| |
VIII
MISSCHIEN had hij dat visioen nog voor zich, dien dag, toen de nazomer tot een nieuwe lente verjongde en gansch de lucht doortrild was van het doorbreken der verwachting, sterk als een voorjaarsbloei.
De heele ploeg was bijeen geweest. De mannen zaten met ernstige gezichten. Elk oogenblik kwam een boodschapper met berichten van den zender. Ze zaten met kaarten, ze zaten vrank en vrij met wapens, armbanden werden uitgedeeld, de posten kregen hun taak. Er werd geredetwist over vroeger ontvangen voorschriften, wat er moest worden gedaan, wat er moest worden vernield. Honderd keer opnieuw bestreed men elkaars ongeduld met opgewonden vermaningen tot kalmte en zelfbeheersching, met de waarschuwing, niets voorbarigs te doen. En de kleine patrouilles trokken uit, oogenschijnlijk zonder onderling verband, het wapen in den zak, en achteloos slenterend op zoek naar Duitschers, om van hun bewegingen op de hoogte te komen.
Boven den einder sidderde de hemel van een geheimzinnig, stalen gezoem, ijl en hoog, dat aanzwol over de onzichtbare wegen der verborgen verten, waarlangs in wilde vlucht een ontbonden en verward leger zijn heenkomen zocht. En daarachter het dof en zwak en onverbiddelijk gedreun der overwinnende, grooter kracht, die onweerhoudbaar en zelfverzekerd de vluchtenden in hun schrik voor zich uitdreef. Voor dien storm van staal en vuur uit en met den paukenslag van het dof gedonder, waarvan nog slechts de echo was te hooren, woei de lentewind der nieuwe vrijheid langs hemel en jonge velden, legde haar meidoornsmaak op de lippen en beving de harten met haar zoete en verwarrende bedwelming.
| |
| |
Misschien had Maurits, het hart gansch van deze bedwelming bevangen, het visioen dier groote oogen in het weerspiegelde gezicht nog voor zich op die stormvaart, waarmee hij vee en akkers en ploegen en zaaien ontvluchtte om mee te doen aan dien strijd, welken hij nauwelijks begreep en waartoe hij den oproep verstond in een jonge, boersche en bruisende baldadigheid. Men had hem in telefoonpalen zien klimmen langs den dorpsweg met een bijl, waarmee hij de isolatie versplinterde en de draden neersloeg. Hij had langs den landweg een schreiend meisje getroost wier fiets was gestolen en den Duitscher achterna gezeten, opgevangen en ontwapend, die er op die fiets was van doorgegaan en inderdaad de fiets bij het wachtende meisje terug gebracht. Hij had Duitschers achtervolgd, die een paard en wagen van een boer hadden gevorderd, en had paard en wagen weer op het erf van den boer teruggereden.
Maar Tom, de commandant, met Margareta in zijn kwartier, was gewaarschuwd, en toen hij geen zijner mannen zag, om dien naar Maurits te sturen ten einde hem in te toomen en hem af te houden van zijn onbezonnen en gevaarlijk werk, bood Margareta aan, naar den jongen te gaan zoeken en hem tegen te houden.
Margareta ging in groote haast. Ook zij voelde dat mateloos opwindende, dat in de lucht hing en haar zenuwen prikkelde, maar zij onderging den loodzwaren druk van een onbepaalden angst, grooter dan zij ooit in haar leven had gekend. Ik moet hem vinden, ik moet hem vinden, dacht zij. Zij sprak met menschen, die hem met zijn bijl hadden gezien; hij had van alles bij zich, zeiden ze, een hamer ook. Zij sprak met menschen, die gezien hadden, hoe hij telefoondraden vermelde en een Duitscher, die zich bepraten liet, ontwapende. Zij sprak met den boer, die zijn paard en wagen had teruggekregen en die, op zijn erf en in zijn doorwaaide kiel, krachtig den arm had uitgestrekt naar de spoorbaan: in die richting was de jonge boer geloopen, hij had van alles bij zich,
| |
| |
een zwaren stalen schroefsleutel ook, en zijn revolver. Zij liep weer door met nog grooter haast. Dat beeld van dien boer met dien krachtig gestrekten arm, den mond open in zijn roep, liet haar niet meer los: hij stond voor de wijdheid van den hemel als een beeld van het noodlot en het was alsof zij in den doorijlden wind den schreeuw van zijn harde stem bleef hooren.
