Sawitri. Oosters spel van de liefde en de dood
(1958)–Antoon Coolen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Eerste toneelSanta, Gautami
Gautami
[komt stil op]
Santa
[heeft haar klaarblijkelijk gevolgd en komt haar nu achterna]:
Altijd ontwijk je ons, Gautami. Gautami
[zwijgt]
Santa:
Weet je, welke dag het is?
gautami
[zwijgt]
Santa:
Twaalf malen is de maan vol geweest sinds den bruidsdag van Sawitri en Satiavaan.
gautami:
Dat weet ik. Santa:
Ja. Dat is voor hen een blijde herdenkingsdag. Wij zullen haar gelukwensen. Haar en Satiavaan. Kom je met ons mee? Gautami:
Nee... Santa
[kijkt haar snel aan]:
't Is waar. Ik raad wat je voelt. Arme Gautami. [Stilte] Waarom is het geluk van de een het ongeluk van de ander?
Gautami:
Ben jij er zeker van, dat het vandaag voor hen een blijde herdenkingsdag zal zijn? Santa
[vriendelijk en verzekerd]:
O ja. Gautami:
Waarom doet Sawitri in het vooruitzicht van dezen dag dan al drie dagen en drie nachten haar verschrikkelijke boete? Santa:
Ja. Ik heb het gezien. Ze vast. Ze versterft zich. Ze waakt 's nachts en staat bij het offervuur en bidt. [Op de gedachte, die haar invalt] Dat doet ze, om den hemel te danken voor het voorbije jaar en den zegen te vragen over het
| |
[pagina 64]
| |
nieuwe. En om een des te blijderen feestdag te hebben, als ze 't volbracht heeft. Gautami:
Nee Santa. Daar doet ze dat niet voor. Santa
[luchthartig]:
Waarvoor dan? Gautami:
Ik heb gezien, hoe ze haar handen stond te wringen en den hemel geweld aandeed. Haar lach verbergt het voor Satiavaan, - maar ik geloof, dat ze wegteert aan een verschrikkelijke ziekte. En waar ze bang voor is, en wat ze met haar gebeden en offers van zich wil afwenden, dat is - - - - de dóód. Santa
[diep ontsteld]:
De dóód? Gautami:
Ikzelf heb haar het woord in vertwijfeling horen fluisteren. Santa:
De dood... Zij, die zo jong is en vol levenslust! [de gedachte van zich afzettend] Welneen Gautami!
Gautami:
Ieder, die haar ziet, voelt, dat zij gemarteld wordt door angst voor iets verschrikkelijks wat haar bedreigt. Ik heb het woord, dat ze zei, te duidelijk gehoord. En de kleur van de dood ligt op haar bleke gezicht. Santa:
Ze is bleek en uitgeput van wat zij zichzelf heeft opgelegd. Gautami:
Allen zien, dat het te streng voor haar is en zeggen, dat zij er niet mee door mag gaan. Maar in haar vertwijfeling gaat ze er toch mee door. Santa:
Als ze wegteert aan een verschrikkelijke ziekte, hoe zou ze dan de kracht vinden te doen wat zij doet? Gautami:
Uit wanhoop. Santa:
Neen. Sawitri kent geen wanhoop. Ze is één en al geluk. Ze is gezond. En werkzaam. En nooit vermoeid. En altijd opgewekt. Gautami:
Altijd opgewekt? Niet als zij alleen is. Ik vergis mij niet. Wat zij verbergt, heeft zij mij met dat woord verraden. Santa:
Gautami, waarom houd je zo vast aan die verschrikkelijke gedachte? Gautami
[plotseling hartstochtelijk en onbeheerst]:
Omdat ik vòl ben van die gedachte. [Stilte, ingekeerd] Satiavaan zou be-
| |
[pagina t.o. 64]
| |
Marianna Prinsen als Gautami bij de opvoeringen van Sawitri in het natuurtheater van De Kersouwe te Heeswijk in de zomers van 1956 en 1957
| |
[pagina 65]
| |
droefd zijn. Maar wonden helen snel in een jong hart. Ik zou hem daarbij helpen en troosten. En ik zou net als vroeger weer de gezellin van zijn voorkeur worden. Santa
[waarschuwend]:
Gautami, op jou past de les, die vader Dioematsena geeft: den ergsten vijand vinden we in ons zelf... Gautami
[let er niet op]:
Je zei, het geluk van de een is het ongeluk van de ander. [Stilte] Maar het omgekeerde is ook waar: Het ongeluk van de een kan het geluk van de ander worden.
Santa:
Hoe kun je naast Sawitri leven en zijn, zoals je bent! Gautami:
Je vertelde eens van je plant, die heil brengt en kracht draagt. Graaf haar uit. Dan zal ik er voor gaan staan. En de woorden zeggen, die jij voorzei. Santa:
Het is schandelijk. Gautami:
Jij zelf hebt mij dien raad gegeven. Santa:
Toen ja. Maar ik wist niet beter. Nu wel. Allen houden van Sawitri. Ik ook. Ik zie haar geluk met Satiavaan. Haar hele bestaan voor hem... vader Bharata zegt: het is een honingkruik die niet is te ledigen. En het verschrikkelijke wat je van haar vertelde, dat kàn niet waar zijn. Zij volhardt voor een doel, dat wij niet kennen. Misschien is ze gebonden aan een belofte, die ze aan den hemel heeft gedaan. Ze weet, dat de heilige boeken den vloek van den hemel uitspreken over hem, die een heilig woord verbreekt. Dat doet haar volhouden tot die bleekheid en die uitputting, waarin jij het teken van den dood ziet. De hemel geve, dat zij niet bezwijkt. Want dat zou verschrikkelijk zijn, - ook voor jou... Ik zal er met de anderen niet over spreken, maar zoals jij nu bent, hoor je hier niet... [Af.]
| |
[pagina 66]
| |
Tweede toneelGautami [alleen]
Gautami:
De heilige boeken spreken den vloek van den hemel uit over wie een heilig woord breekt... Ze moet die belofte breken. [Hees] Ze mòèt die belofte breken. [Stilte] Ik hoor hier niet? Er kan een tijd komen, dat ik meer hier hoor dan een van haar allen. [Met een korte snik.] O Satiavaan... Satiavaan...
Stilte
| |
Derde toneelGautami, Satiavaan
Na een stilte komt Satiavaan uit de kluiswoning.
Satiavaan:
Gautami, heb jij Sawitri gezien? Gautami
[beheerst zich. Vriendelijk]:
Ik zag, hoe zij water ging halen bij de bron in het woud. Satiavaan:
Ze zou komen. Al den derden nacht heeft zij met waken doorgebracht en den helen morgen gebeden. Hoe vindt ze na alles nog de kracht, om de waterkruik te dragen? Gautami:
Zo is Sawitri, Satiavaan. Ze wil altijd voor allen gedienstig zijn. Ze haalt water voor wie de frisheid van de verkoeling zoekt. Satiavaan:
Haar krachten zijn te zwak voor haar bijna bovenmenselijke inspanningen van de laatste dagen en nachten. Gautami:
Een vrouw, die liefheeft, denkt, dat haar krachten nooit te zwak zijn, Satiavaan. Maar Sawitri kent de grens van haar kracht niet. Ze doet meer dan ze kan verdragen en put zich ten dode uit. Satiavaan:
Als ik haar vraag, waarom zij dit alles doet, zegt zij, dat het voor mijn heil is. | |
[pagina 67]
| |
Gautami:
Ja. Ze doet het voor jouw heil. Satiavaan:
Maar waarom toch die angst daarvoor? Gautami:
Zij weet, dat zij zèlf jouw heil is, Satiavaan. Zoals wij allen weten, dat zij jouw geluk is. Satiavaan
[door deze woorden warm gestemd - na een stilte]:
Vroeger praatte ik dikwijls vertrouwelijk met je, Gautami. Gautami
[er direct op ingaande]:
Ja. Over het lot van je vader. Over jou zelf... Als we wandelden in het woud. En bij den lotosvijver. Satiavaan:
Dien dag, toen Sawitri door het woud was gekomen, was jij het, die mij de gelukkige boodschap van haar aankomst bracht. Gautami
[wendt zich af]:
Ja...
Stilte
Satiavaan
[op andere toon]:
Doe ik je verdriet, als ik je daaraan herinner. Gautami
[ontwijkend]:
Nee. Het was een gelukkige boodschap voor je. Satiavaan
[zacht en eenvoudig]:
Ik kan je niet zeggen, wat een nieuwe wereld er voor mij open ging. Jij, Gautami, bent er de getuige van geweest, [warm en innig]: Je bent me tot zuster willen blijven. En nu ben je vol zorg over haar en over mij. Daarom wil ik je ook nu in vertrouwen nemen en je van mijn onrust spreken.
Gautami:
Doe dat Satiavaan. Satiavaan:
Waarom zei je dat: omdat zij weet, dat zij zèlf je heil is? Tevergeefs vraag ik me af, wat zij vreest, dat mij kan bedreigen. Maar voelt zij zich dan zèlf bedreigd? Gautami:
Voor haar is daar immers geen verschil tussen. Zij weet, Satiavaan, dat haar ongeluk ook het jouwe is. Satiavaan:
Haar ongeluk? [Stilte] Heeft ze er met jou over gesproken?
