| |
| |
| |
Tweede deel
| |
| |
I
DIT ALLES IS NU VELE JAREN GELEDEN; HET IS GEBEURD TOEN WIJ NOG KLEINE KINderen en later jonge mensen waren, wij geborenen van de vorige eeuw. Het was nog in den tijd, dat de lantaarnopsteker met de ladder op den schouder en het oliekannetje in de hand de straatlantaarns ging vullen en aansteken in de avondschemering van het dorp. Hij deed dat al, toen wij nog als jongens in de ineens zo wonderwijde wereld van de avondduistere klaarte wel eens met hem mee liepen; wij benijdden hem misschien om die ongestoorde vrijheid van zijn bezigheid. Wij mochten immers niet in dien lantaarnpaal klimmen om daar boven eens het glazen deurtje open te maken, dat nu, terwijl hij daar bezig was, scheef zijwaarts hing. Zeker, wij beleefden helemaal zo'n ogenblik zelf. Maar als over zo'n ontstoken lantaarn bij de dorpslinden de wijde avondhemel, zonder wind, zonder wolken, groen en helder klaarde met in 't westen nog een streep bleek licht, dan voelden we ons zonder te weten wat het was bevangen van de verwachting van later, als we groot zouden zijn. En toen we groot waren hadden we de herinnering aan die verwachting. Nog liep toen 's avonds de lantaarnopsteker, krom en oud, met zijn ladder en zijn oliekannetje door de weinig veranderde straat van het dorp.
Het was toen een heel andere tijd dan nu. Het leek een eindelijk voorjaar in onze oude wereld, die vorige eeuw had zoveel beloofd. De geleerden begrepen alles, en de wijsgeren ook, de wetenschap onthulde de laatste raadsels. Het menselijk lijden
| |
| |
werd verzacht, de dood werd teruggedrongen, het leven gemakkelijker gemaakt, de arbeid verlicht, aan het brood werd de bitterheid ontnomen, het zou een blijder brood zijn aan een Wijder tafel. Wij jonge mensen waren vol hoop en verwachting. Het was zeker de beloftenvolle schemering geweest aan den avond van de voorbije eeuw vóór den morgen van de nieuwe, zoals een klare lenteavond die dralende en bedwelmende schemering kan hebben vol beloften voor den zomer, die komt.
Van wat er in de wereld gebeurde drong ook allerlei door tot ons dorp. Er kwamen bij ons nog andere kranten dan alleen maar onze Aabode, wij kregen ook dagbladen uit het gewest en het land, dat waren bladen, waarin het wereldgebeuren verteld en verklaard werd. Maar ook De Aabode ving van dat wereldgebeuren een en ander in haar kolommen op. Het blad gaf zichzelf een zekere gewichtigheid, boven buitenlandse berichten stond soms: men seint ons; en de redactie voerde wel eens een onbeantwoorden pennestrijd tegen die geestesstromingen, waarin zij het opkomen van gevaren zag. Zij berispte Frankrijk over dat onnozele en langjarige gevrij met de eenmaal ten troon verheven, reeds zeer bedaagde maagd der rede en voorspelde Viviani, dat hij eerder zelf gedoofd zou zijn dan de sterren aan den hemel, waarvan hij den luister bedreigde. A.H. Forster schreef toen aan J.W.G. Jeurissen: E pur si muove! Hij hield van die flitsende vuurtekens ter beschamende waarschuwing aan de Dunkelmänner, dat ze het voortschrijden van de wetenschap niet zouden tegenhouden, ze zou doordringen tot in het laatste innerlijk der dingen, en dat deed zij ook.
Wij hebben er allemaal nog herinnering aan, hoe pastoor Willekes, oud en grijs en in 't laatste jaar dat hij hier was, dien warmen Augustusavond alle torenklokken plotseling liet luiden en aan de bijeengekomen bange mensen in de schemerige kerk schreiend vertelde, dat de oorlog was uitgebroken. Buiten het dorp stonden nog de schoven op de akkers. We hebben herinnering aan dien avond in de kerk, om het voor ons onbegrijpe- | |
| |
lijke van al die plotselinge, elkaar kruisende oorlogsverklaringen tussen de landen, en misschien hebben we er nog het meest herinnering aan, omdat een oud, grijs en goed man daar voor aller aangezicht om schreide. Hij kon oorzaak en zin er niet van vinden, tenzij hij die zocht in den samenhang van allen in alles, waardoor de gesel Gods was losgeslagen, ja, die plotselinge dreiging van den dood voor een jeugd zó vol verwachting was zeker niet te verklaren. De aansporing van pastoor Willekes tot bidden en boete was niet tevergeefs. De eerste dagen zat 's morgens en 's avonds de kerk stampvol; de bede: van pest, oorlog en hongersnood verlos ons Heer werd aan de litaniën toegevoegd, net zoals dat in die oude, donkere tijden gebeden werd, toen wetenschap en beschaving nog niet zo ver waren als nu. Er werden in ons dorp in die dagen ook ongerechtigheden hersteld, en toen wij buiten den oorlog bleven hadden wij het gevoel, dat gebed en boete waren verhoord. Maar Jacob Cordewever verzekerde, dat het niet uit angst was voor dat zelf er misschien niet buiten blijven, dat pastoor Willekes zijn tranen had geschreid.
