Zegen der goedheid
(1934)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 283]
| |
[pagina 284]
| |
[pagina 285]
| |
EN jongen. Een volksjongen. Zij hadden hem Frans gedoopt en hem met name Frans genoemd als zij tegen hem spraken in huis. God weet en doorgrondt, hoe dien jongen zijn pet was, een onbeschrijflijk hoofddeksel, dat de kleuren had van alle weer en allen wind en alle verlatenheid. Zijn krullen kwamen eronder uit, glanzend en zwart. Die sprongen eronder uit, zij hadden het gebaar van manen en van vlaggen. En zijn oogen, dat waren de oogen van een hond. Het waren vijvers van glans en van stilte, van wateren klaarte, alle goedheid dreef daarin. Alle goedheid, die ook zijn handen hadden, zijn groote handen, die hij op de krullen van een kind legde. Die hij legde op het zeere hoofd van een ziekelijken arme, waarom deed hij dat, waartoe was hij bewogen, hij was er ook zoo verlegen onder, hij liep schuw weer weg.
Maar zijn vader en zijn stiefmoeder, hoe dachten zij van hem. God heeft de steenrotsen geschapen, die zijn hard, en alle onkruid, dat echter zijn pracht verbergt, misschien had God niets onbruikbaarders geschapen dan dezen jongen. Het stak de stiefmoeder met pijn in de oogen, den jongen te zien. Zij wist | |
[pagina 286]
| |
hare oogenblikken te kiezen, dat de vader van den jongen haar oordeel ging deelen. Het stuk onkruid werd door zijn vader en zijn stiefmoeder de deur uitgegooid, omdat hij nergens toe diende en tot niets nuttig was. Gij zijt ons lang genoeg tot last geweest, zeiden zij. Zoek uwen eigen kost. Toen hij eruit gegooid was, krabbelde hij overeind met die dwaze gebaren, alsof hij de overschotten van zichzelf vergaarde, mijn God, hij kroop op zijn knieën en bleef stil zitten, boog het hoofd naar de richting van zijn vader en zijn stiefmoeder, en vroeg voor hen beiden veel grooten en milden zegen, daartoe moest zijn overleden moeder zeker de middelares zijn. Met groot-open oogen keek hij naar den grond. Hij knikte nee. Een kinderlijke ontkenning. Hij heeft zijn moeder niet gekend. De sneeuw wijst hem zijn wegen. In het verborgen melodieuze hart van de sneeuw zingen gesluierde stemmen, die kunde gij maar hooren als gij uw oogen sluit voor de sneeuw en diep in u zelve schuil gaat, waar de gevoeligheid is voor dit geluid. Klokken. En kerstliederen. Liederen door de zingende klokken met vleugelen gedragen, de nacht beeft ervan. Van al de vervulling, en ik weet niet, of de sterren klein zijn, of ze groot zijn, maar ze dwalen als lichtende kinderen bezig aan 't spel. Ze flikkeren en zien maar neer, misschien is de hemel wel een groote harp, daar de twinkelende sterren de | |
[pagina 287]
| |
snaren in spannen. Het ruischt van geluid. Van den val van vonken uit den ondoorgrondelijken schoot van den hemel. Frans is naar de stad gekomen, als een ander die den toevlucht wil zoeken van vele huizen en veel menschen, waar in het onbekende een uitkomst verborgen kan zijn. Hij heeft naar werk gezocht bij een ambacht. Hij steekt het hoofd bij den smid over de onderdeur en vraagt om zijn plaats als knecht. Hij heeft zijn pet zoo gek, en zijn haren dat is iets grappigs aan hem. Hij wordt aan het werk gezet en trekt den blaasbalg. Maar als hij op maat met den smid moet smeden aan het aambeeld, dan blijft hij achter, en plotseling, als twee knotsen, slaan de hamers tegeneen. Hoe onhandig is hij in het beslaan van een paard. Kunde gij het den smid kwalijk nemen, dat hij hem wegstuurde? Hij treedt bij den timmerman binnen. Aan de werkbank steekt hij de beitels bot, hij zaagt tanden uit de zaag en schaaft stukken uit het vlijmscherpe mes van de schaaf. Maar is hij dan geen timmermansknecht? Neen. Dan moet hij gek zijn, dat hij zich is komen aanbieden. Hij wordt ontslagen. Zijn haren en zijn dom gezicht zijn geen beletsel, dat een doofstomme, driftige schoenmaker, die geen knechten kan houden, hem in dienst neemt. Hier heeft Frans niets anders gedaan dan angsten doorleden. Hij zit met den keisteen op de knieën en heeft het stuk leer in de | |