Gautami:
Neen. Als ze er met jou niet over heeft gesproken, waarom zou zij het dan met mij doen? Zij zwijgt tegenover ons allen, om des te beter haar geheim te verbergen voor jou, Satiavaan. Satiavaan:
Maar wat verbèrgt ze, Gautami? | |
[pagina 68]
| |
Gautami:
Ik weet het niet. En als ik zou denken het te weten, dan zou ik misschien zondigen tegen haar liefde voor jou als ik je zei, wat zij met alle krachten van de wanhoop verbergt. Satiavaan:
Met alle krachten van de wanhoop? Gautami:
Vergeef me. Ik zei te veel. Maar je weet, hoe jullie geluk mij ter harte gaat, Satiavaan. [Lachend] Ik ben al net als zij. Ik overdrijf misschien in mijn angst en bezorgdheid voor haar. En ik zou net zo doen als zij als ik zweeg over dit, waarvoor ik bang ben. [Vastbesloten] Zij mag niet langer doorgaan met wat zij doet, Satiavaan. O, haar geestkracht is niet te schokken. Maar van haar lichaam vraagt ze meer dan de hemel toelaat. Ik denk, dat zij niet sterk en gezond is, Satiavaan.
Satiavaan:
Zij kent geen ziekte en geen lichamelijke zwakheid. Gautami:
Ik denk aan haar overhaasten terugkeer na haar eerste bezoek. Haar ongeduld, dat het bruidsfeest geen ogenblik mocht worden uitgesteld. Satiavaan:
Maar ìkzelf had op die haast aangedrongen. En ik was al net zo ongeduldig naar ons geluk als zij. Gautami:
Ja. Maar het was toch ook, alsof zij bang was voor den dag van morgen en dat misschien haar geluk van korten duur zou zijn. Satiavaan:
Ik begrijp niet, wat je bedoelt, Gautami. Gautami:
Zij zelf weet beter, hoe het met haar gesteld is dan wij. Je sprak van je zorg en onrust. Satiavaan, jouw zorg en onrust zijn de mijne. Wat jij vreest, vrees ik. Wat jij zoudt lijden als je haar zoudt verliezen, lijd ik met hetzelfde verdriet. Satiavaan
[ontsteld]:
Sawitri verliezen? Gautami:
Nee - - - néé. Ik denk alleen maar aan de mógelijkheid, aan het gevaar. Maar als Sawitri daar bang voor is, dan doet zij nu verkeerd. Dan moet zij voor haar gezondheid zorgen en ze niet ondermijnen, zoals ik gezien heb, dat zij doet. Ik ben haar nageslopen, - ik schrok van de doodskleur op haar gezicht. Ze was zó zwak, dat zij zich niet kon | |
[pagina 69]
| |
staande houden, en zich vast moest grijpen, om niet te vallen. Satiavaan:
Vreemd. Ik heb gezien, hoe zij met onbewogen lichaam stond, rustig, de ogen gesloten, de handpalmen tegen elkaar, bléék, ja, maar als een beeld van kracht. Gautami:
Van geestelijke kracht, ja. Maar die kan een vlam zijn, waarin het lichaam opbrandt. Satiavaan, ziet ge niet, hoe Sawitri zich uitput en aan het eind van haar krachten is? Omwille van haar en omwille van jullie beiden, bezweer haar, dat ze er mee ophoudt. Satiavaan:
Zij heeft beloofd, dat zij er mee zal ophouden. Vanavond. Gautami:
Waarom dan niet nu? Ze is te ver gegaan, Satiavaan. Dat kan misschien ook niet anders, als zij zegt, het voor jouw heil te moeten doen - want hoe begrijp ik het zélf, dat een vrouw, die liefheeft, zich opoffert. Maar mag jij toelaten, dat zij er voor altijd haar gezondheid mee schokt? Ik houd van haar als van een zuster. Maar ik heb hierin geen invloed op haar. Zeg jij het haar, Satiavaan, dat ze nu, en niet vanavond, haar vasten breekt en gaat rusten, om haar krachten te herstellen. Dan zal ik gerust zijn over haar en over jullie allebei - en over mijzelf, die het te duidelijk voel en zie.
Stilte
Satiavaan:
Ja, je hebt gelijk. Het zou goed zijn als ze deed wat je zei. - En ik zal haar werk volbrengen, in haar plaats. Ik zal haar tegemoet gaan en heilige twijgen hakken in het woud voor mijn offervuur. Ik zal me haasten... [Hij gaat de kluiswoning binnen.]
Gautami:
Als ze 't doet... als ze haar belofte breekt...
Stilte
| |
[pagina 70]
| |
Vierde toneelGautami, Sawitri, even later Satiavaan
Sawitri
komt op. [Zij draagt een aarden kruik op den schouder tegen het hoofd. Ze is in een eenvoudige witte sari, de armen bloot, geen sieraden. Zij is inderdaad doodsbleek en ziet er diep bekommerd uit. Ze wil haast maken, wat haar een ogenblik moeilijk valt. Maar zij herstelt zich onmiddellijk.]
Gautami
[kijkt naar haar en ziet, hoe haar gezicht plotseling verheldert, omdat zij uit de deur van de kluis Satiavaan ziet komen, waarheen Gautami Sawitri's blik heeft gevolgd. Satiavaan heeft binnen een mandje en een bijl gehaald. Gautami gaat nu snel naar Sawitri, om Satiavaan voor te zijn en neemt Sawitri's kruik.]
Gautami:
Kom, Sawitri, - de kruik is te zwaar voor je. Sawitri:
Dank je, Gautami. Gautami
[gaat, de kruik op den schouder tegen het hoofd, de woning binnen langs Satiavaan, die intussen bij Sawitri is.]
Satiavaan:
Liefste, ik zag je niet bij het huisaltaar. En ik heb met ongeduld op je gewacht. Sawitri:
Ik beloofde je toch, te komen, en om den helen dag bij je te blijven. Satiavaan:
Ik ben in angst en zorg over je, Sawitri. Je bent bleek en moe. Je moet nu niet langer doorgaan, je moet een einde aan je boete maken. Je hebt ze nu, in drie dagen en nachten, volbracht. Je hebt alles gedaan wat je kon doen, om den hemel te bewegen, je te geven wat je wilt verkrijgen. Sawitri:
Nee, Satiavaan. Ik heb het nog niet volbracht. Pas vanavond zal ik het volbracht hebben, - als de zon zal zijn ondergegaan. [Warm en hartelijk] Je hoeft dus niet lang meer in zorg over mij te zijn.
Satiavaan:
Sawitri, je bent te veel verzwakt, om nog tot vanavond te wachten. Je brengt je gezondheid in groot gevaar. Ga nu naar binnen, - doe het ter wille van mij. Een maaltijd zal je goed doen en weer kracht geven en de rust daarna zal je sterken. En je gebeden bij het offervuur, wees daar gerust over, diè zal ik voor je doen. Sawitri:
Neen, Satiavaan. Dat kan niet. Dat moet ik zelf doen. | |
[pagina 71]
| |
Vijfde toneelSawitri, Satiavaan, Dioematsena, Damianti
[Damianti en Dioematsena komen naar buiten. Damianti leidt Dioematsena bij de hand.]
Damianti
[verheugd]:
We hoorden van Gautami, dat ons kind van de bron was teruggekomen. Ja, Dioematsena, daar is zij, met Satiavaan. Kom, Sawitri, gehoorzaam ons nu. Sawitri
[gaat haastig en opgewekt naar hen toe, gevolgd door Satiavaan. Ze brengt Dioematsena en Damianti met de handen aan het voorhoofd den groet]:
Ik groet u, vererenswaardige vader en lieve moeder. Dioematsena:
Ik ben gelukkig, de stem van ons kind te horen. Je moeder heeft zich bij mij over jou beklaagd, Sawitri. [Betast met de handen haar gezicht.] Ik kan je bleekheid niet voelen. Maar ik voel, dat je vermagert: de drie dagen en nachten zijn gelukkig voorbij. Nu zul je je moeder gehoorzaam zijn.
Damianti
[opgewekt]:
Ik heb eten klaar gezet, rijst en melk en boter en honing. Net als dien eersten dag, toen je hier aankwam. En vandaag is het de gedenkdag van je bruidsfeest. Wat je gedaan hebt, heb je gedaan in het vooruitzicht en ter voorbereiding van dezen gelukkigen dag, nietwaar Sawitri? Sawitri:
Ja, moeder. Damianti:
En daarom is nu je boete voorbij. Het zal een dankdag en een feestdag zijn, nu je met ons aan tafel gaat. Kom. Sawitri:
Neen, moeder, nu nog niet. Ik mag mijn vasten pas breken, als de zon van dezen dag zal zijn ondergegaan. Dioematsena:
Maar met welk doel doe je dit alles toch? Sawitri:
Voor het heil van Satiavaan! Dioematsena:
Het is een overdreven en onbegrijpelijke bezorgdheid, waarmee je over zijn welzijn bekommerd bent, lief kind. Satiavaan:
Waarom toch die ongewone bezorgdheid voor mijn heil, dat je er den hémel zó voor te hulp roept? De he- | |
[pagina 72]
| |
mel kan mij met niet meer geluk zegenen, dan waarmee ik gezegend ben! Ik ben gezònd. Ik ben stèrk, - het werk in het woud oefent het lichaam òòk. Ik heb hier bij onze ouders den vrede in mijn ziel. En mijn heil? Liefste, dat ben jij zèlf. En om dàt heil ben ik de laatste dagen ten diepste bekommerd, nu ik zie, wat je je aandoet. Sawitri:
Wees gerust, Satiavaan. De hemel geeft me de kracht te doen wat ik doe en wat mij niet zwaar valt. Alles wat je zegt over je geluk is waar, Satiavaan. En wat ik doe, doe ik om te verkrijgen, dat dat geluk altijd behouden mag blijven. En daarom mag ik mijn belofte niet breken. Satiavaan:
Je belofte? Sawitri
[langzaam en eenvoudig]:
Ja, ik ben gebonden aan een belofte, die ik aan den hemel heb gedaan, om voor zonsondergang van den vierden dag geen bete over de lippen te nemen.