Daar zijn altijd ongerepte oasen, die buiten verschrikkelijke gebeurtenissen blijven, - die eigenlijk blijven buiten het gebeuren. Wij leefden in zekeren zin in zulk een oase. Er gingen jongens en mannen uit het dorp weg om soldaat te worden, sommige gezinnen waren een tijd lang zonder vader. Wij zagen aan ons stationnetje doortrekkende soldatentreinen naar het zuiden. Wij kregen in ons dorp ook soldaten ingekwartierd. Er kwam schaarste aan alles, en voedselnood, we smokkelden en knoeiden en kochten allerlei van de zwarte bende, die van alles had wat er eigenlijk niet was; en het was een vreemd geval met dien naijver en dien trots op het bezit van een stuk echte zeep. Als we op de hei in de richting van de zuidergrens met ons oor gedrukt tegen den grond gingen liggen, dan hoorden we in dien trillenden klankbodem het dreunen van de dikke Berta's in Antwerpen en aan de Franse noordkust, en dat duurde jaar op
| |
| |
jaar. Maar we werden aan den lijve niet gedeerd, de boeren werkten op de akkers en oogstten, en we woonden in ongeschonden huizen.
Lang na het einde, toen ons leven weer gewoon en zonder gebrek was, kregen wij ook in ons dorp kleine, magere jongens en meisjes uit Wenen, de Hongaartjes en de bleke Ferienkinderen uit Duitsland. Zij aten in onze huizen aan tafel, ze aten ons brood, onze moeders kleedden hen uit, wasten en kamden hen en stopten hen toe in bed. J.W.G. Jeurissen had het in die dagen druk met het vertalen van brieven, die de ouders van die kinderen aan de pleegouders schreven, en met het schrijven van antwoorden. Hij deed dit, omdat hij als man, die dat kon, zich daaraan niet wilde onttrekken.
Jacob Cordewever had toen eens een reis met Ferienkinderen naar Duitsland en Oostenrijk gemaakt. Hij had ook meegedaan aan het werk voor de Belgische vluchtelingen en hun terugkeer geregeld en was in België langs de Maas geweest, in Noord-Frankrijk en in het loopgraven-gebied van Vlaanderen tot Diksmuide. Hij vertelde daarvan. Hij herinnerde zich wat Keesje van Veghel gezegd had na de vondst van dat kinderlijkje in de gracht van het oude kasteel. Daar was toentertijd in het dorp over gesproken, omdat de mensen Keesje's gedachte zo eigenaardig vonden aan dat kind, dat boven dat kind, dat niet had mogen leven, zijn schaatsjes had zitten aanbinden voor een krabbelbaantje over het ijs; - overal in Europa liep de jeugd nu over den grond, waarin de jeugd lag, die niet had mogen leven.
Nee, nee, alles was verkeerd geweest, een ontzettende, tragische vergissing. De eerste verknoeide boekbladzijden van die nieuwe Europese eeuw moesten maar gauw worden omgeslagen en een schone nieuwe begonnen, een heel heldere nieuwe. Wij moesten terugwinnen wat verloren was, het taaie leven ging door. De geest was onoverwinnelijk, we hoorden veel blij's over mensheid en broederschap - wat er was gebeurd was een verlate schok geweest van den overgang van de ene eeuw in de andere.
| |
| |
Daar daagde een nieuw, rein morgenrood en scheen warm op het nog onbeschreven blad. We voelden eigenlijk niet zozeer een kloof tussen ons en het verleden. Er was alleen een noodlottige onderbreking geweest, die ons allen had verrast, een oponthoud in de vervulling van de beloften, we waren nog jong, we wisten zelf nauwelijks, hoe jong we nog waren.
