breda, Willemstad, den Bosch, Maastricht, Venlo, Doesburg. Zoodra de Prins er van vernam, zond hij aan de gouverneurs der vestingen in de Generaliteitslanden voorloopig bevel, de troepen der hollandsche repartitie niet te laten vertrekken. Die uit Sluis en Breda waren echter reeds op weg toen dit tegenbevel daar ontvangen werd. De gouverneurs van den Bosch, Bergen op Zoom, Maastricht en Venlo ontvingen de order van den Prins nog op tijd en verhinderden inderdaad den aftocht. Eveneens werd het vertrek der binnen Zeeland en Gelderland gelegerde hollandsche troepen door de Staten dier gewesten belet. Aan de trouw van het regiment garde-dragonders, door Holland betaald maar thans op de Veluwe bij het Loo gelegerd, werd in den Haag ten eenenmaal gewanhoopt; de soldij werd daarom ingetrokken, doch Gelderland zeide toe die voortaan te willen voldoen. Zoo liet het zich aanvankelijk voor het hollandsche plan van een cordon op de grens bedenkelijk aanzien, maar de Staten-Generaal bedierven de zaak voor den Prins geheel. De provinciën wisten dat Holland in staat was zijn bedreiging uit te voeren, van de soldij in te trekken van elke afdeeling die haar niet gehoorzaamde, | |
[pagina 89]
| |
en de kleinere provinciën hadden geen middelen, voortaan het geheele leger te bekostigen in plaats van als tot nu toe de helft. Zoo besloten zij den 13den September (met Holland alleen tegen, dat nog meer gewild had), om ‘in consideratie van de sterke en herhaalde instantiën van wegens de Heeren Staten van Holland en Westvriesland, en vooral gelet op der selver soo ernstig Declaratoir, dat sij hunne Provincie hielden te zijn in presente nood, en daarom de verlangde Trouppes tot hunne eige veiligheid absolut noodig oordeelden,’ Zijn Hoogheid als Kapitein-Generaal van de Unie te verzoeken, om ‘ten allerspoedigsten’ zes regimenten infanterieGa naar voetnoot1), drie regimenten cavalerieGa naar voetnoot2), vier compagnieën karabiniersGa naar voetnoot3) en drie compagnieën artillerieGa naar voetnoot4), alle ter repartitie van Holland staande, uit verschillende generaliteitsvestingen naar die provincie te doen oprukken. Slechts het vertrek van zulke afdeelingen der hollandsche repartitie als binnen de grenzen van andere provinciën gelegerd waren, werd dus verboden. Toen Harris aan zijn vrienden zijn bevreemding te kennen gaf over zulk een besluit, was het antwoord: dat het maar beter was zoo, want nu bleef immers het recht der Generaliteit erkendGa naar voetnoot5)! ‘Ik voer de bevelen der Staten-Generaal uit,’ schrijft de Prins den 15den aan Van Lynden van BlitterswijkGa naar voetnoot6), ‘maar kan niet over mij verkrijgen de patenten zelf aan de troepen te expedieeren; ik doe ze dus aan de Staten-Generaal toekomen, die ze kunnen verzenden als zij meenen dat de marsch naar Holland voortgang hebben moet. Ik belet of verhinder daardoor niets....’ Nadat zoo de Kapitein-Generaal der Unie gedwongen was het tegen hem gericht ondernemen met de eigen middelen die hem zijn ambt in de hand gaf te bevorderen, kon men zonder eenig gevaar hem als Kapitein-Generaal der provincie bedanken. En deze gehoorzame ambtenaar werd een Nero en Alva gescholden! De officieren gehoorzaamden morrend. Een groot getal zou den dienst van Holland wel reeds verlaten hebben gelijk zij ten slotte in 1787 hebben gedaan, ware het niet geweest om het | |
[pagina 90]
| |