Stilte
Dioematsena:
Een belofte, die je den hemel hebt gedaan, mag ik je niet vragen te breken. Damianti:
Nee, dat zou de wraak van den hemel afroepen. Sawitri:
En jij, Satiavaan, zou jij het mij willen vragen? Dan zou je, meer dan ik nu, bekommerd moeten zijn over je heil en het mijne. Satiavaan:
Neen, Sawitri, ik wil niet, dat je een heilig woord breekt. [Stilte] Moeder, neem haar met u mee. Ik laat haar niet langer alleen haar boete doen. Ik ga twijgen halen voor een offervuur naast het hare.
Sawitri:
Dan ga ik met je mee, Satiavaan. Satiavaan:
Nee, Sawitri, blijf hier. Het zou je nog meer vermoeien. Sawitri:
Dezen dag, Satiavaan, laat ik je niet alleen. Satiavaan:
Maar je belofte bindt je toch niet, om nu met mij mee te gaan? Sawitri:
Mijn belofte bindt mij ook aan dezen vierden dag. Woordelijk zal ik dezen dag doen, wat je mij bij het bruidsvuur gevraagd hebt, toen je zei: wijk niet van mijn zijde. Vader, moeder, dring niet aan, dat ik bij u blijf. Laat mij in Satiavaan's gezelschap. | |
[pagina 73]
| |
Dioematsena
[onder den indruk van haar woorden]:
Het is goed. Blijf bij hem, mijn dochter, als dat je wens is. Ga in vrede. Damianti:
Ga in vrede. Blijf bij hem, Sawitri. En keer met hem terug. Dan zullen we na zonsondergang samenzijn en den gedenkdag vieren. [Damianti en Dioematsena gaan de woning binnen.]
| |
Zesde toneelSawitri, Satiavaan
[Satiavaan neemt het korfje, doet de bijl erin. Gearmd wandelen hij en Sawitri naar de zitplaats in het midden.]
Satiavaan:
Je zei, dat je dit alles gedaan hebt in het vooruitzicht van dezen dag. [Stilte, om haar en zichzelf gerust te stellen]: Om een feestdag hoef je geen bezorgdheid te hebben.
Sawitri:
Nee... Satiavaan:
En geen angst... Sawitri:
Je hoeft niet bang te zijn, Satiavaan. Satiavaan:
Ik? Welneen. Maar jijzelf. [Lachend] Misschien ben ik wel bang voor jou...
Sawitri:
Daar is geen reden voor. Satiavaan
[om haar te bemoedigen]:
Een gelukkig jaar ging voorbij. Sawitri:
Nee, je moet niet over het voorbijzijn van dit jaar spreken. Satiavaan
[opzettelijk luchthartig]:
Waarom niet? Een jaar voorbij te hebben zien gaan van ons leven deert ons immers niet. Wij zijn jong en hebben nog een lang leven van lànge jaren vóór ons, nietwaar Sawitri? Sawitri:
[dromerig]:
Ja... Satiavaan
[zet zijn mandje neer. Beiden nemen plaats op de bank, die hier staat. Hier kan, verborgen, de krans van verwelkte lotosbloemen liggen, die, verder in het spel, nodig is.]
Satiavaan:
Je zei dikwijls, dat er vele uren zijn in een dag en in een nacht. En hoe gezegend lang een dag duurt, vóór de | |
[pagina 74]
| |
avond valt. En de nacht, vóór de zon opgaat over een nieuwen heerlijken dag. En je zei, dat er honderden dagen en nachten zijn in een jaar. [Stilte] Maar Sawitri, - er zijn véle jaren in een léven. En dat zei je nooit.
Sawitri:
Als we in de toekomst leven, verkorten we het ogenblik van het heden. Satiavaan:
En van elk ogenblik wilde je een eeuwigheid maken. Sawitri:
[legt hoofd of zijn schouder]:
Ja... Satiavaan
[kijkt oplettend naar haar]:
Je bent te vermoeid, Sawitri. Sawitri:
Bij jou ken ik geen vermoeidheid. Satiavaan:
En telkens schrik ik, als ik zie, hoe bleek je bent. Sawitri:
Ná dezen dag... als we teruggekeerd zijn in huis en morgen, en alle dagen, komt de kleur op mijn wangen terug. Satiavaan
[blij]:
Dan zal al de zorg om mij, die ijdel is, voorbij zijn. En alles, nietwaar Sawitri, zal weer zijn zoals het was. Sawitri:
Geen zorg van een vrouw om haar man is ijdel, Satiavaan. En... omwille van die zorg zal alles zijn zoals het was. Satiavaan:
Dat geve de hemel. Sawitri:
Dat zal ik den hemel dwingen. Satiavaan
[lachend]:
Waarmee? Sawitri
[met een moe lachje]:
Met mijn liefde. Satiavaan
[dicht tegen haar aan]:
Ik kan je niet zeggen, hóé lief je mij bent. Sawitri:
Jij bent me liever dan het leven. Satiavaan:
Je hebt mij het bestaan zó tot een vreugde gemaakt, dat het leven met jou mij liever is dan alles. Alle zorg weer je van anderen af. Je bent het vriendelijke licht in huis. Als mijn vader je stem hoort, lachen zijn blinde ogen, alsof ze achter hun sluiers het licht zien. Als mijn moeder over liefde spreekt, zegt ze: zoals Sawitri Satiavaan liefheeft. Sawitri
[legt het hoofd weer op zijn schouder]:
En Satiavaan mij. Satiavaan:
Ja. Satiavaan jou...
Stilte
| |
[pagina 75]
| |
Zevende toneelSawitri, Satiavaan, Sita, Ruma, Sumitra en Santa
[Plotseling komen de meisjes luid lachend naar het tweetal hollen. Zij hebben bloemen en een korfje met bloemblaadjes, die ze onder het navolgende over Sawitri en Satiavaan uitstrooien.]
Sita:
Heil Sawitri en Satiavaan! Twaalf keren was de maan vol boven hun geluk! Ruma:
Twaalf keren werd de maan nieuw geboren! Sumitra:
Als een teken van Gods wijsheid! Santa:
En regelde den tijd tot een jaar, een jaar van geluk! Sita:
Blijf gelukkig! Ruma:
Leef honderd herfsten Sawitri! Sumitra:
Leer nóóit het weduwschap kennen! Santa:
Leef honderd herfsten, Satiavaan! Sawitri:
Dank! Dank, lieve zusters! Satiavaan:
Dank! En mogen jullie wensen worden vervuld! [De meisjes gaan met de kreet ‘Heil Sawitri en Satiavaan’ lachend en even snel als ze gekomen zijn, weer af.]
| |
Achtste toneelSawitri, Satiavaan
Satiavaan:
[lachend]:
Het is net als dien dag, toen je als bruid hier kwam. Sawitri
[onmiddellijk weer ernstig]:
Vertel mij van dien bruidsdag. Niets wil ik liever horen. In niets wil ik met mijn herinnering méér leven dan in den dag zelf, toen dit jaar nog voor ons lag met al zijn uren en al zijn dagen, - zo, dat het is, of alles nog moet komen...
Stilte
Satiavaan
[vertellend]:
Stralend kwam je op dien geluksdag hier aan met je vader en je moeder en met het gevolg en de | |
[pagina 76]
| |
vrouwen van je hof. Je was in je bruidskleed. Je droeg bloemen in het haar. Ik hoorde de cymbalen, de luiten en trompetten. Maar je vader ging den bruidsstoet vooruit. Hij zag mijn vader, die gezeten was op zijn zitmat voor de deur van zijn kluis, en hij begroette hem en zei: ‘Ik groet u met groter eerbied dan den vorst op zijn troon. Gij buigt, zoals de boom, die zwaar is van vruchten, en als de wolk vol regen voor het dorstige land; - zó te buigen is het kenmerk van de groten’. - Ik beefde van ongeduld om te komen, als mijn vader mij zou roepen. [Lachend] Maar hij had vele bedenkingen. Hij was bang, dat jij te teer en te verwend zou zijn voor ons sobere leven en de afzondering van het woud, en dat je daarom hier niet gelukkig zoudt zijn.
[Ver weg klinkt gedempt, en zacht weer wegstervend, de aanvang van het bruidslied, gezongen door meisjesstemmen...
Welaan, leef hier; dat niets u scheidt
Geniet den gansen levenstijd...]
Satiavaan:
Hoor! Ons bruidslied. Sawitri:
[dromerig]:
Ja...