Na die doodvermoeide November van doorregende, droeve stilte over de modder van loopgraven en roestende mortieren, kwam er een nieuwe lente met blauw koren op de velden en gele brem op de bermen, kinderen plukten die in toeven, en Jacob Cordewever waarschuwde, dat hij in den tuin van het kasteel den nachtegaal had gehoord. Wij wandelden er 's avonds naar toe. Daar lag het kasteel, na alles wat er gebeurd was vertrouwd en eender als tevoren, vijf eeuwen oud, en standvastig in dat onverstoorbaar oord. Achter het gesloten inrijhek bloeide de lente in het verwilderde park, met avondlijke geuren uit die nimmer ingesnoeide bosschages tegen het donker van sparren en onder de schemering van zware, zomerende beuken. Wij moesten een tijdje wachten op den nachtegaal, maar toen verried hij, dat hij er waarlijk was. Wij hoorden hem plotseling in die lichtelijk nevelige, ongewoon vroege avondwarmte, die goudig was van een streep maanlicht op het grachtwater over de lissen en de waterleliebedden. En toen de nachtegaal een beetje dromerig begon, vloeiden die stille fluitgeluiden met water en warmte samen en met die voorjaarsgeuren, gronds en broeis, en aromig van bloemen en jong blad. Die eerste tonen waren de altijd herkende aanvang, waarnaar we als kinderen en jonge mensen hadden geluisterd, maar niet zó bewust als nu, nu het was, alsof we in dat taaie leven een beetje houvast zochten aan dit broze lied. Nauwelijks begonnen hield de nachtegaal weer op, alsof hij eventjes moest nadenken. Toen kwamen er, wat hoger, luide trillers, dan weer stilte. Toen ineens van die galmende slagen, waarachter de wijkende nacht wijder wordt als om ook ginds in de verte nog het geluid te omvangen en er
| |
| |
de weerkaatsende achtergrond voor te zijn. En dan weer die stilte, waarin wie luisteren in den warmen avond zacht wat zeggen aan elkaar en opeens hun mond houden, omdat het opnieuw begonnen is in plotselinge, mooi en diep gefloten, kalme triolen. Na een nieuwe onderbreking schetterden sleeptonen als zeisen langs een slijpsteen en het ging over in een zuivere melodie, ingedronken door het zwijgen van avond en bomen en bloemen en water, alsof die het overmijmerden in hun ziel. - Quasi una fantasia, zei Jacob Cordewever zacht, en hij verzekerde te geloven, dat zo de aanslag moet zijn, waarin je het aanvangsadagio van de Mondscheinsonate speelt. Ook dat was voor hem misschien een houvast in dat taaie, onoverwinnelijke leven.
In die dagen heeft hij een besluit genomen, waarover hij tegenover zijn vrienden gezwegen had. Wij waren er eigenlijk geen van allen op voorbereid, toen hij in de kerk vanaf den preekstoel de roepen kreeg, en haar naam was ons vreemd, dien hoorden we toen voor den eersten keer.
Dat taaie leven ging voort. Nu heeft Jacob Cordewever al zijn zilveren ambtsjubileum als gemeenteontvanger gevierd, - zolang zijn die dagen weer geleden, dat we onze ziel in de onrust van een nieuwe hoop bezaten. In den loop van die voorbije jaren hebben we ook electrisch licht gekregen in ons dorp, dat was toen een hele vooruitgang. Op den boerenbond werden mais en rog electrisch gemalen, en onze dorpsmolenaar zag het nieuwe licht maar somber aan. De boeren drukten in de hoge, droge volgetaste schuur op een knop en dorsten electrisch. We hadden electrische straatverlichting en de hoofdstraat van ons dorp was 's avonds nog nooit zo helder geweest tussen de kleine dorpse winkelétalages, waar boven vroeger een lampbels haar best deed en die nu straalden van de gloeilampen. De Aabode wijdde een hele voorpagina aan de komst van het electrisch licht in ons dorp. Een mooi vers met een breden sierrand erom- | |
| |
heen stond midden op die pagina, het was van een begaafd en veelbelovend jong dorpsonderwijzer en sprak in beurtelingse kwatrijnen over stoffelijke en geestelijke verlichting. In het hoofdartikel van de redactie werd die gedachte nader uitgewerkt en hulde gebracht aan onze vooruitstrevende overheid. J.W.G. Jeurissen had een historisch artikel geschreven over de ontwikkeling van de straatverlichting in ons dorp en vermeldde de benoeming van den eersten lantaarnopsteker, verplicht de lantaarns bij te vullen met olie en bij donkere maan ‘ze stipt naar de dorpsorologie te ontsteken, voor sijnen dienst ghenietende zoveel en zoveel stuyvers 's maents’. Dat was het eigenaardige van J.W.G. Jeurissen, als er iets nieuws was, schreef hij naar aanleiding daarvan over iets ouds, - hij werd grijs en eenzelviger dan ooit, hij was een stuk ouder dan zijn medevrijgeest Forster. De feestbladzijde van De Aabode opende met een kernachtig stukje van onzen voortvarenden burgemeester, in facsimilé ondertekend, en waarin sprake was van een nieuwe aera. En ook het programma voor de feestviering stond in het blad afgedrukt: kinderzang, concert, en een étalagewedstrijd met een jury uit de naaste stad, ter waarborging van het onpartijdige oordeel, en we zagen die heren toen door onze hoofdstraat wandelen en met kennersblikken voor de winkelramen staan. Toen 's avonds voor het eerst het electrische licht ontstoken werd speelde onze harmonie Sub Umbra op de geïllumineerde kiosk tussen de dorpslinden van de markt haar marsen, ouvertures en fantasiën, en later ging zij een taptoe vooraf, naar het kasteel, naar het station en weer terug naar de markt. Dat golft dan zo'n beetje door de paar straten, met heldere vlammen voorop midden in 't geschetter, want jongens lopen met fakkels tussen de muzikanten, omdat die anders niet van het blad kunnen blazen.