[pagina 288]
| |
handen gekregen, toen is hem de schoenmakershamer toegeduwd. Daar wordt gewacht, dat hij aan het leerkloppen zal gaan, hij begrijpt het niet. De schoenmaker zat al te dreigen, hij neemt hem nu driftig het leer af, spoelt het door een kuip zwart water, geeft het hem terug en beduidt hem, dat hij met zijn hamer erop moet gaan kloppen. Als hij het nog niet begrijpt vliegt er een schoen naar zijn hoofd en de schoenmaker, met een schor grommend geluid diep in de borst, grijpt reeds naar den spanriem. Het is den schoenmaker niet kwalijk te nemen, dat hij Frans de deur wees. Aan de havenkade werd Frans toen een lastdier, dat, gekromd onder den zak, uit het stil en diep en wijd scheepsruim stijgt en nadien, van den last ontdaan, weer de smalle trap naar de ruime duisternis afdaalt, waar in de schaduwen bij de gestapelde zakken, kleine hijgende menschen zich met hem bewegen, en, geladen, met voeten en handen naar boven tasten. Wanneer zij hun rusttijd hebben komen zij bij Frans. Zij zitten met hem op den kademuur. Ze hebben een flesch, daaruit schenken zij een glaasje in. Gezondheid, kameraad! zeggen zij tegen Frans. Frans drinkt met hen. Hij wordt paars als hij den drank heeft doorgeslikt. Hij lacht tegen hen. Gezondheid, heeft ook hij gezegd.
Maar dit werk was zeker zijn roeping niet. Hij | |
[pagina 289]
| |
had de goedheid van zijn oogen en zijn handen, hij had de goedheid van zijn hart, hij zocht om te helpen. Hij sliep met anderen in een groote loods, waar de wind overal door heen kan dringen, maar Frans had dekens, daar kon hij zich in wikkelen om zich te beveiligen voor den wind. Hij vond de bedelaars en de zwervers, dit ruw en duister volk, deelde hen mede van zijn brood en scheurde zijn dekens door midden, om een helft af te staan. Een man nam hem mee naar een kleine woning in een rij van vele huizen. Daar waren een vrouw en vele wilde kinderen, die schreeuwden zoo hard, tierden en vochten en vernielden. Zie, zei de man, kunt gij tegen die onredelijkheid iets ordenen, om met weinig of niets, zooals wij hebben, uit te komen? De moeder liep hier in drift rond of zat gemarteld en zwak te schreien. Wie weet, wat ze haar man verweten had! Kinderen? Nooit meer! En het verwachte kind sprong op in haar schoot, daar ontroerde de moeder van en in 't wild getier der anderen ging zij bij het klein raam naar de binnenplaats staan en fluisterde dicht bij het glas, dat van haren adem aansloeg: mijn God, ik voel leven! Frans zag naar haar met den honger van zijn oogen. Hij begreep zeker niets van deze dingen, misschien echter was hij door medelijden wetend. De kinderen hadden pleizier gehad om zijn haren. Ze hadden zijn pet afgetrokken en ermee gespeeld, | |
[pagina 290]
| |