Stilte
[Beiden kijken nu met half gesloten ogen voor zich uit. Het wordt donker. In het weer opklarende licht speelt het volgende zich af:]
| |
Negende toneelSawitri, Satiavaan, Dioematsena, Aswapati, een ogenblik een knaap
[Doodstil is Dioematsena uit de kluiswoning gekomen, in gezelschap van de knaap. De knaap legt een mat voor hem neer. Dioematsena gaat er op zitten. De knaap gaat naar binnen. Even stil komt van de andere zijde Aswapati. Hij ziet den blinden vorst en gaat snel naar hem toe en brengt hem, de gevouwen handen aan het voorhoofd, buigend den groet]:
Ik groet u met groter eerbied dan den vorst op zijn troon. Gij buigt u als de boom, die zwaar is van vruchten, en als de | |
[pagina 77]
| |
wolk vol regen voor het dorstige land, - zó te buigen is het kenmerk van de groten. Dioematsena:
Wie zijt gij, dien ik als gast welkom moet heten in mijn huis? Aswapati:
Ik ben Aswapati, de koning van Madras. Dioematsena:
Ik heb uw roem gehoord. De zegen over uw land daalt gelukkigen in den schoot, en gij zijt de edelste en beste van uw volk. Wat voert u hier naar toe? Aswapati:
Ik breng u de kostbaarste parel van mijn rijk; Sawitri, mijn dochter, heeft uw zoon Satiavaan lief. Neem haar als uw kind en geef haar de genegenheid, die zij verdient. Dioematsena:
Sinds den dag dat uw dochter door ons woud kwam heb ik dit vermoed, en ik heb het gehoopt en gevreesd. Aswapati:
Hoe kunt gij het tegelijkertijd hopen en vrezen? Dioematsena:
Ik heb het gehoopt, omdat met haar de hemel mij weer genade schenkt en in het geluk van mijn zoon mijn koninkrijk weer terugkeert. Ik heb het gevreesd, omdat ik zelf een stam ben zonder wortel, omdat ik zonder vaderland ben en zonder bezit. Recht en rijkdom, die mij niet zouden hebben doen aarzelen, heb ik tegelijk met het licht van mijn ogen verloren. Uw kind groeide op temidden van rijkdom en macht. Haar enige band is die, welken zij vlecht uit bloemen en de enige weg dien zij ging is de weg naar het spel. Zij zal de ontberingen van dit stille oord van afzondering niet verdragen, en hier niet gelukkig zijn. Aswapati:
Gij kent het sterke hart van mijn dochter niet. Zij vraagt niet naar de vrolijkheid der wereld. Zij zal gelukkig zijn in het tehuis, dat zij hier vindt. Haar liefde kent geen bedenking. Trouw is haar zin. Zij zou zonder hem, dien zij heeft uitverkoren, wegkwijnen aan mijn hof. Hier zal zij bloeien en den nacht van uw ogen verhelderen. Dioematsena:
Gij geeft vreugde aan mijn vaderhart, vorst Aswapati. Vergeef mij, dat ik aarzelde...
Stilte
[Het licht schijnt nu ook ten volle over Satiavaan en Sawitri]
Satiavaan:
En toen kwaamt gij en kwamen allen... | |
[pagina 78-79]
| |
Welaan, leef hierWelaan, leef hier
Wel - aan, leef hier, dat niets U scheidt,
ge - niet den gan - sen le - venstijd
Aan kin - de - ren maak de god - heid rijk
uw huis, uw huis, uw huis, (uw huis). En U zij al - ge - lijk
het hoogst geluk op aard ge - ge - ven.
Uw lief - - de du - - re heel uw le - ven
Tot bei - den oud en grijs gij zijt.
(Zo mogelijk een halve toon hoger intoneren)
| |
[pagina 80]
| |
Tiende toneelSawitri, Satiavaan, Dioematsena, Aswapati, Malavi, de gezellinnen van Sawitri en de Brahmanen uit het eerste bedrijf, vader Kanva en de drie Brahmanen uit het tweede bedrijf. Sita, Ruma, Sumitra, Santa en Gautami, vader Bharata
Van de ene zijde komen zonder gerucht Malavi en de gezellinnen van Sawitri en vader Kanva met de vijf Brahmanen. De meisjes dragen bloemenbogen. Bharata komt op met een sierlijke komfoor, waarin houtskool en wierook branden en zet dit neer. Uit de kluiswoning is Damianti gekomen. Sita en haar gezellinnen komen van deze zijde en dragen eveneens bloemenbogen. Intussen is Sawitri als in trance van haar plaats opgestaan, de verwelkte krans van lotosbloemen in de hand, en Aswapati tegemoet gegaan, die haar bij de hand neemt, en door Malavi wordt gevolgd.
Ook Satiavaan is opgestaan en neemt plaats tussen Dioematsena en Damianti. Aswapati
[leidt Sawitri naar Satiavaan]:
Deze vrouw wordt je als echtgenote gegeven. Van haar plichten in het vaderhuis ontslagen wordt zij gebonden aan het huis van je moeder, je broeder en vader. Zij zij het hoofd van je gezin. Zij wone bij je tot haar haren zullen zijn vergrijsd en haar levensadem zal zijn voltooid. Satiavaan
[neemt Sawitri bij de rechterhand]:
Ik neem je rechterhand tot mijn heil, opdat gij niet van uw echtgenoot wijkt, en met hem een lang en gezegend leven moogt hebben. [Hij leidt Sawitri nu naar den grijzen steen, laat een ogenblik haar hand los, tilt den steen en plant hem stevig op den grond.] Dezen steen leg ik vast op den schoot der aarde. [Komt overeind, neemt Sawitri bij de rechterhand en helpt haar op den steen te gaan staan.] Ik laat je op dezen steen stijgen, opdat ge standvastigheid verwerft en alle beproevingen wederstaat.
[Hij leidt haar nu naar het komfoor met het offervuur, waar achter
| |
[pagina 81]
| |
vader Kanva intussen heeft plaats genomen. Vóór vader Kanva doorgaand, leidt hij Sawitri om het vuur heen. Als zij weer met het gezicht naar vader Kanva staan, legt deze hun de handen op het hoofd.]
Satiavaan:
Wees immer aan mijn zijde met nakomelingschap en met rijkdom aan vreugde. Sawitri
[ontbladert de verwelkte lotos]:
De lotos, welke gij wisselde met mijn halssnoer toen gij onthulde wat mijn hart verborg, breng ik, zoals ik beloofde, ten offer in het heilige bruidsvuur. Vader Kanva:
De bruid sluite zich om den echtgenoot als de wingerd om den steen. Weest één van zin. Kent geen tweedracht. Gaat samen het nieuwe leven tegemoet met de zeven bindende schreden in de richting van den opgang der zon. Satiavaan en Sawitri lopen dicht naast elkaar zeven gelijke schreden, telkens den rechtervoet vooruit plaatsende, den linker langzaam bij schuivende. Waar zij moeten uitkomen wacht vader Kanva met een koperen wasbekken. Nadat Sawitri en hij samen de zeven schreden hebben gedaan, omhelst Satiavaan met den rechterarm Sawitri om den rechterschouder.
Satiavaan:
Ik omhels je rechterschouder ten teken, dat mijn arm altijd beschermend om je heen zal zijn. [Hij legt de rechter handpalm op haar hart.] Ik leg de palm van mijn rechterhand op je hart, ten teken dat ik je zal liefhebben. Liefdesgeluk en heerlijkheid neem ik van je aan, als de kroon, die door den boom wordt gevoed.
Vader Kanva
[besprenkelt uit het bekken hun hoofden met enige druppels water]:
Dat uw huis de rijkdom van den kinderzegen zij geschonken. Zonen en dochters omgeven uw hogen ouderdom. Sawitri's gezellinnen en Sita met haar vriendinnen, komen nu met haar bloemenbogen, waaronder Sawitri en Satiavaan langzaam doorlopen naar hun zitplaats van den aanvang, en de meisjes roepen gedempt:
Gelukbrengster is deze bruid! Zegenschenkend is de bruidegom! Liefde zij jullie deel! Heil en geluk Sawitri en Satiavaan! | |
[pagina 82]
| |
Dan dingen de meisjes, met alle anderen langzaam heengaande:
Welaan, leef hier; dat niets u scheidt
Geniet den gansen levenstijd
Aan kinderen maak de godheid rijk
Uw huis. En u zij algelijk
Het hoogst geluk op aard gegeven
Uw liefde dure heel uw leven.
Tot beiden oud en grijs gij zijt.
Bij de wegstervende laatste klanken zijn Sita en haar vriendinnen al weg. Ook de anderen hebben zich, niet te traag, maar wel zo stil mogelijk, teruggetrokken. Vader Kanva gaat weg met het komfoor, een ander draagt het waterbekken. Sawitri en Satiavaan zijn naar hun zitplaatsen teruggekeerd en zitten naast elkaar. Sawitri legt weer het hoofd op den schouder van Satiavaan.
[Het licht is in schemering over gegaan. Het wordt nu donker. Na enige ogenblikken klaart het licht weer op. Sawitri en Satiavaan zitten naast elkaar alleen op de bank.]
Stilte
| |
Elfde toneelSawitri, Satiavaan
Sawitri
[heft het hoofd op]:
Was dit een droom? Satiavaan:
Het was het gedicht van de herinnering, die het verleden tot heden maakt. Sawitri:
Buiten den tijd ligt geen grens tussen verleden en heden. Ze zijn één. [Ze komt nu langzaam in zittende houding en staart voor zich uit.]
Satiavaan:
Maar voor ons ligt er tussen toen en nu een heel jaar van geluk! Sawitri:
Dat jaar is voorbij. Satiavaan:
Ge hebt het me geschonken zo boordevol van geluk, dat ik het vergelijk met een kostbare schaal, die tot den rand is gevuld. Sawitri:
Schalen, die het geluk dragen, zijn broos en breekbaar. Satiavaan:
Maar ze brak niet. Dit jaar van geluk is ons niet meer te ontnemen. | |
[pagina 83]
| |
Sawitri
[staat op]:
Slechts eenmaal bereikt de mens wat de dood slechts eenmaal ontneemt. Satiavaan
[staat eveneens op, diep onder den indruk van haar woorden]:
Heb je daarom zo gevast en gebeden, dat het is, alsof de dood op je wangen is? Sawitri
[moeilijk]:
Ja...