Bij J.B. Velddriel was de stoep 's avonds ook hel verlicht. In den winkel was een nieuwe betimmering, nieuwe schappen van licht eikenhout, er lag daarbinnen nu een mooie tegelvloer, dat
| |
| |
was naar de eisen des tijds. Er stond een kassa op de toonbank, er stonden een electrische koelkast voor vleeswaren en een electrische koffiemolen, de geachte clièntèle werd tegemoet gekomen met alles wat het gemak verlangde. Paard en voermanskar voor de bediening van de klanten buitenaf waren daar afgeschaft, er reed nu een vrachtauto door ons dorp met den naam J.B. Velddriel op de zijkanten van het zeil. En voor het in- en uitrijden was naast den winkel de poort afgebroken, er stond daar nu een garage en de linden uit Jacob Cordewevers jeugd waren gerooid.
Er waren nog meer linden gerooid in de dorpskom, ook op de markt waren er enige ten offer gevallen aan de eisen des tijds. Want Het Vergulde Zwijnshoofd, onze oudste dorpsherberg, was afgebroken en daar stond nu een winkelgebouw in stadsarchitectuur met grote étalages. Het was het magazijn De Morgenzon, een modewinkel voor dameskleding en lingerie, garen en band, linnen en uitzetten, jumpers en moderne sjaals en herenoverhemden en ondergoed en zulke dingen. In de ene étalage kon je die wassen poppen zien met den verglaasden glimlach starend boven de met zwierig van het lichaam afgehouden armen gedragen japon, het prijskaartje tussen de gespreide vingers. Voor de andere spiegelruit lagen tafelgoed, allerlei textielweefsels met blauwe sierlintjes er om heen, kleurige, tot rosetten gevouwen zakdoeken en elegante herenoverhemden in alle kleuren met losjes er op neergevouwen smaakvolle dassen.
De Dunkelmänner voor den gemeenteraad werden naar de nieuwe wijze gekozen. De oude wijze, de elkaar bestrijdende candidaten en hun vrij bier in de herbergen behoorden tot een afgelegd verleden en we kregen A.H. Forster's dringende waarschuwing: Tua res agitur, niet meer op verkiezingsbiljetten te zien.
De kunstmest was al niet jong meer, den tijd van de proefvelden ter overwinning van den boeren-weerstand hadden wij al lang gehad. Rond het dorp werden de akkers vruchtbaarder met elk jaar. Waar we eerst over het holklinkende, zongebleek- | |
| |
te heipad hadden gelopen, daar vonden we nu voor onze wandelingen een met jonge boompjes beplanten weg door korenvelden en langs nieuwe boerderijen.
Aan het kalme koetsje, waarin onze vroegere dokter door de dorpsstraten en langs de veldwegen naar de zieken reed hadden we alleen maar herinnering; de nieuwe dokter reed in een auto. Ook was er in ons dorp een steenfabrikant, die in een auto reed. En op een goeden dag zagen wij ook onzen notaris, die vroeger met zijn klerk naar de verkopingen fietste, in een mooie auto. De mensen herinnerden er wel eens aan, wat een goede jaren hij had gehad in den tijd van de grote verkopingen van hout en landerijen voor het kasteel. Nu kon de notaris soms in zijn auto langs het verlaten kasteel rijden, de Aabrug over, naar een verkoping in een kerkdorp in de buurt, en bij het kasteel hield hij dan even zijn auto in, om eens terzij te gluren over het neergelaten portierraampje naast zijn zitplaats.
Er was zoveel veranderd na het oponthoud in de vervulling van de beloften.
In huize Veldzicht woonde Jacob Cordewever met zijn vrouw. Toen hij zijn zilveren ambtsjubileum vierde stond zij in de raadzaal naast hem aan zijn rechterzijde. Zij was toen al een beetje grijs. Zij droeg een lang, zwart kleed met glimmende, zwarte lovertjes erop en ze had zwarte glansleren handschoenen aan, in haar handen hield zij een tuil rose anjers, dien de burgemeester haar gegeven had. Zij was wat mager in het bleke, lichtjes gepoederde, niet onknappe gezicht. Toen de burgemeester van den steun en de trouwe hulp sprak, die zij voor haar man was geweest, bleef zij een beetje droefgeestig voor zich uitkijken en zelf wist zij misschien niet, dat het slappe glimlachje om haar lippen ironisch was. Jacob Cordewever, in jacquet, deed alsof hij hier tussen raadsleden en ambtenaren aandachtig luisterde, toen de burgemeester over zijn nauwgezetheid, zijn stiptheid en trouwe plichtsvervulling sprak. Aan zijn linkerzijde stond zijn zoon, een aardige, bijna volwassen jongen, dien we
| |
| |
het laatste jaar maar zelden in ons dorp hadden gezien. Na zijn schooltijd in de naaste stad was hij het huis uit, den vreemde ingegaan, in een gemeentelijke betrekking dicht bij een grote stad, waar hij gelegenheid had om te studeren voor zijn verdere opleiding. Hij stond in zijn goed zittend, donker pak, stil te luisteren naar wat de burgemeester zei, met dien aarzelenden glimlach, dien jongens van zijn leeftijd hebben als ze horen hoe de saamhorigheid geprezen wordt van hun ouders, tussen wier pijnlijke, toenemende vervreemding ze zijn opgegroeid. De raadsleden, ambtenaren en genodigden bij de kleine plechtigheid klapten in de volle zaal in hun handen na de woorden van den burgemeester, alsof die allen uit het hart waren gegrepen. En wij lachten Jacob Cordewever en zijn vrouw en zijn zoon daarbij vriendelijk toe, misschien ook uit medelijden, omdat we beter wisten. Want wij voelden, ook zonder dat ze er ooit woorden over zeiden, hoe eenzaam zij alle drie waren en dat de ouders soms, als ze die eenzaamheid diep beseften, misschien het schreien nabij waren over al den tijd van hun leven, die er onherroepelijk mee voorbij en voor elkaar verloren was. Van den jongen man hadden wij in ons dorp gehoord, dat hij al verloofd was, want de jeugd is door die teleurstellingen niet te schokken en blijft in de liefde geloven.
