| |
| |
| |
I.
Jonge ouders.
Voor eigen pleizier en met de hartelijke hoop, ook u er een pleizier mede te doen, ga ik wat vertellen over Stijntje, mijn oudste jongen. Mijn oudste jongen, nu acht-en-twintig maanden oud, dien ik voor mijn arbeid ontvluchten moet naar mijn werkhut, waar hij mij intusschen evenmin met rust laat. De houten werkhut heeft haar gevoeligheid voor de geluiden in de omgeving, ik hoor een voortdurend, klein en druk gedraaf en telkens dicht bij de deur zijn helderen groet:
- Dag vader!
De groet wordt zóó lang en zóó veel herhaald tot ik teruggegroet heb. Waarmee ik mijn rust nog niet heb verkregen, want na vijf minuten staat hij er weer en groet mij opnieuw eindelooze keeren.
Een klein, rap jongetje, rond en dik op korte bloote beentjes, in een knalrood tricot, dat zijn moeder voor hem breidde, en met lange krullen zóó blond, dat ze wit zijn in de zon. Natuurlijk, hij is als anderen. Als alle anderen. Hij is niet anders een uitzondering dan op de wijze waarop ieder kind een uitzondering is: vaders en moeders eigen kind, ieder zijn schoon wonder, dat zij volgen vanaf dat zij 's morgens in alle vroegte door hem worden gewekt, totdat zij 's avonds hun laatsten strijd er mee vechten, om hem onder zijn
| |
| |
lakentjes te houden, een strijd, dien het kind eindelijk verliest, omdat zijn duim te aantrekkelijk en zijn oogjes te zwaar worden.
Zijn onze dagen en ons hart niet vol van hen? Over de vreugde en den kommer van het leven schrijven wij, wij trachten naar de groote en diepe dingen; de geheimzinnige krachten, die ons leven bewegen, houden ons bezig als wij over onze bladen papier zitten gebogen. Maar altijd is er de eenvoud van het kind. De kleine eenvoud van het kind, een wonder geschiedt, muziek, een stem die met alle vreugde verbindt, de onbevangenheid van luisterende oogen, die groot voor u worden. De handen van kinderen zijn machtiger dan de stormen, gij moet het toelaten, dat zij uw pen komen besturen en voor uw werktafel blinkt het heldere licht van hun oogen. Pietje Pinksteren moest vermoord worden, ik hijgde van angst, omdat ik gedwongen met mijn oogen op het mes van den moordenaar lag. Ik had op mijn manier bij De goede moordenaar het gevoel een gruwelijk boek te schrijven, maar iets komt de angsten van den moordenaar, de sombere vereenzaming van den kluizenaar en de vertwijfeling van Hanneke den Haan met licht doorbreken en het verdriet der aarde verklaren en oplossen: het kind.
Kinderen, kinderen, hun handen hebben bloemen, zij bewegen door elkaar als het licht dat om zichzelf speelt. In Peterke, den jongste van Doruske Timmer, heb ik Stijntje gegroeid gezien, en pastoor Vogels heeft mijn goede vriendschap warmer en dieper gewonnen, toen hij op zijn gouden priesterfeest dankte voor de goedheid en de lieftalligheid der kinderen. Der kinderen, waartoe uw
| |
| |
jongen behoort, uw klein meisje, onze oudste knaap. Als ik over den kleinen jongen schrijf, dan zal ik ook over uw kleinen jongen schrijven, wij ontmoeten elkaar in een eendere goedheid en in een eender pleizier.
Hij werd verwacht in het vijftienhonderdste gedenkjaar van Sint Aurelius Augustinus, dit gaf hem zijn plechtigen doopnaam vooruit: Aurelius Augustinus. De groote oom van 't Lijsternest in Ingoyghem, die hem na zijn geboorte reeds de Vertelsels van het jaar nul wilde vertellen, gaf hem den vereenvoudigden naam, waarmee wij hem aanspreken: Stijn. Hij werd op den vroolijken vastenavond van 1931 geboren en 't winterde nog, toen zijn vader de straat opging, om aan den eerste den beste, die wilde luisteren, te vertellen: ik heb een zoon.