Stilte
Satiavaan:
Wees niet bang! En maak mij niet langer bang met je angst. [Neemt haar gezicht in zijn handen, warm en troostend.] Er is immers geen reden voor die angst. Je bent mij gegeven. [Streelt haar haren]: tot je haren grijs zullen zijn van ouderdom. Kom. Vóór zonsondergang zullen we samen ons offervuur ontsteken. Ik ga hout hakken, takken van sandelhout.
Sawitri:
Néé! Weet je dan niet, dat sandelhout gebrand wordt op het graf van vorsten? Satiavaan:
Sawitri, waarom toch telkens die dodelijke schrik? Wat vrees je toch, dat ons bedreigt? Sawitri
[zich herstellend, met inspanning glimlachend en geruststellend]:
Niets, - zolang ik bij je ben hoef je niet bang te zijn. En ik hoef niet bang te zijn, zolang jij bij mij bent.
Stilte
Satiavaan:
Nu ga ik vruchten zoeken. En ik zal andere twijgen hakken, jonge takken, voor het vuur van een dankoffer. [Neemt mandje met bijl].
Sawitri
[blijft vlak bij hem]
Satiavaan:
Ga hier zitten, Sawitri, en wacht hier. Sawitri:
Neen. Waar jij je schreden zet, zet ik de mijne. Satiavaan
[lachend]:
Zoals de eerste zeven schreden, die we samen deden in de richting van den zonsopgang. Sawitri:
Ja... [Ze lopen samen naar een heester. Satiavaan pakt zijn bijl en hakt dunne takjes; Sawitri verzamelt ze en doet ze in het korfje.]
Sawitri
[heel opgewekt]:
Hoor je de vogels, Satiavaan? Ze kiezen het woud en het woud kiest hen. Ruik je met elken ademtocht van den wind de bomen, Satiavaan? Zie je het spel van schaduw en licht? [Kijkt naar den hemel.] De lucht is vol wonderen en doorvlochten van wolken. Ik hoor de
| |
[pagina 84]
| |
bijen, het is net als het nagonzen van de klokjes in den tempel... Satiavaan:
Het is heerlijk, al die indrukken aan jouw zijde te delen, Sawitri... [Stilte, hij staat recht, een pijntrek verwringt zijn gezicht, de bijl ontvalt zijn hand]. Sawitri, wat is dit?
Sawitri
[in diepen angst]:
Je beeft, Satiavaan. [Plotseling vlak bij hem.] Je bent ziek. Je gezicht is klam van zweet.
Satiavaan:
Ja. Ik beef. [Met een pijnlijk lachje.] Hoe kan dit... zo plotseling... Sawitri, ik voel me gloeien van koorts. [Hijgend] Dat kan toch niet van jouw angst zijn, Sawitri. [Doet, door haar ondersteund, een paar moeizame stappen in de richting van de zitbank.] Al het bloed stijgt me naar het hoofd. Sawitri, ik ben doodmoe.
Sawitri:
Kom. Ga zitten. Het is niets. Een benauwdheid. Het gaat voorbij. Satiavaan
[gaat zitten]:
Ik begrijp het niet. Het is alsof ik door een vuur word verschroeid. Het zweet breekt me uit. [Maakt kleren aan den hals los.] Een benauwdheid, ja. Zó benauwd als het me wordt, Sawitri. Mijn hart is beklemd als door een band van ijzer. Het hamert in mijn hoofd, en... en... [Grijpt naar zijn borst.] een pijn, een pijn, [Valt half achterover.] het duizelt mij, alsof ik rondgeslingerd word. [Glijdt weg van de zitplaats.] Ik heb de kracht niet meer te zitten. O Sawitri, liefste!... [Glijdt van de bank.]
Sawitri
[is onmiddellijk bij hem, neemt zijn hoofd in haar schoot]:
Néé, Satiavaan. Wees rustig. Wees stil. Het gaat voorbij... [Zijn hoofd valt plotseling levenloos terzijde, zij neemt het tussen haar handen.] Satiavaan... Satiavaan! [Stilte] Nee... [Stilte] Nee, nee, néé! Het is niet waar! Het is niet waar! [Jammerend] O liefste, liefste! Hebben mijn vasten en waken en bidden den hemel niet kunnen vermurwen...? Maar ik heb gevast tot het verbleken van mijn gebeente toe! Voor jou, liefste... voor jou. Heeft mijn liefde je niet kunnen behouden? Liefste! Mijn liefde is jouw ademtocht, en mijn liefde lééft. Daarom kun je niet dood zijn. Je kùnt niet dood zijn. Wat ons verbindt is de klop van het éne hart, dat wij samen zijn. [Stilte, - met opgeheven gezicht schreit ze.] Nee néé, [Ver-
| |
[pagina 85]
| |
beten] ogen schrei geen tranen van rouw. Mijn liefste is niet dood. Schrei niet. Schrei niet! [Ze neemt het hoofd van Satiavaan weer dicht bij zich, buigt het aangezicht er naar toe, in een plotselinge verstarring.]
Stilte
| |
Twaalfde toneelSawitri, Satiavaan, Yama, Lijkbezorgers
Van de ene zijde, voor de toeschouwers van rechts, nadert een gesloten groep lijkbezorgers van vier of zes mannen in diep rood. Ze hebben handtrommen, wasbekkens en doeken, en een kleine opvouwbare bamboe-baar met rouw bekleed. Ze naderen zo stil mogelijk en blijven op groten afstand staan.
Van de andere zijde, voor de toeschouwers van links, verschijnt de indrukwekkende gestalte van Yama, in lang rood kleed met hel wit koord tot een strik in de hand. De voorste lijkbezorgers geven een korten slag op de handtrommen. Sawitri
[kijkt in hun richting].
Stilte
Sawitri:
Wat doet gij hier? Een stem uit de groep:
Wij zijn gekomen om het lichaam van den dode te reinigen, het de voeten te binden en het met rouwbeklag langs zijn woning uitgeleide te doen, om het neer te laten in de aarde. Sawitri:
Neen. Hij voor wien gij komt is niet dood. Hij slaapt. Hij zal ontwaken. Voor de zon ondergaat keer ik met hem naar huis. Een stem uit de groep:
Weet ge dan niet, dat Yama voor hem is gekomen, de vorst van den dood?
De groep kijkt als één man naar de andere richting, waaruit Yama nu langzaam nader treedt. Sawitri heeft snel den blik van de mannen gevolgd en ziet nu Yama. Zacht legt zij het hoofd van Satiavaan neer en komt langzaam overeind, terwijl de lijkbezorgers een stap nader komen onder een slag op de handtrommen.
Sawitri
[tot Yama, die star op Satiavaan neerkijkt]:
Ik weet, dat | |
[pagina 86]
| |
gij Yama zijt, den vorst van de dood. Stoor echter niet den slaap van mijn echtgenoot, die plotseling ziek werd en neerligt. Zeg mij, met welke bedoeling gij mij en hem bezoekt? Yama:
Hem en u? Ik bezoek ù niet. Ik ben alleen om hèm gekomen. Sawitri:
Waarom, o Dood? Yama
[indrukwekkend, maar vriendelijk]:
Het is niet mijn gewoonte de mensen rekenschap te geven van mijn doen. Maar door je dagenlang vasten en door je trouw aan je echtgenoot heb je verdiend, dat ik je antwoorden zal. Je weet, dat ik de zielen van de mensen oproep, om ze door den donkeren burcht, die mijn woning is, voor den rechterstoel te brengen van den oppersten God. Het leven van Satiavaan is met den slag van dit uur geëindigd. Ik ben gekomen, om zijn ziel te halen. Sawitri
[steeds met grote droefheid in haar stem]:
O vorst van de dood, waarom vernedert gij u zelf tot deze handeling, waarmee gij anders slechts uw dienaren belast? Ga toch, en zie af van dit ondernemen, dat u niet waardig is. Yama:
Jij bent onverschrokken en moedig, Sawitri. Ik zal je daarom zeggen, dat geen van mijn dienaren mij waardig genoeg scheen, om de ziel van den deugdzamen Satiavaan te halen. Daarom ben ik zelf gekomen, want hij is voor mij een gast, die eerbied verdient.
Yama buigt zich nu over Satiavaan, legt de handen op diens hartstreek, vouwt daarna den strik en haalt dien langzaam een beetje aan. Hij komt overeind en draagt met eerbiedige zorg den strik.
Sawitri
[kijkt in diepe ontsteltenis toe; dan, met dichtgeknepen keel]:
Yama, - ge zegt, dat ge om hem bent gekomen, en niet om mij. Gij kunt niet alleen om een van ons beiden komen. Als ge zijn leven neemt... neemt ge ook het mijne. Want, Yama, zijn leven en het mijne zijn één, zijn voor eeuwig één... [Slaat de handen voor 't gezicht.]
De lijkbezorgers
komen met een slag op de handtrommen nader.
Sawitri
[neemt handen voor gezicht weg, keert zich onmiddellijk naar de lijkbezorgers. Ze staat beschermend voor het lichaam van Satiavaan]:
Néén! zeg ik u. | |
[pagina 87]
| |
Yama
wil gaan.
Sawitri
is onmiddellijk naast hem en doet met hem een paar stappen.
Yama:
Keer om, Sawitri. Het is nu je tijd niet, om mij te volgen. Ga tot hen, die gekomen zijn, en zorg met hen voor de begrafenis van het gestorven lichaam van je man. Troost je, dat ieder mens eens het dodenrijk binnengaat, de een vroeger, de ander later. Ga. En ik zal je den vrede tot gezel geven. Sawitri:
Hoe hard treft mij je mildheid, o Dood. Hoe kan de vrede mijn gezel zijn, als gij mij den gezel ontneemt, die mij den vrede geeft. Sta mij toe, hem in het dodenrijk te volgen. Waar mijn liefste is wil ik ook zijn. [Doet weer een paar passen naast hem.] Omwille van mijn offers en gebeden, laat mij met u gaan, opdat ik bij hem blijve, die mij méér lief is dan mijn aardse leven. [Handenwringend] Wij waren één gebeente, één lichaam, Yama. Wij waren één ziel. Waar hij gaat, ga ook ik.