ze konden er niets meer aan bederven. Nu zat hij onder de kinderen neer. Omdat hij hun speelgoed herstelde en hun poppen dansen liet, kwamen zij bij zijn knieën leunen. Het kleinste hield met zijn schreien op. De moeder kwam het nemen en zette het op haren schoot, dicht bij het andere kindje, dat nog niet geboren was. Wat deed Frans nog meer. Hij kwam bij een man, die ziek lag in een alkoof. Het gezicht van dien man was zoo blauw en doorzichtig, en het was beangstigend naar de dunne neus te zien, die neus was zeker al gestorven. Frans kwam ziekenkost brengen bij den man. De man keek hem aan, met oogen waarin de hardheid niet brak. Moet ik nu verteederen, omdat er een goedhartige stumperd rondloopt te midden van de onrechtvaardigheid der wereld en tusschen de beproeving van den mensch en de hardheid van God in? Neen, zeiden de oogen. Neen, zei de man, mijn bitterheid geef ik niet prijs. Zijn bitterheid was hem te dierbaar geworden, te genegen en te gekoesterd aan zijn hard gemoed. Toen Frans weer buiten was, vroeg hij voor dien verbitterde een beetje mildheid, een beetje vriendelijkheid, en verzachting. Een ander werd gemarteld door het geluid. Sleeperswagens dreunden over de pijn in zijn borst, en op zijn hersens woog de strijd tusschen twee scheldende echtgenooten in de woning boven hem. | |
[pagina 291]
| |
Wat sarren ze elkaar weer, o, die wereld! Frans ging naar de twistende echtelieden. Zij zwegen bij zijn verschijning. Toen joegen ze hem de deur uit en keerden zich gezamenlijk tegen hem. Over hem waren zij het met zijn beiden eens, zij gingen naar binnen terug en hoefden niet meer te vechten. Op straat ging Frans arbeiden en een dikke laag zand strooien voor de deur der woning van den man, die het razen van het geluid niet verdragen kon. Toen hij den volgenden dag kwam kijken, natuurlijk had hij met zijn zandstrooien tegen verordeningen en regels gezondigd, het zand was weer weggeschept en de straat was schoongeveegd. Maar zijn daad had toch het een of ander gevolg: de doodzieke man, die niet meer tegen de geluiden kon, werd weggehaald en naar het armengasthuis gereden, daar zou hij zeker stilte vinden. Frans ging den ziekenwagen achterna en volgde hem in de poorten van het armengasthuis. Hij ging door de schaduwen van de overmetselde poort, er was een binnenplaats met ramen. Dat waren zeker allemaal droevige ramen, waar leed en pijn achter waren. Hier waren de armen ziek. Er was ook een lijkenhuisje dicht bij de poort, waar de lijken wachtten, om te worden uitgereden. In deze omgeving had Frans een gevoel van herkenning en van thuis zijn. Daarom vroeg hij, om hier te mogen blijven. In vele huizen was hij niet welkom geweest. Hier mocht hij de nederigste | |
[pagina 292]
| |
diensten doen. Hoe zijn de menschen, hij kreeg een andere pet. En dat niet alleen, die grappige gekrulde manen van zijn kop, die moest hij laten knippen en korten, dat hoorde zoo, hij liet dit geduldig doen. Nadien zond men hem uit, om aalmoezen voor het ziekenhuis te gaan inzamelen. Nu was hij bedelaar.
Nu was hij bedelaar. Het vragen was hem ten goede gekomen. De zorg en de nederigste diensten voor de verstootenen, die hadden hem zelf goed gedaan, die gingen hem een beetje vormen. Zijn oogen werden vriendelijker, zijn stem werd anders. Zijn handen werden klaarder. Hij was niet lomp en ongeschikt meer, neen, aan de kleinen kan de goede wijsheid der liefde gegeven zijn. Die zal hem zijn gegeven. Als het winter was geworden. De sneeuw viel wit voor de grijze nissen en de verweerde beelden in de gothische ovalen van de kathedraal. De sneeuw viel stil op de eenzaamheid van een stadsplein. En in het donker viel de sneeuw rond het licht van een lantaren en bij de verborgen kruin van een boom, waar een dor eikenblad hard ritselt. Nu hebben de dingen een goedheid gekregen, waarrond de ruimten zijn toegedaan. Het hart van Frans is lichtend geworden in hem. Dat komt, omdat er een licht op afstraalt, daarvan is in den dageraad gezongen, in het | |
