| |
| |
| |
II.
Kleine ontdekkingen.
De wereld is zoo interessant. Verbeeld je, op het blad van den kinderstoel staan allemaal van die gekleurde figuurtjes, een moederlijke vinger wijst aan:
- Dat is een hondje. Dat is een wip-plank. Dat is een kindje en dàt is een kindje en dàt is een kindje, allemaal kindjes.
Een paar groote oogen kijken in moeders oogen. Dan buigt het kinderhoofd neer, een klein nat rood vingertje volgt de figuurtjes, nu is het niets meer of minder dan verrukkelijk, om met de lippen belletjes te blazen en die mooie klank, die moeder zegt, na te doen:
- Kie-kie! Kie-kie!
Veel bijzonders is het niet. Maar wij stellen vast: met kie-kie bedoelt hij te zeggen: kindertjes. Hij kan dus al praten. Op een trommeltje ziet hij paarden en boomen afgebeeld, hij herinnert zich in zijn pret het pleizier van die kleine klanken.
- Kie-kie.
Kie-kie tegen paarden en boomen! Ook daarvoor weten wij een oplossing: hij denkt kindertjes te zien. De illuzie, dat hij al praat, blijft ons lief bezit.
Maar op het blad van den kinderstoel kun je met twee vuisten hameren en slaan. En dat is nog
| |
| |
niet alles. Onder dit blad zit een sluiting, als je die nu met je vingertje terugduwt, dan kun je het blad optillen, dat is bijzonder vermakelijk als je bordje pap daarop staat, dat glijdt er dan zoo lekker af. En daarna hang je heelemaal over je stoeltje heen, om goed en aandachtig te kijken, hoe moeder alles weer opruimt. Buitengewoon gezellig is ook dat blinkend bekertje, waar je melk en thee uit krijgt. Thee is heerlijk, en vooral als je 't vader en moeder aan tafel ziet drinken, dat is niet om te weerstaan. Twee wijsvingertjes wijzen naar de richting van het bekertje. In een bijna schreiend gezicht roept een ongeduldig mondje. Eenvoudigweg de een of andere willekeurige klank? Let er op, ge hoort:
- Eé.... éé! éé!
En plotseling op een dag heeft het woord zich duidelijk in den hunkerenden roep gevormd:
- Théé-théé, Théé-théé!
Het is ook niet altijd te weerstaan, om toch te vragen, als je al genoeg gehad hebt. Dan knoei je zoo maar wat en je kunt fijn van die natte geluiden maken in het vast tegen het gezichtje gekeerde halfgevulde bekertje. Dit is verrukkelijk, maar je hebt geen flauw idee hoeveel verrukkelijker het is, met een schuivende beweging van je handje dit bekertje weg te slaan. Dan springt moeder zoo vroolijk op en dan zit ze even later geknield op den grond en dweilt en zegt onderwijl allemaal van die grappige, mopperende woorden. Er is alleen één woord bij, dat is niet grappig. Alleen uit angst ervoor heeft hij zich geoefend den klank na te bootsen, wat hij doet, de oogen bijna dichtgeknepen, met fluisterende stem. Dat is het
| |
| |
woord: stout. Daar verstrakt zijn heele gezicht bij. Misschien voelt hij zich dan ineens erg alleen en door gevaren van kwaadheid en boosheid in het leven bedreigd. Maar hij begrijpt niet, dat iets, wat pleizierig is, stout kan zijn, en hij voelt zich, wanneer men tegen hem bromt, onrechtvaardig en vijandig behandeld.