Yama
[staat pal stil]:
Je trouwe en aanhankelijke liefde treft mij, Sawitri. [Stilte] Kies je een gunst. Wat je vraagt zal je worden toegestaan, - alleen niet het leven van je man, waarover ik onherroepelijk heb beslist. Die wens is uitgesloten.
Sawitri
[diep teleurgesteld]:
Niet het lé... [Het woord breekt in de keel. Stilte. Zij staat roerloos, heft het gelaat en zegt zacht.] Geef vorst Dioematsena, wiens dochter ik werd, het licht der ogen terug.
Stilte
Yama:
Je wens wordt vervuld. Vorst Dioematsena heeft het licht der ogen teruggekregen. Reeds was hem heil geschied, omdat het zwaard van zijn ziel machtiger is dan het zwaard in de schede. De tyran uit Sawa is verjaagd en reeds komen de gezanten bij vorst Dioematsena, om hem als den koning van zijn eigen rijk te huldigen. Sawitri
[hartstochtelijk]:
Heb dank, o Yama! Yama:
Ga nu, Sawitri, omdat hij, die jou zijn dochter noemt, ongeduldig is, voor het eerst je verschijning te zien, en te zien, hoe je in zijn vreugde deelt. Maar zorg eerst met hen, die gekomen zijn, voor de teraardebestelling van het gestorven lichaam van je man. | |
[pagina 88]
| |
De lijkbezorgers komen nu met een slag op de handtrommen, weer een stap nader.
Sawitri
[sluit in wanhoop haar oren. Maar onmiddellijk herstelt zij zich en wendt zich weer tot Yama]:
O Yama, hoe zou vorst Dioematsena mijn verschijning kunnen zien, als hij verblind wordt door de tranen van rouw om zijn zoon? En wreed is je mildheid. Want hoe kunt ge van vreugde spreken als ge de ogen, die het licht terugkregen, onmiddellijk met tranen vult omdàt ze, ziende, den zoon niet zien? [Volgt hem weer een paar stappen.]
Yama:
Sawitri, volg mij niet op den weg, die je vermoeit en dien je tevergeefs zult gaan. Sawitri:
Ik voel geen vermoeidheid op den weg naast hem. Want liefde vraagt niet alleen de lust maar ook den last en maakt dien licht. Ziet ge niet, o Dood, dat ik aan uw zijde ga als aan de zijde van een vriend? Want zeven schreden sluiten een verbond, zoals ze het huwelijk sluiten. De vriendschap groeit met elken stap, dien twee samen doen. Daarom blijf ik je volgen, o Dood, op den weg naar je rijk. Yama
[staat stil]:
Zulke woorden heb ik nog niet van mensen gehoord. Want zij vrezen en vluchten mijn verschijning. Maar gij volgt mij, waar ik ga, en laat je niet verwijderen. Daarom moogt ge een tweede wens doen. Wat je vraagt zal je worden toegestaan; - alleen niet het leven van je man. Want daarover is onherroepelijk beslist.
Stilte
Sawitri:
Mijn vader heeft zo lang om zonen gebeden. Hij kreeg alleen een dochter, als een gunst van den hemel. De dochter is de bloemkrans op het hart van den vader. Laat een zoon de kroon van zijn hoofd zijn, opdat hij een opvolger heeft op den troon, als hij oud en grijs zal zijn. Yama:
Ook die wens zal worden vervuld. Je vader zal een zoon worden geboren. Uit de rots zal een halm ontluiken door den wil van den hemel, die de lege akkers vult met goud. Sawitri:
Dank, o Yama, voor dezen zegen over mijn vader en zijn huis. | |
[pagina 89]
| |
Yama:
Ga nu, Sawitri. Want de avond valt. Sawitri:
Voor de trouw breekt er geen avond aan en geen nacht. O, gij milde Dood, die het leven neemt maar het ook geeft, gij vrees van de levenden, die door de verstandigen echter wordt geëerd, boeienslaker en ongeboeid beschikker, ik mòètje volgen op je weg, waarlangs gij mijn liefste leidt. Yama
[staat stil]:
Zoals het water een dorstige laaft, zo laaft mij het woord van zulk een trouw. Doe een derde wens, Sawitri. Wat ge vraagt zal je worden toegestaan, - alleen niet het leven van je man. Want daarover is onherroepelijk beslist.
De lijkbezorgers komen met een slag op de handtrommen weer een stap nader.
Sawitri
[haastig tot hen]:
In den naam van den Alvader: néén! [Wendt zich haastig weer tot Yama.] Gij staat mij een derde wens toe, o Dood? Laat het heilige recht van de vrouw aan mij in vervulling gaan. Geef mij kinderen.
Yama:
Je wens wordt vervuld. Vóór het jaar ten einde is zal een andere man je hand vragen en de plaats van Satiavaan innemen. En zonen en dochters zullen je worden geboren. [Warm en vriendelijk] Ga nu in vrede, want gij zijt waarlijk goed.
Sawitri:
Wat zegt gij, Yama? Waarlijk goed? De goedheid van de vrouw is den goeden man lief te hebben. Zelfs de slechte man is de goede vrouw nòg goed. De goedheid van de vrouw is, slechts één man lief te hebben. De vrouw, die meer dan één man liefheeft, is verdeeld in zichzelf en is niet goed. En als de éne man sterft, dien ik liefheb en met wien het bruidsvuur mij verbindt, - hoe kunnen mij dan kinderen worden geboren? Hoe kan ik goed zijn, en van de zijde van hem, die mijn man is, weggaan, om een ànderen man te vinden? De wens, dien gij vervult, kan aan mij niet vervuld zijn, want gij beslist tegen de heilige wet, die voor immer is gegeven. Yama
[staat stil]:
Sawitri, eindeloos zijn je gedachten en je woorden, en wat je zegt glanst als de zee in het morgenrood. Doe een láátsten wens. En hij zal je worden toegestaan. | |
[pagina 90]
| |
Sawitri
[haastig]:
Yama, is dit waarlijk uw wil? Yama:
Twijfel er niet aan, Sawitri. Yama breekt zijn belofte niet. Sawitri
[hartstochtelijk]:
O milde Dood, voor den eersten keer hebt gij aan uw genade de genade niet onthouden en vergeten te zeggen, dat ik het leven van mijn liefste niet mag wensen. [Smekend] Geef mij Satiavaan terug! Wat zijn mij alle gaven van de aarde en alle gunsten van den hemel als ik tegelijkertijd hem moet verliezen? Geef mij het leven van Satia vaan terug!
Stilte
Yama:
De storm van je gevoelens heeft met golfslag na golfslag de rots gebeukt en haar gebroken, Sawitri. Je trouwe liefde heeft mij overwonnen. Je wens wordt vervuld. Ik ontbind den strik, die Satiavaans ziel heeft gebonden; zij is nu vrij en keert in zijn lichaam terug. Door jouw trouw en standvastigheid is hem het leven wedergegeven. Van nu af aan zal hij een gelukkig leven leiden aan jouw zijde. En je naam zal geprezen zijn in den gelukwens, die op den bruidsdag de jonge mannen zeggen tot den bruidegom: wees gelukkig door haar als Satiavaan door Sawitri, en in den wens van de meisjes tot de bruid: maak hem gelukkig, zoals Sawitri Satiavaan gelukkig heeft gemaakt.
Hij gaat, met Sawitri vlak naast hem, naar Satiavaan, legt dezen den strik op de hartstreek en ontbindt het koord. Hij komt overeind en gaat heen.
Sawitri
[met ijle, bevende stem]:
Dank, Yama, uit héél mijn blijde ziel...
Zij kijkt den heengaanden Yama na. Zij hoort gerucht aan de andere zijde en kijkt naar de lijkbezorgers.
Sawitri:
Ga. De Dood maakte van mijn huis geen huis van rouw, maar een woning van vreugde.
Terwijl de lijkbezorgers zich geluidloos verwijderen knielt Sawitri bij Satiavaan neer en neemt zijn hoofd weer in haar schoot.
Stilte
| |
[pagina 91]
| |
Dertiende toneelSatiavaan, Sawitri
Sawitri
[met een van vreugde verstikte stem]:
Ja. Ik voel den slag van je hart. Ik voel den klop van je bloed. Je ademt. Je leeft. Je lééft. [Stilte] Nee, niets is tevergeefs geweest. Alles is goed geweest. Toen je ziel op het punt stond te scheiden, en ze nog in mijn schaduw was, toen was mijn liefde de band van leven tussen haar en jouw lichaam, Satiavaan. [Stilte, rustig] Nu is het voorbij. Nu is al de angst voorbij, die mijn geluk heeft beklemd. Nu worden we niet meer gescheiden. Alles is goed. De storm is bedaard. [Kijkt rond zich heen] Het is stil en vredig, [Kijkt naar Satiavaan] nu je ontwaken zult. Zoals het morgenrood stil en vredig is na het donker van den nacht.
