Zegen der goedheid
(1934)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 271]
| |
[pagina 272]
| |
[pagina 273]
| |
E wolken hebben Maria gevaren. De wind heeft haar de handen gereikt. Haar eigen ster heeft haar geleid en Maria is op de aarde getreden, die zij blij herkent, omdat zij de zuiverheid der bloemen, de goedheid van het koren, de werkzaamheid der menschen en den vrede der dieren zeer heeft liefgehad. De rulle weg van wagensporen ontwaakt uit zijn sluimerende wezen en effent zich voor de vreugd dezer maagdelijk geschapen voeten. Maria gaat den weg met lichten tred.
Het jonge, blauw koren weerszij nijgt en fluistert met prille stem: wees gegroet, Maria. Maria zegent het koren met hare oogen, opdat het schoonen wasdom gegeven zij. Een haas springt uit een greppel, legt zijn ooren naasteen in de vacht van zijn nek gestrekt, hij zit nadien, heft de voorpooten en zegt: vol van genade. En Maria glimlacht, gaat hem voorbij en verwijdert een eindje verder den listigen strik, die aan den berm voor den haas is gespannen. De zwaluwen, die de lente hebben gebracht in het land, komen zeilend snel gevlogen, keeren kort in hun vlucht en zingen boven Maria's hoofd: De | |
[pagina 274]
| |
Heer is met u. Maria versnelt hun vlucht en verblijdt hun hart. De drie populieren op de kruising van den landweg, in hun stam verheugd, stralen van het licht, jong groen van hun loover, dat zoetjes bewegen gaat tot een geluid, waarin zij zeggen: gezegend zijt gij onder de vrouwen. Maria maakt hun ruischen tot de schoonste van alle stemmen der boomen. En uit de geopende deur der witgepleisterde hoeve treedt onder de boomen een jonge vrouw met een kind op den arm boven de zwelling van haar schoot, achter haar zijn menschen in den herd voor den eten bijeen en het geloof van brabant bidt het woord: gezegend is de vrucht uws lichaams. En Maria, met dichte keel, knikt alleen maar ja. Is Maria aan deze woorden niet gewend? Haar gemoed schiet vol. Maar wat haar met warmte naar de keel dringt is geen droefheid. Het is een blijdschap, die haar mond opent in een lach. Voor dezen lach gaan de witte lentewolken uiteen boven het koren, waar de zon vol over henen rent. Nu is alles warm en goed en goud. Een slapende nachtegaal in een heester verschrikt onder de rilling in de kleine drift van zijn hart en luistert verbaasd naar den vollen fluittoon van zijn ongewild en verrukte lied. In de schaduw van een doornenhaag zit Maria, voor te rusten, in een greppel neer. Zij raapt de gestrooid gevallen broodkruimels op, die spelende | |
[pagina 275]
| |
kinderen, welke hier hun raadsels en vertelsels deden, hebben achtergelaten. Maria legt de kruimen op het licht van hare vlakke hand, en het roodborstje, dat gevoelig en medelijdend in zijn hart is, komt naar de hand gevlogen. Dit geeft Maria een groote vreugd, omdat zij in het warm rood van dit veeren borstje den glans herkent van het bloed van haren zoon Jezus Christus. Alle kinderen weten het, dat het roodborstje, toen Christus aan het kruis hing, zat toe te zien, om eindelijk den doorn, die Christus het meeste zeer deed, uit het doorwonde hoofd te trekken, waarmede het een droppel bloed ving, die op zijn borstje viel en het voor immer kleurde. Daarom lacht Maria het vogeltje zeer vriendelijk toe, alvorens het, na zijn kruimels te hebben gegeten, weer wegvliegt. Als Maria uitgerust is gaat zij hare wegen verder. Er werken menschen in den akker, en wiedsters met den rooden hoofddoek liggen geknield in het jong gewas van het veld. Maar er is een huis, daar treedt Maria aan voorbij, een huis, het is overal, het is er altijd, daar schreit een moeder harder, omdat de timmerman het klein withouteren kistje binnen brengt, en Maria hoort den verscheurden aanroep, de laatste toevlucht in haar naam: heilige Maria, heilige Maria, gesmoord en klagend boven de handen, die het dood kind kleeden en toebereiden, om het in het kistje te leggen. En Maria, wier hart kan breken als | |
[pagina 276]
| |