[pagina 293]
| |
rorate. Dit verhaal van de wereld, haar liefelijkste beeld als haar aanschijn voor den dans van sneeuw en van sterren hangt: een grot daar een kind in ligt, in een krib, zijn jonge moeder heeft het in doeken gewikkeld, de voedstervader houdt staande de beschermende wake bij hem, en een os en een ezel warmen het. De eerste hovelingen die gekomen zijn, dat zijn herders met fluiten en schalmeien, daar zij liederen bij zongen met ruwe stem. Hun handen droegen een zuiglam, en de pap van bloem en schapenmelk, en een deken uit schapenwol geweven en een rammelaar met het zakmes uit cederhout gesneden en uitgehold, daar ze heldere steentjes in hadden gedaan voor het schoon geluid. Ja, dat kan men liefhebben. En groote holle oogen van hongerige kindergezichten, die zijn daar rondom. Die doemen er rondom op. Daarom heeft Frans dien bezorgden kommer bij zijn vreugd. Daar is een zaal, groot en wijd, in het armengasthuis. Frans heeft hier een kast, waarin hij de gaven en het geld bewaart, die hij voor het kerstfeest heeft verzameld. Hij heeft geen sleutel voor deze kast. Hij heeft een houten beeldje van het kerstkind in zijn krib, dat heeft hij boven op de kast geplaatst om den goeden oogst van zijn bedeltochten te bewaren. Nu gaat hij naar de hoeken der straten in de wijken der armen, en in de huizen van de kleinen. Hij noodigt de hovelingen van het kerstfeest uit op het feest, dat hij | |
[pagina 294]
| |
hen heeft bereid. Hij heeft het van meening druk ermee. Hij gaat kleeren koopen, om de naakten te kleeden. Voedsel, om de hongerigen te spijzigen. En drank, om de dorstigen te laven. Dagenlang bereidt en bereddert hij. Hij plaatst lange tafels, hij maakt ze van planken op schragen. Er is altijd groen van sparren en van hulst, om de tafel haar feestkleed te geven. Hij helpt de koks in de keuken voor het eten te koken. En op den kerstavond zijn zij zijn gasten: de zwervers, de armen, het gespuis, de hongerigen en de zondaars. Hij is niet verbaasd over hun schuw uiterlijk. Hij is verbaasd, dat ze niet nog schuwer zijn en meer vervreemd. Hij wijst hen hun plaatsen aan. Hij heeft de lampen boven hun hoofden ontstoken en brengt hen hun eten en drinken, en ieder zijn verpakt geschenk, dat voor hen is bestemd. Daar heeft hij zijn dankbaren glimlach bij, om al het goed pleizier dezer vervulde verwachting te zien. Er was een man, die vroeg een nieuwe muts. Nu heeft hij de muts op het hoofd, met mastengroen omkranst, en hij zit met breeden mond en pleizierig opgetrokken oogen daaronder mild te lachen. Een man vroeg een wollen vest, hij draagt het. In de warmte, die daarmee om zijn lichaam gelegd is, gevoelt hij zich reeds zeer behagelijk in het leven. Een man vroeg veel tabak en een pijp, want hij bestierf het, dat hij niet rooken kon, daar had hij zijn grooten honger naar zooals gij dat kunt hebben. | |
[pagina 295]
| |