Het is gauw vergeten, als hij uit de kinderstoel is genomen en weer loopen kan. Naar het dressoir! Als je lang peutert aan dat blinkende koperen sleuteltje en je trekt even, dan valt een breede deur langzaam open, zoo, dat je terug moet gaan staan, totdat zij heelemaal open gevallen is. Dan kun je weer heel dicht bij de geopende kast komen en dan heb je een heele boel heerlijke dingen voor je oogen, die je stuk voor stuk pakken kunt en kunt laten vallen. Borden staan er in stapeltjes, twee voorzichtige handen nemen er een, halen het uit de schaduw van de kast te voorschijn. Is dat niet grappig en onbegrijpelijk? Als je dit nu hard laat vallen, dan liggen er op den grond ineens een heeleboel van diezelfde dingen, maar allemaal kleiner, hoekiger, en anders van vorm. Dit spel letje herhaalt hij, alleen om het pleizier der spannende afwachting, of het iederen keer net eender gaat. Het gebeurt ook wel, dat het een keer niet lukt, dan moet je zoo'n bord hoog boven je hoofdje tillen en opnieuw laten vallen. Dan is er in de kast nog dat zware ding, de kaasstolp, die in twee helften uit elkaar valt en waar dan nog iets uitkomt, waaraan je even knabbelen en likken kunt, om het vervolgens met een vies gezicht en een verontwaardigd handje terzijde te gooien. En dan dat glazen ding, waar je de helft af kunt ne- | |
| |
men en waar iets zachts en geels inzit, dat moeder op de boterham smeert. Dat blijft aan je handjes plakken, zoodat je iederen keer je handjes aan je schortje af moet vegen. Hij probeert het te eten en te drinken, maar alles blijft kleven aan neus en kin. Als de kleine beminnelijke ruïne zóó ver is, komt moeder binnen en richt zich verontwaardigd tot den vader:
- En jij staat daarbij en laat hem begáán?
- Opvoeding door zelf-onderzoek. Zoo gaat hij alles in zijn aard en wezen doorgronden. Is het niet interessant om te zien, hoe een hummel van nog geen veertien maanden de verzorgde volledige inhoud van een dressoir aankan?
- Pas die opvoedings-methode dan maar toe in je eigen kamer!
In vaders kamer is het al even prettig. Verkenningsterrein is verkenningsterrein, hier zijn de dingen een beetje anders, mannelijker, en daarom misschien eerbiedwaardiger, je kijkt het wat langer aan, maar je tast ten slotte toch toe. Er liggen van die gezellige pakken kranten, daarin kun je met twee handen slaan en scheuren. Dat maakt een heerlijk lawaai en overal rondom je heen komen er dan groote stukken papier. Daar zijn nog allerlei andere dingen. Op de onderste plank van een heel hooge kast, daar kun je net goed bij, en daar kun je van alles uithalen, wat je overal heen kunt slingeren en wat je ook naar hartelust kapot kunt scheuren. En nog hooger, daar staan tot de zolder toe allemaal van die dingen, vader heeft hem leeren zeggen: ‘boeken, dat zijn de boeken’, welk woord hij met een oe-klank nabootst en na eenige oefening goed leert zeggen. Zooals hij ook
| |
| |
geleerd heeft: lamp, klok-bimbam, kip-kap voor het electrisch licht, en ‘ping’ voor iedere schel, en ‘thee-thee’, waarachter hij altijd met elegante buigingen van het hoofd ‘ja-ja’ zegt, omdat hij dan mag drinken. Maar boeken zijn toch nog prettiger dan de lamp en de klok. Hij sjouwt rond met een afgedankt reiskoffertje. Als hij dit voor de boekenkast gesleept heeft, en hij gaat er op staan en rekt zich op zijn teenen en hij trekt en trekt, dan vallen er een heele boel boeken naar beneden. Daar kun je zoo prettig van schrikken, dat je een oogenblik met angstig hart stil staat, maar even later moet je toch lachen. Dan ga je tusschen de boeken inzitten en dan kun je ook weer alles kapot scheuren. Daar zijn de dingen allemaal ten slotte alleen toch maar voor gemaakt, om ze kapot te maken en stuk te scheuren zoo met allebei je handen, wild, en dat het bijzonder veel lawaai maakt. Daar hebben de groote menschen geen idee van, hoe pleizierig dat is. Zij kijken er altijd leelijk bij, ze begrijpen er niets van. Vader, geschrokken van de gevolgen der kleine en argelooze vrijheid, verzucht:
- Daar heeft hij me een deel van mijn kunstgeschiedenis, de laatste aflevering van De Stem en Koenen's woordenboek van de Nederlandsche taal aan flarden gescheurd!
Een drievoudige reden, om hem de deur uit te zetten.
- Hier vandaan, het is hier voor groote menschen.
Zoo, is het daar voor groote menschen. Als vader daar vrij mag zijn, waarom scheurt hij dan niet alles kapot? Vader weet niet, wat prettig is,
| |
| |
de groote menschen zijn de dingen, die ze hebben niet waard.
De heerlijkheden, die hij uit vaders boekenkast kan nemen om ze verrukkelijk stuk te scheuren.