zij de smart der aarde deelt, vraagt: waarom? Haar licht glijdt door het klein rouwvertrek en haar ongeziene handen openen de oogen van het gestorven kind, dat uit zijnen slaap ontwaakt. De jubel der getroosten en der genezenen is met vele monden opnieuw verveelvoudigd. Maria, bleek en gebogenhoofds van hare aandoening en van hare blijdschap, gaat verder, totdat zij uit de huizen in de eenzaamheid voor een lindeboom getreden staat. De linde heeft zijn trouw, zijn ingetogen kracht, zijn geur en zijn mild vriendelijk wezen. Hij ruischt nauwelijks, maar in zijn hoedanigheden groet hij Maria en geeft haar de schaduw van zijn jonge blad. Dicht bij den stam, tusschen twee takken in, heeft de boom een holte als een nis. Daar komen vogels bij gezeten en vliegen weg met het voornemen misschien, om hier hun stevig nest blij te gaan bouwen. Maria ziet de nis en glimlacht. Wordt de lucht nu zwaarder? De zwaluwen komen nabij en vliegen naar de laagte, waar de insecten zijn, door Maria opgejaagd. De zwaluwen zwermen en keeren. Maria roept hen. Zij komen in een drukke, wemelende, vragende vlucht dicht bij haar hoofd en hare handen en krijgen hun boodschap mee, waarop zij uittrekken en snel terugkeeren, den wijden snavel vol met slijk, daar gaan zij in de nis druk van aan het bouwen en vormen. Maria roept de arbeidzame bijen erbij, die zonder vreeze komen. Er zijn boomen in bloei en | |
[pagina 277]
| |
vroege bloemen, daar de bijen, uitgevlogen, in neerdalen en met de vlijtige achterpooten de was kneden en medenemen naar de lindeboom, waar anderen zijn, die het werk stapelen en polijsten. De stof verrijst tot een beeld, zij bezielt zich aan Maria's gestalte en gelaat, waarvan zij de vormen en de trekken neemt en den glimlach die zich aan haar mededeelt, zoo staat Maria's beeltenis voor haar eigene oogen in de linde verrezen. De geroepen regen valt zingend neer voor het helder goud der gebleven zon, de regenboog staat in het geverfde water der lucht van de einders der wereld langs de hoogte van den hemel zuiver gespannen. Over de akkers. Over het groene gloeien van de linde. Over Maria's beeld, waar de zeven kleuren zich bevend en zorgvuldig aan gaan verbinden. Toen zijn de zwaluwen weggevlogen, de bijen naar hun korf teruggekeerd. Een scheper trekt voorbij met zijne schapen, de vrede van den avond is in hunne vacht. Een koekoek roept. Een merel fluit in het vochtige, wijnroode gloeien van de avondzon. De sterdoorvonkte deken van den zilveren nacht spreidt zich over Maria's rust in het wiegende koren. Mannen in den akker, wiedsters in het veld. Zij hebben den volgenden dag Maria's beeld in de linde gevonden. Met zingende monden en biddende handen gingen zij achter den drager aan, die het | |
[pagina 278]
| |
beeld naar de verre dorpskerk bracht, waar zij het plaatsten te midden van de bloemen der lente en van het zachte branden der waskaarsen. Na het plechtige lof is er de stilte alleen in het schemerduister, waarin de godslamp rood brandt. Het gewelf sluit de maan af, de sterren, den regen en den wind, maar voor de vlucht van de gezonden engelen is het niet gesloten. Misschien heeft de kerk haar poorten in den hemel. Er is een blij gemurmel bij het licht van de godslamp, waarvoor lichtende schaduwen van vleugelen vallen. Is het de scherts van Maria, is het hare vriendelijke goedheid om te voldoen aan het vertrouwen en aan de overlevering, dat zij haar beeld wegnemen laat en op onzichtbaar reizende handen laat dragen naar de linde, die in zijn nachtelijke droomen ruischt van het wonder? Het beeld staat er opnieuw geplaatst, als den volgenden dag de wiedsters en de mannen komen. Maria, vertrouwd met de goedheid en den eenvoud der harten, die haar hier allen genegen zijn, heeft, om een boom, of om een bloem, of om de vogels die er komen, of om het vergezicht, of om een deugd die er haar grond vond, of om een zuiverheid die bleef behouden, of om de gedachte van een kind of een vraag die een vrouw deed, haar voorkeur voor de plaats, waar haar genadeoord zal zijn en hare kapellen komen in dit land. Haar teeken wordt niet misverstaan. Het wordt tegemoetgekomen door | |