Zij kwam eindelijk in die groote eenzaamheid langs den spoordijk en liep langs de breede sloot, waarin riet en biezen groeiden. Een watervogel vloog snorrend op, zij schrok, zij sloeg de hand voor de borst, en liep weer haastig door. Maar toen zij een oogenblik inhield, om naar weerskanten zoekend uit te kijken, zag zij plotseling voor zich in de verte, klein en groenig-grauw in het licht, de ruggen naar haar toe, vier gegelaarsde, gehelmde Duitschers. Zij zocht naar een plaats waar de sloot smaller was en sprong er daar overheen, om in het gras van den spoordijk dekking te hebben als de Duitschers om zouden kijken en wilden weten wat zij in haar schild voerde. Langzaam kroop zij voort. Maar toen zij zich ophief om over de spoorbaan te kijken hoorde zij in de spoorstaven, die zij vlak voor zich zag, roestig in het bruine grint met de lichtschampen in de zilveren glimming van het glijvlak, den ingetogen, voortgeplanten klop van een haastigen schroefsleutel, die een moer lossloeg. Haar hart begon zoo luid te bonzen, dat zij een oogenblik, de oogen toe, tegen den spoordijk rustte, het gezicht weg in het gras. Zij spande zich in om kalm te worden. Toen tilde zij zich hooger en zag in het scherpe perspectief der spoorlijn een man uit geknielde houding overeind komen en daarop gebukt zwaaien met een hamer. Het was alsof die slagen ijdel waren, los en het geluid vooruit, dat zij telkens iets later hoorde, alsof het hier vlakbij in de spoorstaven vertoefde, en zij herkende het geluid van een hamer, die een klinkbout uitdreef. Haar zenuwen waren gespannen als koorden. Op hetzelfde oogenblik, dat zij wist het geluid te hebben herkend, wist zij, den man daarginds te hebben herkend, en werd haar angst, die haar gansche wezen
| |
| |
doorstroomde alsof hij al haar bloed uit haar weg joeg, haar duidelijk. Daar stormden de Duitschers, eensklaps uit hun rust, den spoordijk op. ‘Natuurlijk’ hoorde Margareta zichzelf zeggen met een stem, die, dun in den wind, schreide en zij bracht haar hand aan haar lippen, die bibberden als die van een zielsbedroefd kind. Toen zag zij vlak voor zich het gras in den wind bewogen, zij rook den geur van grond, den geur van ijzer, en, bezeten door een drift om den jongen te redden, kroop zij plat op haar buik naar boven, over grint en rails, het gezicht naar de Duitschers, die haar niet zagen, en bereikte den anderen kant. Daar, gedoken, op handen en voeten, maar met dat benauwende droomgevoel alsof alle bewegingen verlamd werden, kroop zij hijgend voort.
Maurits joeg de klinkbouten uit de koppeling der spoorstaven met zijn triomfantelijken hamer, toen hij plotseling het lawaai van laarzen in het grint hoorde en opkeek. Hij zag de vier Duitschers, hij hoorde hun onverstaanbare kreten. Hij zag hun monden wijdopen tusschen de vertrokken kaken, waarlangs de stormriem den helm op het lage voorhoofd hield. Toen zag hij voor den hemel den zwaai der vier geweerkolven, en, de oogen wijd opengesperd met het gevoel alsof een geweldige stroom binnengeademd koel water alle klanken in zijn open mond stom sloeg, zeeg hij neer onder den eersten slag. Zijn blik ving nog dat beeld der streep van een spoorlijn, die langzaam om een keerpunt draaide. De slagen, die zijn schouderbladen verpletterden, hoorde hij niet meer, hij had het gevoel alsof zwaar beslagen paardehoeven wondend op zijn bloote longen stampten. Het was hem te moede, alsof alle droefheid ter aarde hem overviel, hij zag het witte laken over José in den kamerhoek, de groote oogen van het meisjes-gezicht in den spiegel, in haar zachtheid zijn vrouw, twee handjes, die den rand van een ledikantje omklemden en teruggleden, en zijn laatste gedachte was er een van diep verdriet, dat hij nu nooit meer het hoofdje daartusschen omhoog zou zien komen, - toen een geweerkolf iets als een
| |
| |
witte, dadelijk duistere vlam door zijn verbrijzelden schedel sloeg.