Met den smaak van het krakendversche kerstbrood nog in den mond gaat hij de pijp opsteken en hij zit te rooken met een gezicht blij als de morgen, en met haast, omdat hij zeker gulzig is, nog veel goede pijpen te rooken. Hij weet al, dat hij het volgend jaar weer veel tabak zal vragen. Een man vroeg schoenen, dat is zeker een tijdje geleden, dat hij die vroeg, er is intusschen iets gebeurd waardoor zijn eene been is afgezet. Leunend op de schouders van twee vrienden is hij daar met zijn belachelijken eenpootigen stap komen binnenwandelen. Nu houdt hij het eene been, dat hij heeft behouden, op tafel, opdat iedereen zou kunnen zien, hoe schoon en blinkend zijn wensch voor zijn eene voet is vervuld. Zijn andere schoen? Mijn God, hij heeft maar één schoen gekregen. Frans komt bij hem, hij lacht op zijn manier fijntjes. Kijk, hij heeft een schoone kruk, die kon niet in uw pak, zegt hij. En de man met het eene been knikt goedkeurend, de dingen ordenen zich in het leven vanzelf. Een vrouw vroeg een omslagdoek, dat is wat. Zij kijkt nu verheugd naar de schoone kleuren van het weefsel. En een ander, die reukwerk kreeg, lacht om de goede vervulling van dezen ijdelen wensch. Zij is welriekend, wat een geur in deze schamelheid, hare vriendinnen komen de heerlijke geur opsnuiven. De kinderen, klein en rumoerig aan hun kant! Zij hebben hun tollen en springtouwen, stuiters, bikkels, trom- | |
[pagina 296]
| |
petten, poppen en blokkedoozen. Zij hebben hun schoon, hevig lawaai, dat vervult de lange, lage ruimte. De lampen wiegen zoetjes. De lampen zijn om hun licht met groen gesierd en blijde getooid. Hun licht en de schaduw van loover vallen bewegelijk over de tafels en over al de vervulde vreugden en voldoeningen. En bij het beeld van het kerstkind tusschen Maria en Joseph, tusschen den os en den ezel, glanst een klein, levend licht langs de schaduwrijke wanden van een stal. Een stal, daar de wind in fluit door de openingen tusschen de balken, en daar, door het dak, de naderende sterren vriendelijk in schijnen. Frans, die schenkt en rondgaat en allen van zijn vergaarden overvloed deelt, hij heeft zijn gejaagdheid en den kommer op het gezicht, om alles goed en waardig te doen en het te beredderen en het voor allen te voleindigen. De tijd mag niet voortgaan. Maar de tijd gaat voort. Frans vervangt bij den kerststal de opgebrande kaarsen door nieuwe en kent den zenuwachtigen weemoed, zooals het kind dien kent, dat er van het schoon feest weer zooveel tijd is heengegaan, den duur van het branden dezer kaarsen. Als de versche kaarsen ontstoken zijn, let hij erop, of ze wel lang en langzaam genoeg branden. En hij komt geboeid toekijken, hoe het bewegelijk licht der kaarsevlammen speelt over de schaduwen en het behuisd en liefelijk tafereel in den kerststal. Vrouwen en kinderen, en de mannen, zij zingen de | |
[pagina 297]
| |
teedere kerstliederen, waar het kind in verheerlijkt wordt en zijne schoone, liefelijke moeder, - Joseph staat bij dit klaar licht naar zijnen vriendelijken, bescheiden aard zeker wat in de schaduwen. Die kerstliederen, ze zijn oud als de christentijd zelf. Herders hebben deze liederen gedicht, ze zijn jong en nieuw, bedauwd en bloeiend als de kerstroos van ieder jaar. Het groot, hevig koor, in houding en gebaren stil, en de monden bewegelijk en open in de terzij genegen hoofden. Het hart van Frans is ruim en open gezongen, de liederen breken zijn hart. Het smelt ervan in zijn vol en zwaar gemoed. De plechtige wereld is onder den zang van engelen en van sterren in hare tegenstellingen verzoend, omdat in de sneeuw en bij het ruischen van sparren het liefelijk klein kind gekomen is. Ja, daar knikt Frans bij, terwijl onder de opgetrokken wenkbrauwen zijn oogen zich vergrooten en de schreiende trekken om den mond door een vriendelijken glimlach worden verklaard. Frans gevoelt het vol geluk, zijn gasten lang bij zich te hebben en hen goed te doen. Het is maar een verdriet als de kerstdagen, innig en zilverklaar in de koude duisternis van den winter besloten, zoo haastig voorbijgaan.