In De Aabode kwam een verslag over de huldiging van onzen sympathieken jubilerenden gemeenteontvanger en wij konden daarin ook lezen, welk geschenk het gemeentepersoneel hem had aangeboden, dat was een smaakvolle rooktafel. Hij had daar trouwens zelf, toen ze naar zijn wensen informeerden, om gevraagd; hij wilde, dat de maat van de gruwelen vol zou zijn, hij had die ziekelijke neiging tot zelfkwellingen. In het verslag stond ook, dat de burgemeester hem geprezen had om zijn welwillendheid en vriendelijkheid tegenover ieder, die met hem uit hoofde van zijn ambt in aanraking kwam. Daarmee had de burgemeester de waarheid gezegd. Jacob Cordewever hield nu geen zitting meer, omdat de inning van de belastingen hele- | |
| |
maal veranderd was. Maar zoals hij vroeger daarbij iedereen behulpzaam was, zo was hij ook nu nog altijd hulpvaardig en de mensen hadden graag met hem te doen. Na zijn jubileum kon je door de ramen van Veldzicht daarbinnen nog vele bloemen, met het wit van kaartjes eraan zien, die mensen uit de kleine burgerij hem hadden gestuurd, want dat was in ons dorp ook mode geworden. Wij hadden trouwens ook een kleine bloemisterij van een zekeren Jan Lucas, die in zijn jongen tijd voor zijn ongetoomde driften uitweg had gezocht door te drinken en in de herbergen den boel op stelten te zetten, maar die nu bedaard was en die later ook een van de slapers op het kasteel werd; hij kwam tenslotte heel anders terecht dan ooit iemand van ons had voorzien.
Verschillenden van ons, die met Jacob Cordewever kind en jonge man waren geweest, liepen een enkelen keer nog wel eens bij hem binnen als wij langs Veldzicht kwamen en hoorden, hoe hij zat te spelen aan zijn vleugel, want wij vonden dat altijd mooi. Hij had een tijd, dat hij bezig was met de Kinderscenen van Schumann, en Childrens Corner van Debussy, - hij verdiepte zich in de verhouding van de groten tot het kind, zei hij, toen wij bij hem waren binnengekomen. Hij bleef aan den kleinen vleugel zitten en speelde ons Traumerei voor. Dit viel hem gemakkelijker dan het grappige slaapliedje voor een speelgoedolifant, waarvan hij vertelde, en waarin de componist dode dingen tot leven bezielde, zoals hij het tot zijn geluk zijn scheppend kind had zien doen. Jacob Cordewever was zelf, toen zijn zoon klein was, vol geweest van honderd geestige en pleizierige bijzonderheden van het kind, waarom wij altijd moesten lachen, maar dikwijls sprak hij toen al van zijn vaderlijke verwachtingen. Later, toen de zoon groot was en wij den jongen eigenlijk uit het oog verloren, sprak Cordewever weinig meer over hem, hij haalde alleen af en toe herinneringen op aan het kind, toen het klein was. Nu had hij dat grappige slaapliedje voor een speelgoedolifant gespeeld en zat verstrooid wat te bladeren in
| |
| |
een muziekboek, waarvan wij zagen, dat het Etudes waren van Brahms. Hij zette het op het lessenaartje van den vleugel, en, telkens aandachtig opkijkend naar het muziekblad, dan haastig zijn ogen neerslaande naar zijn zoekende handen op het toetsenbord, speelde hij enkele fragmenten. Het hinderde ons, dat hij mooie en forse accoorden telkens af brak en wij waren blij toen hij eindelijk doorspeelde, een lang, weemoedig gedeelte met telkens een soort van zware en geheimzinnige zangerigheid, die in die doorklinkende accoorden sterk aansprak. Hij ging er in op, wij zaten stil te luisteren, we bleven stil, ook toen het uit was. Muziek is ook iets dat uit de verte komt, zei Cordewever toen, en het is de verte, die je erin hoort. Wij wisten niet, wat hij bedoelde en wij begrepen helemaal niet, waarop hij met dat ‘ook’ zinspeelde. Het is mogelijk, dat hij dacht aan de herinnering aan de kleine freule in de verte van den kindertijd, want daar kwam hij nooit van los, hij maakte het natuurlijk mooier en dieper dan het was geweest. Nu noemde hij de muziek die je zelf speelde, een troost, waarmee geen troost is te vergelijken.