lieve dagelijksch brood. Den 21sten September becijferde de Prins dat er toen in Holland waren 27 bataillons infanterie, 8 eskadrons cavalerie, 3 compagnieën artillerie, benevens nog het corps van Salm, terwijl hij in Gelderland en Utrecht te zamen over 23 bataillons infanterie, 10 eskadrons cavalerie en 3 compagnieën artillerie (waarvan één niet bewapend) beschikteGa naar voetnoot1). Nominaal stonden dus de krachten vrij wel gelijk, maar moest het tot een treffen komen, dan werd het voordeel dat Holland zich beloofde van de hulp der gewapende patriotsche burgers zeker opgewogen door de prinsgezinde neigingen van alle geregelde troepen, het corps van Salm uitgezonderd. Wat den Rijngraaf betreft, hij had al de militaire maatregelen van het driemanschap geleidGa naar voetnoot2), maar het opperbevelhebberschap over het cordon, waarop hij gerekend had, was hem ontgaan. Hoe blind het vertrouwen van iemand als De Gijselaar op hem ook geweest moet zijn, hij had onder de eenigszins bezadigde patriotten toch ook reeds veel werkzame vijanden. In dit geval schijnt zijn niet-benoeming de prijs te zijn geweest voor de medewerking van Amsterdam tot de heftige SeptemberbesluitenGa naar voetnoot3). Tot opperbevelhebber van het cordon werd benoemd een tamelijk onbeduidend oudgediende, van patriotsche beginselen maar van een allervreedzaamst gedrag, ‘die stil in Gelderland op zijn goederen leefde, met oogmerk om na het bereiken van een meer dan zestigjarigen ouderdom zijn dagen in rust te slijten’Ga naar voetnoot4), de generaalmajoor Albert van Rijssel, gewezen commandant van Sluis in Vlaanderen. Zoo lagen nu aan weerszijden van de stad Utrecht de legers gereed. Dat van Holland viel niet op utrechtsch grondgebied, | |
[pagina 91]
| |
zoolang van de andere zijde de stad niet aangevallen werd, doch zou, volgens besluit van 6 October, op bepaalde seinschoten uit de stad onmiddellijk de grens moeten overschrijden. Onderwijl werd Utrecht op allerlei wijs versterkt en liep vol rumoerig volk, dat den ‘gouverneur’ Eyck meer moeite gaf dan hem lustte. Er begon reeds een kennelijke malaise in de stad te heerschen; heimelijk verlangde ieder naar het eindeGa naar voetnoot1). Maar men durfde elkander niet recht aan, en in het verlammend besef van eigen hulp en radeloosheid verwachtte elk van beide partijen de beslissing van buiten. Het dagelijksch gesprek maakte al tot waarheid wat de patriotten zoo vurig wenschten: dat de fransche regeering troepen verzamelde om bij den eersten onraad in de Generaliteitslanden te werpenGa naar voetnoot2). Aan de andere zijde hield de prinsenpartij het oog gericht op Pruisen. Frederik de Groote was gestorven, en nu was, in het op te lossen vraagstuk, Pruisen op eenmaal de groote onbekende geworden. Zou Frederik Willem II nieuwe wegen inslaan? Men vernam allerlei dat het deed verwachten. Al aanstonds na het doodsbericht had een gerucht van aanstaande pruisische tusschenkomst de ronde gedaan. Het gedrag van Willem V tegen Hattem en Elburg scheen de waarheid er van te bevestigen; de patriotten namen een oogenblik aan dat hij Pruisen achter zich had. Wat kon den onbeholpene anders zoo stout hebben gemaakt? De wensch om verzekerd te zijn tegen een overval uit het oosten heeft zonder twijfel tot de hollandsche Septembermaatregelen bijgedragen: Kleef lag nog veel dichter bij | |
[pagina 92]
| |
dan Duinkerken of GivetGa naar voetnoot1). Werkelijk deed Pruisen spoedig van zich hooren, maar het was geen veldheer, slechts een buitengewoon gezant die verscheen. Frankrijk beantwoordde eerlang deze zending. Daarmede vangt de laatste periode van den patriottentijd aan, die van de onmiddellijke bemoeiing der buitenlandsche machten. De Republiek bezat zich zelve niet langer; het gevoel van eigenwaarde tegenover vreemden, van hoogere eenheid waarbinnen ruimte blijft ook voor felle vijandschap van partij, was bij haar factiën lang te loor. Zij had nu óf de stiefmoederszorgen te aanvaarden van een europeesch concert, óf zou aanleiding geven tot een europeesch conflict. In beide gevallen tot haar nadeel en schande. |
|