Het is het groote feest, daar gaat hij zich op voorbereiden. Hij telt er de seizoenen van het lentebegin tot den gestorven herfst op af, en den kring van het | |
[pagina 298]
| |
schoon kerkelijk jaar, dat is zeker eenen advent het heel jaar door tot aan kerstmis toe. Het is het feest, daar zit hij goed en innig van te houden. Hij warmt zich daaraan, dicht naar het warm licht van het kerstkind gebogen. Het kerstkind heeft in den stal zijn bestemming niet gehad, het is het liefelijke begin. Maar het feest, dat ieder jaar weer terugkeert, waarom gaat het anders voorbij, dan om aan de kim weer te naderen en te komen? Nu vergaart hij een gansch jaar de gelden en de gaven. Hij heeft er bergruimten voor gemaakt en het beheer geeft hem zijn werk, een beeld van het kerstkind in de krib waakt altijd bij zijn groote verzamelingen. Voor hij uit bedelen gaat komt hij bij het kerstkind, om het zijnen zegen te vragen, opdat hij veel verzamelen moge voor de goede hovelingen, voor de herders der velden en de zwervers van de wegen. Hij keert met groote oogsten terug, die worden aan de voeten van het kind gelegd. Dan worden ze geborgen in de bergruimten, gestapeld en geordend. Ze zijn het bezit, dat heerlijk is om te zien, om er lang mee bezig te zijn en zich te vermeien in de verbazing en in de vreugde van hen, voor wie het is bedacht. Frans getroost er zich alles voor, zijn zorgen, de moeiten van het verzamelen en de vernederingen van het bedelen. Een jonge man, die hem niet kende, hoonde en mishandelde hem in plaats van aan hem te geven. Frans ging verheugd heen, dankbaar om den smaad | |
[pagina 299]
| |
en om de slagen. Wie is die dwaas, die, na gescholden en geslagen te zijn, verheugd heen gaat? vroeg de jonge man. Toen zeiden de menschen hem, wie Frans was. De jonge man kreeg berouw, hij wilde het gaan goedmaken. Later op den dag kwam hij bij Frans in het armengasthuis en gaf hem een groote gift. Toen wist Frans voor zijn vreugde wezenlijk geen maat meer. Hij noemde dezen dag zijnen geluksdag. De anderen, zoo zeide hij, gaven mij alleen voor de armen, deze gaf mij ook wat voor mijzelf. En een andermaal, dat iemand hem mishandelde zei hij tot den man, die hem een slag in het gezicht had gegeven: Dit was een gift voor mij, geef mij nu nog wat voor het kerstkind. Ach, maar die man was zeker zeer hardvochtig en laf, hij gaf Frans nog een tweede slag in het gezicht, dit is voor uw kerstkind, zei hij daarbij. En Frans gloeide onder het goede voelen van de verduurde vernedering. Hij keek den man stil na, toen deze heen ging. Een slag te verdragen terwille van het krijgen en bereiken voor anderen, dat geeft een gemakkelijke voldoening. Maar twee slagen, en dan nog niets te krijgen. Frans lachte stil. Den geboortedag van den koning der armen, van de vernederden. Dan komen, jaar op jaar met grooter menigten, de hovelingen van dezen koning in hun armoede en zitten mede aan, aan de tafels die gevuld zijn. Er is een jaar geweest, toen zijn er twaalfhonderd gekomen. En nog waren zij er niet allen. | |
[pagina 300]
| |
Want anderen schaamden zich te komen, en dan de zieken. Frans bracht hen hun aandeel thuis. Hij kwam ook bij den verbitterden zieke in zijn alkoof. Leefde die nog? Die leefde nog een beetje, voor de helft leefde die nog, een kant van zijn lichaam was dood. Zijt ge altijd nog zoo bitter, vroeg Frans. Maar hij kreeg geen antwoord, de man had zich overgegeven aan zijn doode helft, hij dwaalde liever in de dood rond, dan in zijn levende helft geketend te liggen. Frans ging heen. Kan ik alles zonder schaduw en tegenstelling verlangen, vroeg hij. Hij vroeg voor den man mildheid en verzachting en de groote verlossing. Zoo werd het jaarlijksch armenfeest een gebeurtenis, daar de bakkers dagenlang voor bakten, daar de koks dagenlang voor kookten, en daar voor geleverd en gebracht werd en druk aan- en afgeloopen. Er werd onder het rauw bedelvolk een koor gevormd, dat zong meerstemmig de zeer oude kerstliederen, ge weet niet, welk een teederheid er in aanhuivert. Hoe de liederen gekomen zijn uit de lage sneeuwen oosterkim, uit bogen van sterren en verten van verborgen licht. De gespreide armpjes van het kerstkind reiken naar wat de zingende monden van zijn liefelijkheid vertellen. En de jonge moeder zit deemoedig met gesloten oogen onder hare verheerlijking neer.