Wij wisten bij zo'n gelegenheid nooit of zijn vrouw al of niet thuis was. Soms hoorden wij in de achterkamer, nadat het daar al den tijd stil was geweest, het geluid van het verplaatsen van een stoel. Maar dat kon ook de huishoudster zijn, die, als wij wat langer bleven, eindelijk eens kwam kijken, ons aanzag, wegging en even later weer binnenkwam met koffie of thee op een dienblad.
De mensen in ons dorp waren er aan gewend geraakt als ze langs Veldzicht kwamen in den namiddag of avond den ontvanger aan den voorkant binnen voor het raam te zien staan. Hij stond dan te mijmeren, maar knikte vriendelijk tegen den voorbijganger, die hem groette. Zo konden wij hem in den namiddag zien, als de gevel van het huis winterlicht helderde onder de kale beuken, dat gewar van takken, waarin de noorderwind zo kan rijden. Soms, als het sneeuwde, stond hij naar die bewegelijke, witte stilte te kijken, dat gedwarrel boven de
| |
| |
reingewaaide straatkeien en dat poederfijn bevlogen worden van de ene zijde van de beukestammen en hun machtig opbultende wortels. En zo konden we hem ook zien staan in lente en zomer, als het raam donker was onder het doorruiste, rood, dicht lommer van die zware bomen. Wij waren daar zozeer aan gewend, dat we ons hem dikwijls zo voor den geest haalden, als over hem gesproken werd. Maar als je dan was doorgelopen en je keek om, dan zag je in den zijgevel voor het raam van de serre, helemaal naar den tuinkant, mevrouw Cordewever staan. Zij staarde naar de bloemen in den tuin, naar de sneeuw op het zijpad, naar een wintermerel, die kouwelijk met opstaande kraagveren rond zocht, een beetje hulpeloos, omdat er niet veel was te vinden. Zo stonden die twee mensen daar met dat bewoond huis vol eenzaamheid tussen hen beiden in. Het was alsof mevrouw Cordewever voor haar venster te verstrooid was om de mensen te groeten, een ontgoochelde vrouw is anders in zichzelf verzonken dan een ontgoochelde man. Maar het was ook waar, zij was niet van hier, en zij had weinig omgang met de mensen uit het dorp. Zij had hen eigenlijk nooit leren kennen, misschien bemerkte ze daarom voor haar raam niet, dat mensen die voorbijkwamen even naar haar omkeken, met de bedoeling haar toe te knikken. Wel kwam ze af en toe eens bij het heilig Sjoke, die in een stil straatje in de omgeving van de zusterschool woonde en die voor haar naaide. Dat heilig Sjoke was van na onze jeugd, een costuumnaaister, een dochter van een kleinen aannemer, die na den dood van haar ouders alleen zat te wonen in haar proper, witgepleisterde huis in een geur van heiligheid en van overdadige bloemen voor Sint Jozef in Maart, voor Onze Lieve Vrouw in Mei en October en voor het Heilig Hart van Jezus in Juni.
Wel hadden we jaren geleden met Jacob Cordewever's vrouw kennis gemaakt toen ze, getrouwd, na hun huwelijksreis in Zuid-Frankrijk, in hun echtelijke woning waren aangekomen. Er was toen een verwelkomingsfeestje geweest voor kennissen
| |
| |
en vrienden van den gemeenteontvanger. De jonge vrouw was toen heel vrolijk. Ze was slank, had een goed figuur, een regelmatig een beetje donker gezicht en mooi, diep zwart haar. De bovenlip van haar breden, wat mannelijken mond was donker bedonsd, en ze had heldere bruine ogen, die echter, als men haar van bezijden zag, iets hards en stars konden hebben. Wij vonden haar niet mooi, maar er ging iets stralends van haar uit. Tegelijkertijd voelden we toen bij haar al iets wat ons later duidelijk werd als een innerlijke hilariteit, waarmee ze het gezelschap, waarin ze was, onrustig maakte en in een zekere verlegenheid bracht, en die hinderlijk was voor naturen, die daar gevoelig voor zijn, en Jacob Cordewever was daar zeker gevoelig voor. Wij vonden dit misschien onbeduidend en konden niet vermoeden, dat dit later zo'n zenuwspanning tussen hen beiden zou geven. Jacob Cordewever was dien avond zeer spraakzaam en opgewekt en er was voor ons geen reden om te veronderstellen, dat hij geen gelukkig man zou zijn. Wij waren trouwens zo discreet geweest, het niet te laat te maken.