Stilte
Satiavaan
[ontwaakt. Hij kijkt haar eerst verbaasd aan. Dan lacht hij haar toe. Ook zij lacht. Hij komt in zittende houding en denkt een ogenblik na]:
Wat is er toch gebeurd? Ik kreeg een benauwdheid. Ik werd duizelig. Ik zag een man in het rood. Hij keek mij dreigend aan. Hij boog zich over mij heen. Toen had ik het gevoel, alsof ik uit mijn lichaam weggleed. Sawitri, waar ben ik geweest? Sawitri:
Je was hier en sliep. Satiavaan:
Heb ik lang geslapen? Waarom heb je me niet gewekt? [Gaat staan]
Sawitri
[is met hem opgestaan]:
Je werd door een duizeling overvallen. Toen sliep je. Ik stoorde je niet. Ik wachtte tot je wakker werd.
Stilte
Satiavaan
[met Sawitri naast zich, neemt plaats op de bank]
Sawitri
[zet zich naast hem neer]
Satiavaan:
Ik was bij de gestalte in het rood. Maar naast me zag ik den zoom van je kleed. En je voeten. Sawitri:
Je lag in je slaap op den zoom van mijn kleed. En op mijn voeten. Satiavaan:
De slaap, zegt men, is een tijdelijke dood. Als je | |
[pagina 92]
| |
uit het schrikbeeld wakker wordt dan is het heerlijk weer in het daglicht te zijn, dat vriendelijk is en geruststelt. [Innig gelukkig] En het is heerlijk alleen al te léven!
Sawitri
[vol geluk]:
Ja. Dat is heerlijk. Satiavaan:
Sawitri, zeg me, was het schrikbeeld werkelijkheid, - of herinner ik me een droom uit mijn slaap? Sawitri:
In den slaap, Satiavaan, is er geen grens tussen werkelijkheid en droom. Satiavaan:
Maar het was toch een werkelijkheid, waarvoor je bang was. En alles wat je gedaan hebt, deed je uit angst voor wat mij wèrkelijk bedreigde. Sawitri:
Wat jou bedreigt, bedreigt mij. Satiavaan:
Luister, Sawitri, den angst, dien jij om mijnentwil had, dienzelfden angst had ik om jou.
Stilte
Sawitri:
Waarom, Satiavaan? Satiavaan:
Om alles wat ik zag. Je bidden en vasten. En hoe je leed. En omdat... neen, ik kan het niet verklaren. Wat is dit alles vreemd. Sawitri:
Die angst, Satiavaan, was je liefde voor mij. Satiavaan:
En daarom ging ik met je mee. Sawitri:
Ik had je gezegd, dat ik geen stap van je zou wijken. Satiavaan:
En niet jij was het, maar ik, die in dien verschrikkelijken slaap viel. Sawitri:
Satiavaan, de man in het rood dien je zag, is weggegaan en doet je geen kwaad meer. Satiavaan:
Hij leek de vorst van den dood. Sawitri:
De vorst van den dood neemt geen levenden mee in zijn rijk. Satiavaan:
Maar als de slaap, na de benauwdheid, die mij overviel, meer dan een tijdelijke dood was geweest... Sawitri:
Dan was ik, de levende, hem met jou in het dodenrijk gevolgd. De hemel zélf beschermt onze liefde. Want de heilige wet zegt: wie kan twee elkaar minnende echtgenoten scheiden voor wie het bruidsvuur heeft gebrand? We spraken over onzen bruidsdag, Satiavaan. Je was hier, je hakte twijgen. We hoorden de vogels... | |
[pagina 93]
| |
Satiavaan:
...Ja. Ik herinner het me. - Sawitri! Je ziet nog bleek. Maar je ogen zijn anders. Ik zie er geen enkelen angst meer in. Ik zie er een groot geluk in. Sawitri:
Ze zien ook een groot geluk. [Omhelst hem] Al mijn angst is voorbij. En al mijn zorgen zijn voorbij. O, Satiavaan, in het diepst van mijn ziel heb ik het antwoord gehoord van den hemel, die mijn bidden en vasten genadig is geweest.
Satiavaan:
Nu maak je ook aan je vasten een einde. Sawitri:
Na ons dankoffer zal ik met jou en allen aanzitten aan tafel. [Staat op, neemt mandje met takken.] Kom!
Satiavaan
[opgestaan, bij haar]:
Hoor, Sawitri! Ik hoor blijde geluiden. Het is het geluid van het dankfeest, dat wordt voorbereid.
Beiden zwijgen. In de kluiswoning klinken gedempte juichkreten:
Heil, Dioematsena! Heil, de hemel heeft Dioematsena en zijn huis gezegend! Satiavaan
[kijkt Sawitri vragend aan]
Sawitri
[juichend]:
Deze dag zal voor allen, die ik in jou ben gaan toebehoren, de gelukkigste dag van hun leven zijn! | |
Veertiende toneelSawitri, Satiavaan, Dioematsena, Damianti
De kluisdeur wordt snel geopend, het feestelijk geluid zwelt aan.
Dioematsena,
zonder knaap, komt naar buiten, met Damianti.
Damianti:
Dáár zijn de kinderen! Dioematsena. Ze zijn gelukkig terug! Den hemel zij dank. Diomatsena
[kaarsrecht, spreidt de armen open]:
Ja. Daar zijn ze. Nu zie ik hen. Mijn kinderen. Hèm. Mijn zóón. Groter, sterker dan het beeld, dat ik mij had gevormd in de herinnering, hoe hij was als knaap. En háár, die hij ons tot dochter gaf! [Komt naar hen toe.]
Satiavaan
[in uiterste verbazing]:
Vader! Maar uw ogen zien! Ze zien ons! Sawitri! Ziet ge den blik waarmee vader naar ons kijkt? Maar dit is een wonder en een raadsel! | |
[pagina 94]
| |
Diomatsena
[legt de handen op de schouders van Satiavaan]:
Het is een wònder, waarmee de Alvader mij verblijdt op dezen dag van zegen. Terwijl je moeder en ik vol zorg spraken over jullie beiden liet het vlies, dat mijn ogen versluierde, plotseling meer licht door. Ik keek in de richting van je moeder, die het merkte en een kreet slaakte. En ik zag, hoe langzaam zich haar gestalte aftekende tot het heldere beeld, dat niet langer door het schemerig duister van mijn ogen gescheiden was. Ik zag alles rond mij heen. Ik zag het huis. Ik zag door het venster den hemel. Ik zie àlles duidelijk in den zegen van het klare licht. En jou, mijn groten zoon! [Omhelst hem]
Satiavaan:
Vader! Moeder! Gij beiden kunt hiermee niet gelukkiger zijn dan ik en Sawitri. Diomatsena
[naar Sawitri, die even tevoren ongemerkt haar mandje opzij heeft neergezet]:
En ik zie jou, die mijn lieve dochter werd, Sawitri! Je bent lieflijker dan mijn verbeelding je zag. Mijn kind! [Houdt haar gezicht in beide handen.]
Sawitri:
Vader, gezegend met dit geluk, dat ik nu uw ziende ogen zie. Dioematsena:
Het is waar, wat je moeder mij zei. Je ogen zijn klaar en doorzichtig als de blauwe lotos in de schemering... Sawitri:
Ge zult er nu de tranen van vreugde in zien. Dioematsena:
Om alles wat voorbij is. En niets zie ik er in van de angst, die ik daar straks hoorde uit je stem. Sawitri:
Alle zorg is doorleden en voorbij! Damianti
[tussen Satiavaan en Sawitri, tot Sawitri]:
Je hebt mijn hart even diep bewogen als dat van je vader, lief kind. Je bent de zegen van den hemel over ons huis. En je lach, dat zie ik, die is net als de zon in een hemel, die niet bewolkt is. Maar je bent zo verzwakt en omwille van jou zullen we haast maken in dit gezegende uur. [Neemt haar bij den arm, gereed om naar binnen te gaan.]
| |
[pagina 95]
| |
Vijftiende toneelSawitri, Satiavaan, Dioematsena, Damianti, twee boodschappers uit Sawa
Twee boodschappers uit Sawa komen haastig op. Dioematsena ziet hen en gaat naar hen toe. Beide boodschappers staan stil, vouwen de handen, brengen ze aan het voorhoofd en buigen diep.
Eerste boodschapper:
Gegroet, eerbiedwaardige vorst Dioematsena. Dioematsena
[verwonderd, herkent hen]:
Gij zijt Rama en Sumantra, mijn beide raadslieden uit mijn ongelukkig land. - Maar ge bezoekt mij op een ogenblik, dat de hemel mij tot geluk heeft gemaakt. Rama:
Gij waart blind, doorluchtige vorst, toen de ramp uw volk trof en gij moest vluchten. Dioematsena:
De hemel, die de ramp toeliet, heeft mij zijn genade niet onthouden. Gij ziet mijn zoon Satiavaan, die nu een man is, en zijn vrouw Sawitri, de dochter van koning Aswapati van Madras, die ook onze dochter werd. [De beide boodschappers groeten eerbiedig.] Op haar niet aflatend bidden en vasten in dit boeteoord zijn mijn zieke ogen na lange jaren als door een wonder genezen en zien weer.
De beide boodschappers:
Heil u en uw huis, gezegende vorst Dioematsena, met deze genade van den hemel. Sumantra:
Dit geluk zelf, dat wij niet konden vermoeden, is een gelukkig teken, koning Dioematsena, voor de boodschap, die wij u brengen uit Sawa. Dioematsena:
Welke boodschap brengt gij uit mijn land? Rama:
Het juk van den dwingeland is afgeworpen. [Opwinding bij Damianti, Satiavaan en Sawitri.]
Dioematsena:
Kwam er opstand onder het volk? Is het erin geslaagd hem te verjagen? Sumantra:
Een van zijn eigen volgelingen heeft het zwaard tegen hem getrokken en hem gedood.