Frans. Nu noemen ze hem broeder Frans. Geslachten zijn opgegroeid. De kinderen van weleer | |
[pagina 301]
| |
aan zijn kersttafel zaten nadien als volwassenen aan. Een grijsaard heugde zich den tijd niet meer toen het begonnen was. Het was altijd zoo geweest. Het had de diepe vertrouwdheid gekregen van zijnen schoonen, vasten wederkeer. Ieder jaar op den preekstoel in alle kerken werden de gasten van broeder Frans naar het oud gebruik genoodigd. En eens, eenen kerstmis, toen waren zij niet genoodigd. Neen. Maar toen vulden zij de straten en de pleinen der stad en dromden samen over de wegen naar het armengasthuis. Daar was een bevolking in opstand en in beroering, want broeder Frans lag op sterven. Er moesten soldaten aan te pas komen, om de menschen, die opdrongen naar de poorten en de deuren van het gasthuis, tegen te houden. Er kwam ieder halfuur een boodschapper buiten, om te zeggen, hoe het met den ouden zieke gesteld was. De menschen bleven daar maar op wachten. De boodschap werd telkens van de voorste naar de verdere rijen verteld en door allen herhaald. Met vreugde, als zij dachten, dat er hoop op verbetering kon zijn. Met angst, als de boodschap slecht was. Maar de boodschappen werden van halfuur tot halfuur zorgwekkender. Want de doctooren daarbinnen, wat vermochten zij tegen het afgebeden bestel, dat broeder Frans op den Kerstdag zelve sterven zou? Binnen heeft men hem gelegd in de groote zaal, waar ieder jaar de honderden gasten ontvangen | |
[pagina 302]
| |
werden. Nu ligt deze hoveling van het kerstkind op een baar en kijkt naar den kerststal, die zeer dicht bij hem is geplaatst. Herders moeten komen. Kreupelen, moegestrompeld in het leven, schamelen en kleinen, zij staan daar met oogen, vreemd en schuw voor de aandoening en de plechtigheid van het oogenblik, naar broeder Frans te kijken. De stervende glimlachte doodsbleek van de verlegenheid die hem beving toen hij zijn hartewensch zei, zijnen grooten hartewensch, dat zijn zangers kerstliederen voor hem zouden zingen. De zangers zijn geroepen. De zangers zijn gekomen. Het zijn schauwe, groote en dwaze mannen met hun manier van doen. Zij kijken tersluiks zoo eens naar broeder Frans en weten niet, hoe zijn eigen te houden in de ontroering, nu zij bij een sterfbed geroepen staan, om daar te moeten gaan zingen. Zij gehoorzamen aan den eerbied voor het groot, kinderlijk verlangen en voor de goedheid ervan. En zij zingen. Er zijn er, die de oogen moeten sluiten en die toch de tranen niet gevangen kunnen houden. Anderen rekken zich op de teenen en kunnen de oogen nauwelijks meer afwenden van den glimlach op het dunne, doodsbleeke gezicht van broeder Frans. Broeder Frans voelt zich in zijn binnenste smelten onder de heerlijke vertrouwdheid der liefelijke oude melodieën en hun schoon, argelooze woorden. De | |
[pagina 303]
| |
huiver gaat daaruit beven. De liederen, zij komen uit den tijd, die zit oud verborgen en diep en dik ingesneeuwd. Een kim valt weg. Een licht glanst over een verre aarde, wegen van sneeuw en de wegen van den wind door de ruischende sparren, die diepe schaduwen hebben voor de klaarte van den nacht. Voor de oogen van ieder geslacht, voor de oogen van ieder nieuw kind treden een bekommerde man en een vermoeide vrouw. De aarde houdt de beslotenheid van een dierenstal gereed, daar wind en sneeuw in wonen. Hierheen is de weg recht gewezen. En onder een groote ster, bij het toesnellen van herders over de velden, onder het ruischen en gloeien en 't geuren der kim van het morgenland, is de goedheid en de gezindheid voor de menschen in de liefelijke geboorte van een kind vleesch geworden. Hier sterft een man, broeder Frans, smal en lichtend als een vuurstraal, een vreugdestraal. De liederen dreunen bij de wieg van het kerstkind, dat de armpjes en den kleinen mond reikt naar den stervende, die in alle noodlijdende broeders dit klein kind de hand heeft gereikt en die in het toespreken van alle bedroefden dezen liefsten mond heeft gekust. De zangers hebben een lied uit. Zij wachten even, gereed om een nieuw te beginnen. Maar dan is al het laken over het hoofd van broeder Frans gespreid. |
|