Jacob Cordewever was later niet zo teruggetrokken als zijn vrouw, hij was op een andere wijze in zichzelf besloten. Hij bleef waar hij kon de mensen graag behulpzaam. Het was ook eigenaardig, dat hij een beetje op den vroegeren gemeenteontvanger ging lijken en het afgemetene aannam van een ouderwets dorpsnotabele. Hij ging dikwijls met een wandelstok naar het gemeentehuis, 's winters in een korten ulster met een bontkraag, 's zomers, als het warm was, in een licht linnen pak, waarin hij opviel, omdat zulke pakken hier niet werden gedragen. Hij ging ook met den burgemeester een twaalfuur borreltje drinken. Ze gingen naar De Doelen. Jacob Cordewever vond het zeker jammer, dat Het Vergulde Zwijnshoofd er niet meer was. Maar ook De Doelen was een oude dorpsherberg, gelegen aan het begin van een straat, die op de markt uitkwam, een gezellige gelagkamer met een mooi biljart en tegen een van de druk met reclameplaten en aankondigingsbiljetten behangen wanden be- | |
| |
halve een keurek ook een hoog rek met de mooie bogen van de handboogschutterij De Vriendschap, die bogen zaten achter klemmen met kleine slotjes, zoals keuen in een rek van een biljartclub, - en hier zat na twaalve 's morgens Jacob Cordewever graag in gezelschap van den burgemeester.
Wij zagen hem ook dikwijls in zijn tuin bezig. Hij verzorgde zelf zijn bloemen, plantte, zaaide en stekte, snoeide en entte rozen en splitste met veel geduld violen en anjers. In het tuintje langs den zijgevel die van de straat te zien was zorgde hij voor bolgewassen en zaaibloemen, crocusjes, hyacinthen, tulpen, narcissen, gladiolen, lelies, dahlias en kleine chrysanten, zodat er het hele seizoen bloemen bloeiden voor het raam, waarvoor zijn vrouw zo dikwijls stond uit te kijken. Hij kwam daar misschien gemakkelijker toe, omdat het een vriendelijkheid was uit de verte; hij werkte hier gewoonlijk, als zijn vrouw bezig was in de keuken aan de achterzijde van het huis. Voor het spitten, het snoeien van bomen en heesters in voorjaar en najaar, het maaien van gras, het wieden en harken en het opruimen van herfstblaren liet hij Jan Lucas komen. Wij zagen dien soms in den herfst daar bezig, dan stond in den gepleisterden tuinmuur langs de straat aan de andere zijde van het huis de houten tuinpoort open. Je kon dan de geharkte paden zien en ergens den handwagen, hooggeladen met dorre blaren, daar was Jan Lucas aan 't werk, rustig en vredig. Hij had de vredigheid van den tuinarbeid zelf, ook in den tijd al, dat hij nog zijn verschrikkelijk wilde Zaterdagavonden en Zondagen had, als zijn moeder, een weduwe, thuis voor hem zat te beven en wij, als wij hem zagen, hem soms niet herkenden zoals hij eruit zag, als ingekrompen, vermagerd, bleek en met geen spoor van zachtmoedigheid meer in zijn uitpuilende ogen. Jacob Cordewever had graag met hem te doen, hij kon lang met hem praten als ze samen in den tuin bezig waren, hij won zijn raad in en vroeg zijn hulp bij de verzorging van de bloemen. Hij liet hem 's Zaterdags voor hij wegging en nadat hij zich in de keuken gewassen had
| |
| |
wel eens bij zich komen in de voorkamer en speelde een uurtje voor hem aan den vleugel, liefst adagios en andanten uit sonaten; Jan Lucas verzekerde, dat hem dat buitengewoon hielp in de onderdrukking van die soms woeste neiging, om er weer eens stevig op los te batavieren.
Ons dorp werd groter, maar de gemeenteontvangers kregen eigenlijk hoe langer hoe minder te doen; daarom deed Jacob Cordewever zijn best, twee kleine gemeenten in de omgeving, toen daar een ontvangersvacature was, er bij te krijgen. Het lukte hem ook. Het zou eenmaal zijn pensioen verbeteren, en hij had er nog een andere voldoening van, waarover hij niet rechtstreeks sprak, maar die je wel aan hem voelde, als hij van zijn fietstochten naar die andere gemeenten vertelde: met niets dan zijn eigen gedachten helemaal alleen in de natuur te zijn. Misschien was die troost wel te vergelijken met dien van de muziek, die je zelf speelt. Hij sprak van het drenken van je binnenste in het stromen van den wind over de velden, in het stromen, het zich openen en dansend weer dichtvallen van het koren als de wind er zó mee vrijt, dat het geen raad met zichzelf weet, in het aan één stuk weeklagen van de dennen, waarlangs het fietspad lag, of in het eeuwig zomerlied van de populieren langs de beek. In den grond van zijn wezen was hij allerminst zwaarmoedig, en hoezeer hij ook thuis dikwijls in zichzelf verzonken voor zijn eenzaam venster kon staan, hij voelde als een verrukking het wonder van elke nieuwe lente, waarin de goede aarde verjongt en was er gelukkig om.