Ik heb een zoon! Het spijt mij, geen der grootouders is de eerste geweest, die het nieuws vernam. Van den spooroverweg, dien ik, om naar het telegraafkantoor te komen, over moest, gingen de boomen dicht en de vriendelijke overwegwachter aan den binnenkant van de boomen kwam overleunen. De koude, het weer en de verwachtingen daarvan, beste overwegwachter, wat doen er al deze dingen toe: sinds een uur heb ik een zoon. Die dingen vertelt men zonder inleiding. Natuurlijk, wij zijn op een leeftijd, waarop wij ons moeten beheerschen. Een overwegwachter leunt op zijn spoorboom, neemt met een gebaar, door de jaren vertraagd, zijn pijp uit den mond, kijkt even naar achter en spuwt op een der rails. Die gedaagde vaste mannelijkheid doe ik hem niet na, maar ik vind toch een rustige, bedaarde toon van wij-mannen-onder-mekaar, om hem het nieuws te vertellen, waar ik zelf misschien
| |
| |
met meer spanning naar luister dan hij, om de eerste vreugde van het mijzelf te hooren zeggen:
- Ik heb zoo juist een zoon gekregen!
- Zoo, en alles wel?
Alles is wel. Mijn hemel, wat een matige waardeering. De overwegwachter zegt:
- Het ziet er nog wel naar uit, dat het gaat vriezen.
Mijn mededeeling heeft niet veel indruk op hem gemaakt. Hij praat nu al weer over 't weer.
De trein rijdt voorbij. Ik zie naar beneden hoe de licht- en donkere rails in de schaduwen buigen onder den ijzeren dreunslag der wielen. Ik behoef niet lang te wachten. Achter den trein herkeeren licht en stilte over de spoorbaan, de spoorboomen worden geopend, en de overwegwachter, die den dubbelen hefboom met twee handen draait roept mij, terwijl ik verder ga, nog na:
- Ja, bij mijn oudste dochter is de zesde ook al geboren!
De overwegwachter is misschien acht keer vader en wie weet hoeveel keeren hij grootvader is. Hoe kan hij eerbied hebben voor de nervositeit der onervaren vadervreugd van een jongen man? Laat ik mij omkeeren en voor dezen vader van een volksstam mijn hoed afnemen. Hij wuift terug, terwijl hij zijn wachthuisje weer binnengaat.
Als onervaren vader zoekt men naar zijn houding en naar zijn vorm. Is het gewoonte om het pasgeboren kind mooi te vinden? Is het gewoonte, om het leelijk te vinden? Beken het maar gerust, dat die vraag gesteld wordt, niet zoozeer om aan de gewoonte te gehoorzamen, als om gelegenheid te vinden van haar af te wijken. Zijn we ook niet een
| |
| |
beetje verplicht naar de trekken van gelijkenis met een der beide ouders te zoeken? Het zijn kleine vraagstukken, die men in de feestelijke omgeving van de eerste dagen niet oplost. Spontaan zeg ik een keer:
- Hij is leelijk, zuster.
Alleen ik zelf weet, dat dit meer een onderzoekende vraag is, dan een berustende verzekering. De zuster antwoordt:
- Hij trekt nog wel bij, mijnheer.
Hij is dus op het oogenblik leelijk, daar behoeven we verder geen doekjes om te winden. Er komen vlak daarop bezoekers, die den vader complimenteeren, door te zeggen, dat zijn zoon op hem lijkt. De vader grinnikt niet, hij doet ook niet het laatste: een confrontatie in den spiegel, die maar ijdel is. De vader zegt:
- Hij trekt nog wel bij.
De zuster, die haar eigen woorden herhaald hoort, wendt zich met een klein, bescheiden gebaar even af.
