Voorwoord
Een Noorsch sprookje, ‘De vrouw die geen schaduw had’, vertelt van een jonge dominee's-vrouw, die eenigen tijd na haar huwelijk naar een heks gaat, om geen kinderen te krijgen.
De heks laat haar drie steenen in een bron gooien, waarna de drie kinderen, waarvan zij anders moeder geworden zou zijn, niet geboren zullen worden. De vrouw verliest daarna haar schaduw, wat haar bij haar man verraadt. Door dezen verstooten wordt zij vóór haar dood in de verzoening met haar ongeboren kinderen gered.
De sprookjesdichter Hans Christiaan Andersen vermeldt in zijn reisboek ‘Uit Zweden’ in een voetnoot hetzelfde sprookje, waarvan overigens eenige versies bestaan, ook die, waaraan het motief is toegevoegd van het wonderteeken der uit steen opbloeiende rozen, waarmee Gods genade het menschelijke oordeel beschaamt. Andersen heeft dat sprookje nooit bewerkt, ofschoon hij voor zijn kunstsprookjes graag volkssprookjes gebruikte; men denke aan De Tondeldoos, De Wilde Zwanen, Groote Klaas en Kleine Klaas, De Reiskameraad, en vele andere. Zelf heb ik de beide motieven gebruikt voor het sprookje ‘De zeven rozen’ in mijn bundel ‘Sprookjes uit alle landen’.
In dit spel ‘De zeven rozen’ heb ik gevolg gegeven aan een geliefkoosd denkbeeld, deze gegevens te dramatiseeren. Daarbij heb ik gestreefd naar een lichten toon, dien het verhaalde sprookje vanzelf heeft, omdat het niet analyseert en nauwelijks dialoog kent. Het schuldbesef is er in het vertelde