Stilte
Dioematsena:
Het is waar. De tyran kent onder zijn volge- | |
[pagina 96]
| |
lingen geen vriend, alleen hen, wier verraad hij heeft te duchten. Het bericht, dat gij mij brengt, schokt mij diep. En ons allen. Rama:
Het volk juicht en jubelt in de straten van de hoofdstad. Het stroomt naar de grens van het land, om den koningswagen waarmee wij zijn gekomen, op te wachten en den beminden vorst bij den terugkeer met eerbetoon te begroeten.
Stilte
Dioematsena:
Ja. Het zijn treffende en schokkende berichten, waarvan gij de boodschappers zijt. [Stilte] O Damianti. [Zij komt bij hem en omhelst hem.] Mijn kinderen! [Neemt hen bij zich.] Hoort ge't? Ons volk is weer een vrij volk! Het is vrij van knevelarij en dwang. Het is vrij in zijn eigen koning. Hoe vreemd en wat is de zin ervan, dat de ramp van mijn land met mijn blindheid samenviel. En dat het geluk van mijn volk samenvalt met het teruggekeerde geluk van mijn huis.
Damianti:
Je dankt het je wijsheid en dulden en je jarenlange afzondering in vroomheid en gebed. Rama:
Nooit zat een waardiger vorst op den troon dan gij. Dioematsena:
De liefde bij den mens en de genade van den hemel gaan samen, zegt de heilige wet. Ik heb het nooit klaarder gelezen dan uit de ogen van onze dochter en jouw vrouw, Satiavaan. Sawitri:
En ik leerde de waarheid van deze wijsheid bij u. Dioematsena:
Ja, Rama en Sumantra; ik keer terug met de mijnen. Met Damianti, uw geëerbiedigde vorstin en de steun in mijn ballingschap en van mijn troon. En met Satiavaan, - gij mijn zoon, die eenmaal als mijn opvolger zult worden gewijd. En met Sawitri, je gemalin, die Sawa's zonnekind en beschermster zal zijn. Gij, mijn raadslieden, de dank van mijn hart voor uw trouw en voor uw heilsboodschap. Gaat naar uw volk bij den koninklijken wagen en zegt, dat wij morgen vertrekken. Onze broeders zullen voor allen als voor onze gasten zorgdragen. En keert dan terug en weest de gasten in de eenvoudige woning van mijn afzondering, waar ik twintig jaar op dit ogenblik heb ge- | |
[pagina 97]
| |
wacht, en waar wij den gedenkdag vieren van het bruidsfeest van onze kinderen.
De beide boodschappers buigen en gaan af.
| |
Zestiende toneelSawitri, Satiavaan, Dioematsena, Damianti
Dioematsena:
Geen vreugde kan groter zijn dan die, waaraan deze beproevingen voorafgingen. Kom, o Damianti, o kinderen. [Stilte, overweldigd door blijdschap] Weer de ooggetuige van Gods schepping te mogen zijn. En straks de nachthemel vol wonderen, die met duizenden ogen op mij neerkijkt! Kom! Hoor je ze juichen? Sita en haar vriendinnen versieren de woning met takken en bloemen van het woud.
Sawitri
[haastig]:
O vader... Dioematsena:
Wat wilt ge vragen? Zeg het. Ik zal gelukkig zijn, elken wens te vervullen. Sawitri:
Stuur morgen een ijlbode naar Madras, om mijn vader koning Aswapati de boodschap te brengen van ons geluk. Stuur vader Bharata. Of een snellen koerier uit het gevolg van uw raadslieden. Dioematsena:
Ik zal er onmiddellijk het bevel voor geven. Sawitri:
En mijn ouders moet ook de boodschap gebracht worden dat hun kinderen Satiavaan en Sawitri gelukkig zijn. En dat véle dageraden wachten op den opgang over hun leven. Satiavaan:
Daaraan zullen je ouders niet twijfelen, Sawitri. Sawitri:
Neen. Maar het is de boodschap van mijn kinderlijke liefde voor hen op dezen gedenkdag en ik weet, met hoeveel vreugde zij die boodschap zullen horen. En laat uit uw en mijn naam mijn vader en moeder vragen naar Sawa te reizen, om er u als vorst te begroeten en er getuigen te zijn van ons geluk. Dioematsena
Waaraan danken wij dit alles? Aan wat je de laatste dagen deed? Neen. Aan wat je altijd deed en was. Aan | |
[pagina 98]
| |
je hele wezen. De liefde is een kracht, welke we als menselijke macht erven van den hemel, die onze ziel schiep. Jij hebt die macht zó zuiver, dat de hemel ze niet kan weerstaan. [Stilte] Nog vóór wij afreizen vertrekt er morgen een bode naar Madras. [Maakt zich met de anderen gereed naar binnen te gaan. Onderwijl]:
Damianti:
Zegen over jou, Sawitri! Satiavaan:
Ja. Zegen over jou, Sawitri. Hoe waar zijn de woorden van mijn vader. - Ik glimlachte, toen je zei, dat je met je liefde den hemel zou dwingen. - Jouw liefde... [Zacht] gaf mij het leven.
Sawitri:
Jouw liefde, Satiavaan, is mijn leven. [Zij gaan, de armen om elkander heen, achter Dioematsena en Damianti naar binnen.]
| |
Zeventiende toneelSawitri, Satiavaan, Dioematsena, Damianti, Sita, Ruma, Sumitra, Santa, Bharata
Intussen zijn, terwijl ze naar binnen zullen gaan, Sita, Ruma, Sumitra, Santa en Bharata naar buiten gekomen en vormen een dubbele rij, waar zij tussendoor gaan. De meisjes strooien bloemblaadjes uit korfjes en roepen: Heil, vader Dioematsena! Heil Damianti! Heil Sawitri en Satiavaan!
| |
Achttiende toneelGautami, Satiavaan
Als ze bijna allen binnen zijn komt van de andere zijde Gautami.
Gautami
[hoort de juichkreten buiten en luistert ernaar.]
Satiavaan
[komt plotseling en snel naar buiten en loopt haastig naar het korfje met twijgen, dat achterbleef. Hij neemt het. Dan ziet hij Gautami.
Satiavaan:
Gautami.
Stilte
Satiavaan:
Kom je niet bij ons? [Stilte.] Je sprak me van al je
| |
[pagina 99]
| |
zorg. [Stilte] Hoor je, hoe verheugd allen zijn? Sawitri beindigt haar boete. Kom. Haast je, Gautami. [Stilte, dan snel] Mijn vaderis door een wònder van zijn blindheid genezen.
Gautami:
Is het - - - is dat waar - - -? Satiavaan
[juichend]:
Zo waar als het woord van Sawitri! Kom. En wens hem geluk. En allen. Er is zoveel vreugde in huis!
Stilte
Satiavaan:
En Gautami...
Stilte
Satiavaan:
[ziet, hoe diep bewogen zij is]:
Gautami, in je bezorgdheid voor haar heb je je in Sawitri's angst vergist. Wat je dacht, dat ze vreesde voor zich zelf, vreesde ze voor mij.
Stilte
Gautami:
Omdat ze het voor zichzelf vreesde, vreesde ze het voor jouw geluk. Satiavaan:
Nee. Zo was het niet. Haar boete en haar bidden waren voor mij, zoals zij gezegd had. Gautami:
Voor jou, Satiavaan? [zacht]: Maar daar was geen reden toe [snel]: Daar kon geen reden toe zijn!
Satiavaan:
Daar was wel reden toe. Zij wist en voelde, wat verborgen was. In het diepst van mijn ziel ben ik daar zeker van [geheimzinnig en vast overtuigd]: Zoals ik zéker ben van het schrikbeeld, dat ik, toen ik twijgen hakte voor haar offervuur, in een plotselinge doodsnood duidelijk heb gezien.
Gautami
[fluisterend, diep geschrokken]:
Satiavaan! Satiavaan:
Zij, die bij me was en bij me bleef, heeft het van me afgewend. Toen begreep ik de kracht van de heilige belofte, die ze gedaan had aan de hemel, en die jij en ik, die haar beweegredenen niet kenden, haar niet hebben kunnen doen verbreken. Gautami:
Nee... Satiavaan:
Nu is haar boete volbracht. Kom. Ga naar haar toe. Je zei, dat je haar als een zuster liefhebt. Nu stráált ze van geluk. En haar geluk is het geluk van allen in huis. | |
[pagina 100]
| |
Negentiende toneelGautami, Satiavaan, Sawitri
Sawitri
[komt naar buiten en blijft bij de deur]:
Satiavaan, allen staan bij het huisaltaar, - laat ons niet langer wachten. Satiavaan:
Ik kom. Maar hier is Gautami. En ze wist niets van al ons geluk. Ze is zo diep bezorgd voor je geweest, Sawitri. Nu komt ze onze vreugde delen. O Gautami, omhels Sawitri, voor alles wat zij gedaan heeft.
Stilte
Gautami
[staat even roerloos. Dan wankelt ze. Ze buigt het hoofd en geeft een enkele korte snik, die ze in haar handen verbergt. Zo blijft ze even staan.]
Satiavaan:
Zie, hoe het haar aangrijpt... Sawitri
[vriendelijk]
Kom naar ons dankoffer, Gautami. En zit met ons aan, aan de tafel der vreugde.
Stilte
Gautami
[komt heel langzaam naar Sawitri, blijft voor haar staan en groet haar met de gevouwen handen aan het voorhoofd:]
Prinses Sawitri, laat mij bloemen en reukwerk strooien in het vuur van uw dankoffer... [zij gaat tussen hen in naar binnen]
Einde van het spel
|
|