Maar dat bijtrekken kan nog voor allerlei verrassingen plaatsen. Na een paar weken is hij inderdaad wat bijgetrokken, zijn voorhoofd krijgt vorm, er komt teekening in zijn mond. Zijn omgeving zegt, dat hij op zijn moeder gaat lijken. Wat doet het ertoe. Ik heb elken avond dit plechtig oogenblik waarop ik een glorie in mijn armen houd en neerleg en met een kruis teeken op een klein warm, zacht voorhoofd. Er is een goede lieftalligheid in dit klein wezen, waaruit de grondslag voor een goed karakter kan worden afgeleid. Hij was zeven weken oud toen hij voor het eerst lachte. Nadien hadden wij elken avond meer dan een uur geduld
| |
| |
om te wachten, of onder onze vriendelijke aanmoedigingen het wonder van den lach zich niet herhalen zou. Het herhaalde zich inderdaad een enkelen keer. Zijn vader wordt wijsgeerig. Waarom geschiedt het schreien van zelf, onweerstaanbaar en volkomen geoefend, en waarom vergt het lachen zooveel inspanning en geduld en slaagt het nog maar gedeeltelijk? Deze vraag kan men aan het leven zelf voorleggen en misschien uit het leven verklaren. Deze bespiegeling wordt belachelijk door het feit, dat de kleine ineens ophoudt met ‘aan-te-komen’. Een veertien dagen lang is er geen gewichtstoename. Dan volgt een week, waarin hij aan gewicht verliest. Nóg een week en nóg weer minder gewicht. De dokter wordt gewaarschuwd en terwille van de algemeene onrust in huis wordt meteen gevraagd, om een consult met een kinderarts. Goed, dat consult zal plaats hebben. Op een goeden middag staan er twee auto's, lichtelijk hellend naar den huiskant, voor het hek, Ik geloof graag, dat dokters-auto's bescheiden zijn, maar het geval van de beide wagens met het Aesculaapteeken op voor- en achterruit, is indrukwekkend genoeg. Een bescheiden fiets staat een eindje verder haar best te doen eenvoudig te zijn: de fiets der zuster van de zuigelingenzorg. Een auto, nog een auto, een fiets, wat zich daar binnen afspeelt moet heel gewichtig zijn. Binnen staan een moeder, een vader, een huisdokter, een kinderspecialist en een zuster rond een ontbloot hummeltje van negen-en-vijftig centimeter lang. Er wordt geneeskundig onderzocht en geconsulteerd, en het onderzoek en het overleg leiden tot de merkwaardige conclusie, dat het kind in gewicht is afgeno- | |
| |
men, doordat het te weinig voedsel heeft gekregen.
Ik heb eerbied voor de beide doctoren die er in slagen deze conclusie als een inderdaad merkwaardige mede te deelen. Den volgenden dag krijgen wij last van informaties:
- We zagen zooveel doktersauto's voor jullie huis, was er een ongeluk?
Karnemelk met bloem erdoor, de kleine baas wordt van nu af aan er mee bijgespijkerd. Hij wordt zwaarder. Maar er is nog iets anders, wat aanleiding tot voldoening geeft: hij schreit aanmerkelijk minder en hij lacht nu ook, hij kan langen tijd stil zijn moeder toelachen. Hij schreit minder, maar hij schreit natuurlijk zijn uurtjes af per dag. De moeilijkheid is, dat hij er dikwijls de late avonduren voor kiest. Wij wachten geduldig af, tot het schreien is opgehouden.
- Nu is hij stil, maar nu ligt hij natuurlijk bloot gewoeld, zegt zijn moeder.
- Welnéé.
Het behoeft er niet te worden bijgevoegd, dat de laatste opmerking van zijn vader is. Heeft een moeder een oogenblik rust, als ze vermoedt, dat haar kind bloot gewoeld den nacht ingaat?
- Ik ga even kijken!
Zij gaat even kijken. Onmiddellijk bij het openpiepen van de deur en op het geluid van een stoel, waartegen gestooten wordt, hervat het kind zijn luid en vermoeiend geschrei. Als dit na een half uur nog niet bedaard is, komt zijn moeder wanhopig terug:
- Wat jammer, was ik nu maar niet gaan kijken, hij lag zoo fijn ondergestopt, en nu krijg ik hem niet meer stil.
| |
| |
Het geschreeuw, met de korte aanzetten en de lange uithalen, het driftig gekrijsch waarin de kleine stem overslaat, het klinkt, de hemel weet hoe lang door de nachtelijke stilte van het huis. Tranen hebben een reden en zijn te doorgronden. Nu is het waar, dat er door den dag allerlei gewichtige dingen van plicht en arbeid zijn geweest, maar de vader, die, toen de zuster nog in huis was, de waarde van kleine wijsheden leerde verstaan, stelt de belangrijke vraag:
- Heeft hij een boertje gelaten?