[pagina 279]
| |
een geloof, dat met de teekenen vertrouwd is. Daarom is er een dag gekomen, dat delvers groeven en metselaars de fundamenten legden. Bij de groote zeef staat de opperman en gooit het scherp zand met volle spaden. Nadien heeft hij zijn moeite bij het blusschen van de kalk, het water moet van zóóver worden gedragen, en in de groote droogte spreken de menschen er nu al van, om het werk gedwongen neer te leggen en tijdelijk uit te stellen. Maria, die er bij is en toeziet en hare vreugd heeft aan hun aller vlijt, vraagt aan zichzelf: waarom? Zij zit neergehurkt bij den grond vóór de akkers, waarop de oogst geveld ligt. Zij spant haar zeer fijne ooren in en hoort diep in de aarde het verre klateren van het verborgen water. Zij beveelt het water met een vraag, die zij zoetjes voor zichzelve zingt en herhaalt. En het water, geroepen en rijzend, doorbreekt den tegenstand der ondergrondsche gebieden en gehoorzaamt Maria's kloppende voeten, waaraan het te borrelen begint. Een vloeiende bron. Een heldere wel. Een put die zich vult, aan den rand zit Maria en zij ziet den hemel in het water weerspiegeld. Het water heeft zijn roep over de aarde, waaraan planten en bloemen en menschen gehoorzamen, die allen komen. De verwondering over het wonder vuurt den ijver der menschen aan en zij bouwen verder. Op de fundamenten verrijzen de muren. Steigers worden gebouwd. Vrachten van klinkende | |
[pagina 280]
| |
steenen worden aangereden, getast, genomen en langs de steigers geheven. De muren worden hooger, de ovalen der vensters worden erin gemeten tusschen de smalle stutten. Het gewelf wordt in zijn houten bogen en geraamten gemetseld. Het helder houten dak wordt met de fijn getinte, blauwe leien afgedekt. En eens zijn in de ramen Maria's droevige, blijde en glorievolle geheimen geplaatst. En nu is de toren voltooid en gereed gekomen, de kleine ranke toren, waarin, vóór de galmsgaten, de klokken zijn gehangen die luiden over het land. De klokken die luiden over het land, die roepen over de akkers en hun boodschap over de daken verkondigen, waarop de menschen langs de wegen genaderd zijn en samengekomen, als de avond van vreugde schemert rond het licht der witte bloemen. Een nieuwe zomer. Het nieuwe, rijpende koren op het land. En de leeuwerik, die, alleen een stormend lied, te trillen hangt in de eindelooze, blauwe verbleekte hoogte boven de roode, dalende zon. Maria is bij de wel, die voor haar ontsprong, neergezeten en heft het hoofd als zij den lofzang hoort, dien zij zelve heeft gezongen. Het water, het koren, de leeuwerik begeleiden met hun stem den zang van monden achter de stilte der steenen en den schemer der kerkramen. Omdat Hij neerzag op de geringheid zijner dienstmaagd, want zie, van nu af zullen de geslachten mij zalig prijzen. Maria wiegt met het | |
[pagina 281]
| |
hoofd. Zij wiegt met het hoofd, zij heeft de armen op de opgetrokken knieën, de handen naasteen vooruitgestoken. Zij wiegt met het hoofd, terwijl zij hare eigen woorden volgt. Eens toen zij de andere moeder tegemoet trad en zoozeer verteederde en haar hart boven het ongeboren kind zóó licht werd, dat de aandoening naar hare keel sprong, dit is het geweest, het ongezochte gevonden woord, haar lofzang dien zij hier hoort herhaald. Omdat Hij, die machtig is, groote dingen aan mij heeft gedaan. Misschien wil Maria het niet, misschien is het haar bevolen om met de menschen de tranen der vreugde gemeen te hebben: zij ziet zich schreien in den spiegel van het water. Zij ziet hare tranen verklaren in den lichtenden spiegel van het water. Nu zijn haar voeten zóó lang op aarde gegaan, dat Maria ze rein wascht in de bron. En haar kleed heeft ze zóó lang gedragen in het stof der wegen, dat Maria het uitdoet en rein wascht in de heldere wel, waarover zij met bloote armen en bezige handen diep gebogen staat. Er is gezongen: En geringen heeft hij verheven. Maria, met geheven armen, na haar geringe bezigheid, hangt haar kleedje uit over de jasmijnhaag. De zomerwind komt het drogen. |
|