O, ik controleer zijn geluiden, zijn praten. Er is van alles uit op te maken. Van Ginnekens roman van een kleuter komt er bij te pas. Hier zit ik nu met mijn kleuter, maar zonder wetenschap en omdat ik heelemaal niet wetenschappelijk ben en niets rudimentairs zelfs weet van de wetenschappelijke zielkunde, klopt er niets. Het is allemaal anders. Misschien mis ik het geduld voor het détail en de ontleding. Ik zie mijn zoon naar iets
| |
| |
grijpen en meen klanken te hooren, waaruit het woord pakken is af te leiden. Ook zegt hij aa en ie. Een lange hooge aa en een iets lager korter ie. Het wordt de gewoonte van hem, dit te doen, als de groenteman aan de deur komt. Een klein vingertje wijst naar buiten, naar het paard:
- Paa-d-tie!
Paa-d-tie. Paardje. Hij heeft ontdekt, dat er paarden op de wereld zijn. En hoevéél! Als van buiten een hoefslag of het kargeratel naar binnen doordringt, dan rijst zijn vinger langs de wang omhoog: paardje! En elke afbeelding van een eenigszins lang dier op vier pooten is een paardje, en het verkleinwoord wijst erop, dat hij dit edele huisdier in het algemeen eenige lieftalligheid toekent en er gaarne vertrouwelijk mee wil omgaan. Daarom krijgt hij 's morgens uit de keuken broodkorsten mee en mag die aan het paard van den groenteman geven. En dit paard buigt langzaam den kop en neemt, de lippen opgetrokken, met voorzichtige tanden het brood uit het meer dan kleine handje dankbaar aan.
Er moet tijd en zorg aan de opvoeding worden besteed en de belangstelling voor dieren is daartoe alleen maar welkom. Een prentenboek, met bladen als planken, is daartoe het hulpmiddel, dat twee dagen nadat het aangeschaft is al aan flarden ligt, opdat vervuld zou worden wat de boekhandelaar gezegd hadt:
- Dat, mijnheer, dat krijgen ze niet kapot.
Maar ook de flarden zijn nog bruikbaar leermateriaal.
Ik lap en voeg de stukken bij elkaar van een schaap, een hond, een haan, een kat, een ezel, een
| |
| |
olifant, een duif, en in een ommezien weet hij ze aan te wijzen:
- Een schááp!
- En hoe doet het schaap?
- Mè!
Natuurlijk, een schaap mekkert, met een hoog geknepen en zeer vibreerend geluid. Een háán. En hoe doet het haantje? Kuukelekuu! De traditie! Een olifant, in de kinderlijke nabootsing voorloopig: ofisant. En hoe doet de olifant? Lieve hemel, hoe doet de olifant! Brullen, knorren, blaffen, hinneken? Het schoolboek zegt het: de olifant trompettert. Stijn kijkt me ongeloovig aan:
- Néé, zegt hij.
Neen, schudt zijn driftig hoofdje met de witte zonnige krullen. Volgens Stijn doet de olifant: toffe-tof.
- Hoe kom je daaraan?
Ik vraag het aan de heldere kinderoogen, die mij aankijken, en mijn vragend gezicht niet verstaan. Hoe komt hij aan die klanknabootsing? Het blijft een raadsel. Ik hoef hem van de dieren uit het prentenboek niets meer te leeren. De volgende dagen komt hij mij zelf zeggen, hoe het koetje doet, het paard, de duif. Ik verbeter onmiddellijk de klanken. Ik houd niet van de aangemoedigde verminking in de kleutertaal, ik hou er niet van, om de woorden te verminken, ten einde ze voor den kindermond te vergemakkelijken. U kent het: toetie taat nu taattie, wat beteekenen moet, dat het zoet kind nu moet gaan slapen. Hij wordt mannelijk toegesproken:
- Stijn, 't is je bedtijd, als de maan de trap op, en boven voor je bed op je knietjes.
| |
| |
't Is een lust hem te volgen in zijn rappe vlucht de trap op, waarbij hij den olifant, uit hout gesneden, dien hij cadeau kreeg, meeneemt, het beest, dat zijn bijzondere sympathie heeft, omdat het een slurf heeft, waarmede het bovendien op een der prenten van de restanten van zijn prentenboek, uit een groenen houten emmer water spuit, net als de tuinslang dat doet.
|
|