- Nee.
- Dat is het hem dan.
Natuurlijk is het hem dat. Zusters zeggen: dat blijft een kind in den weg zitten. Terwijl ons beider gedachten er zich mee bezig houden, hoe het euvel te verhelpen, wordt het schreien minder en eindelijk, na een ingetogen geweeklaag, houdt het op.
- Nou ligt hij natuurlijk weer bloot! zegt zijn moeder.
- Welnee, dat zag je straks toch, toen lag hij er ook goed onder!
- Maar toen was hij niet zoo te keer gegaan als nu. Nu heeft hij liggen trappelen van nijd, dan trapt hij zijn dekentjes weg.
- Straks lag hij er ook onder. Als je gaat kijken en je maakt hem weer wakker, begint de ellende opnieuw.
Goed, dan niet gaan kijken. Maar den volgenden morgen blijkt hij inderdaad bloot, met afgetrapte lakentjes te zijn ingeslapen. Zijn moeder is diep verdrietig en verzucht:
- Nu heeft hij den heelen nacht blootgelegen!
| |
| |
Hoe lost men zulk een moeilijkheid op? Het is de eenigste niet. Ze rijzen met iederen nieuwen dag. Maar er is iets vervulds in huis, iets van vlaggen en van feest. Het lachen herhaalt zich gedurende den ganschen dag. Het teekent niet alleen meer het gezicht, het krijgt ook geluid. De keel brengt klanken voort, het ronde mondje geeft er vorm aan, ze leven op de lippen, ze parelen, ze hebben soms een hooge hellen juichkreet. Als hij in den tuin ligt lacht hij om blaadjes, die hij ziet bewegen, om de zon, die door zijn wieg kiert, om het raadselachtige wonder van zijn eigen handje, dat aan een omhoog gestoken armpje boven zijn oogen beweegt. Natuurlijk is er op een merkwaardigen dag een kinderwagen gekomen, om deze glorie langs de straten te rijden. En op een anderen merkwaardigen dag gaat de kleine held op reis.
Zijn eerste reis over het land en over de wateren, ver over de ratelende bruggen der groote rivieren, waar de scheidslijn ligt tusschen de beide kanten van het Hollandsche volkskarakter, die eerste reis heeft hij gemaakt in een biezen mandje, plechtig gedoopt de reiswieg, waarin behalve voor hem zelf plaats was voor eenige dozijnen luiers, een aantal waar men, met waardeering voor de moederlijke zorg die er uitspreekt, eerbied voor mag hebben, maar waarvoor hij zijn hand, zijn kleine handje niet omdraaide.
De wisseling van het Hollandsche, het Nederlandsche landschap in vier provincies trok, draaiend om een onzichtbaar keerpunt, aan de snelheid van den trein voorbij. Boven het hamerend wielgedender, de slagen over de wissels, de diepe, holle rateling over de hoogte van bruggen,
| |
| |
lag, in de intimiteit der trein-coupé, gedurende de geheele reis het kleine, beschermd leven door twee geboeide oogjes, weerszij van diepe fronsjes in het voorhoofd, te kijken naar het op en neer wiegen en dansen van een trosje, dat, uit de mazen van het bagagenet, van moeders parapluie neerhing. Dat was boeiend en buitengewoon mooi om naar te kijken, dat gekke, levende trosje, dat het zoo druk had om heen en weer te dansen en op te springen, soms snel met grooten boog, soms driftiger en drukker met kleiner beweging, een afwisseling, een telkens ander gezicht, wat alleen begonnen was, om hem te pleizieren.
Op den leeftijd van 6 maanden naar den dag uitgerekend....
Op den leeftijd van zes maanden, naar den dag uitgerekend, rolde hij 's morgens uit de wieg, en 's middags uit den kinderwagen. Zijn vader sprong op de fiets en een half uur later kroop Stijn rond
| |
| |
in de kinderbox. Toen hij zeven maanden was, stond hij. Met elf maanden liep hij parmantig door het huis. Een maand later waagde hij een drafje buiten en werd door twee kindertjes uit de buurt weer veilig thuis gebracht.
|
|