Dat afgemetene van den dorpsnotabele was natuurlijk maar een houding. Buiten, onder de zomerende populieren langs de beek, lag hij naast zijn fiets, jas uit, hemdsmouwen opgestroopt, te luisteren naar wat in dat onafgebroken lied die bomen daar te vertellen hadden. Hij deed wat kinderen wel eens doen, met de vingers de oren sluiten en dan de oren weer open, sourdine op, sourdine af, en daarbij het spel van het niet meer onderscheiden van het geluid: een bergstroom, een waterval, het ruisen in
| |
| |
de windingen van den groten kinkhoorn, al de registers van het mondorgel Gods over de stilte, over de schone stilte. Het wiegt niet in slaap. Het wekt. Het spant al de zenuwen van de ziel. Het doet meer dan sonde en schema van het zelfonderzoek. Het zingt het innerlijk open en bloot, daar ligt dat met zijn tegenstrijdigheden, goed, daar ligt het met zijn tegenstrijdigheden, die verliezen zeker hun klinische slagschaduw in dat open en blote, schaduwloze licht.
Op een avond in de lente waren wij samen, zoals we dat vroeger deden, gaan wandelen. Wij waren de dorpskom uitgegaan, de velden in, bij een ruisend stuwtje van de Aa een vlonder over. Wij kwamen langs een omweg toen weer aan de andere zijde van het dorp op de plaats, waar eens het tweede kasteel had gestaan. Er speelden kinderen uit de boerenbuurt, ravottende jongens, meisjes in een stiller spel, er zat een groepje op een muurbrokstuk en ze vlochten margrieten tot een krans. Er bloeide brem in de laagte van een kuil en langs de helling naar een hoogte; daar sprongen plotseling kinderen bovenuit en riepen luid een naam, en uit die struiken, vlak bij ons, kwam een klein meisje te voorschijn, haar armen vol geplukte brem. En zoals een kind dat doet, wanneer het in zijn spel onverwachts tegenover volwassenen staat, hield het meisje plotseling in. Tien, elf jaar, een bont jurkje, een bont schortje, klompjes en blond, krullend haar met een roden strik erin, een gezichtje met warme sproeten bij de gevoelige neusvleugeltjes, even dat kijken met gefronst voorhoofd en toen de kinderlach in die heldere ogen. Ze stoorde zich verder niet aan ons en liep plotseling naar de meisjes, die haar hadden geroepen.
Wij hadden beiden dat gevoel van herkennen, van een gebeurtenis nog eens precies zo beleefd, - de zon laag in het westen, bloemen, een kind. We herinnerden het ons, het was niets, een kleinigheid, tussen toen en nu lag een oorlog en nog veel meer, een opgegroeid geslacht lag er tussen. Zo'n kind hoort
| |
| |
aan de ouders toe, zijn spel brengt zijn verschijning waar wij voorbijkomen, zijn verschijning hoort allen toe, die rondlopen met een vergeefse sonde.
Maar toen we doorliepen zagen wij een dame in een langen, blauwen tafzijden stofmantel, die ruiste toen zij voorbijging. Wij keken om en zagen een geplooid kapje op den rug onder het overhangen van losjes opgemaakt, donkerblond, ietsje doorgrijsd haar. Zij ging naar de kinderen toe en wij keken haar na. Zij gaf iets aan de kinderen, en de kinderen gaven haar brem, die kleurde mooi geel tegen het donkerblauw van den mantel toen zij daarna even op de hoogte stond en lang rondkeek. Jacob Cordewever had iets gezegd over de ogen van die vrouw, die hij in het voorbijgaan vluchtig gezien had. Die ogen waren opvallend mooi, het gezicht had een matte gaaf heid, het was geen jong gezicht, maar het kreeg iets jongs door die levendige ogen. Wij gingen daarop in de richting van het dorp de Aabrug over en daar lag het oud kasteel, het lag ook, donker, in het water naar het bleke van den weerspiegelden avondhemel boven dak en torentjes in de diepte. Wij stonden een tijdje te kijken en mijmerden over het verleden. Langs de straat tegenover het inrijhek ging plotseling een lantaarn aan, alsof die er net over gedacht had dat nu maar te doen en haar besluit in stilte nam. Er kringde wat licht tegen lover en over de brug. Toen zei Jacob Cordewever:
- Zie je dat, het inrijhek staat open.
Wij waren daarover niet verwonderd, toen die dame in haar blauwen tafzijden ruisenden stofmantel ons was voorbijgegaan hadden wij beiden dezelfde gedachte gehad. In den voorgevel van het kasteel, in het lichtelijk vooruitspringende gedeelte, dat tot boven doorliep waar een puntdak en het klokkestoeltje het kroonden, stonden ook twee ramen naar binnen open.
|
|