Margareta was doorgekropen tot waar zij vlakbij de doffe slagen hoorde boven op den dijk, en toen zij zich omhoog geheschen had, zag zij op den afstand van een paar meter het beukend neerkomen der geweerkolven, het zwakjes optrillen van een bloederig lichaam en een zijwaarts gegleden paars en plat gezicht onder een kleverige, roodgrijze massa, bloed en haren. Zij voelde zichzelf krampachtig snel slikken alsof ze haar mond vol tranen had, nochtans was haar mond brandend droog. Haar hartslag doorklopte haar keel en slapen. Zij wist, dat zij nu zelf op den rand van den dood lag, haar loodzware beenen waren te verlamd om het noodlot nog te kunnen ontkomen. Zij dacht aan zijn blik, waarmee hij haar, na die woorden van José, in den spiegel had aangekeken, aan het onuitgesprokene tusschen hen, wat hem in zijn hulpeloosheid had opgejaagd met zijn revolver, zijn hamer en zijn bijl. En zij wist, dat het niet was om zichzelf te verweren, maar dat het om hem was en om alles waarvoor zij had gestreden, dat zij met inspanning van al haar krachten zich bedwong tot de beheersching van haar hand, die de revolver hief en zonder trillen richtte. Maar tengevolge van een onberekenbaren gril van het toeval hield een der soldaten op met slaan en keek haar richting uit. Hij zag tusschen het gras de bleeke, rustige hand met den gouden armband, die de revolver hield, en, met een wenk van zijn arm naar zijn makkers, richtte hij zijn geweer. Er klonk een klein keihard schot, dat oversprong naar een geluid als van door een steen geraakte ijzerdraad, - de bleeke hand gleed met een schokje slap terug.
Met een sprong was de Duitscher over de rails en zag het meisje liggen, achterover gevallen, het hoofd in de warrige haren omlaag. Hij legde opnieuw aan en schoot, en na den slag van het schot zag hij een bloedstreep vanaf de verbrijzelde kin tot aan het onder het haar verborgen oor. Hij bleef even staren naar het gedoode meisje. Langs het lokkig haar
| |
| |
om het stil, bleek en bebloed gezicht schuurde een stijve witte trosbloem in den wind op en neer.
De andere drie kwamen bij hem gesprongen, roepend, vragend. Ze keken naar het meisje. Ze schreeuwden door elkaar heen. Een van de vier zei:
- Ein schönes Mädel. Schade. Man hatte besser vorher...
Toen waren ze alle drie druk bezig op den spoordijk, sleepten de staven recht en op hun plaats, sloegen de klinkbouten door de koppeling en draaiden de moeren vast. Met hun geweerkolven duwden zij het verpletterd en verbrijzeld lichaam van den spoordijk af. Toen, twee aan twee, achter elkaar, tusschen de spoorlijnen en stappend op de dwarsliggers, gingen zij heen. Achter hen wapperde in een fluweelen geluidloosheid een groote, donkere vlinder in de zon.
Dien zelfden middag reed een vrachtwagen met twintig Duitschers het erf op van Maurits' boerderij. Vlak voor de breede deuren van stal en schuur sprongen de gehelmde, gelaarsde mannen met hun geweren van den wagen. Eenigen holden de wei in en dreven het vee bijeen. Anderen waren in de kippenren, staken en sloegen naar de kippen, draaiden ze den nek om en droegen ze naar den vrachtwagen. De krijschende varkens werden uit hun hokken gehaald, de paarden uit den stal. De mannen staken de korenmijten in brand, en dadelijk, met een geluid als het driftig klateren van water, renden de windgedreven vlammen omhoog, drongen door tot de kern en stuwden uit den kroon den dikken, walmenden rook op, waar het onrustig vuur reeds doorheen joeg. Soldaten, een brandende garf op den korten piek van hun bajonet, renden huis en hooischuur in. In 't volle hooi werd de fakkel gegooid en zij lag er onmiddellijk in een bed van vlammen, die voortijlden, zich rekten en al dat hooi in een laaien greep brullend aan 't branden zetten. Daar knapten de pannen boven 't geblakerd gebint, de vlammen sloegen uit. Een rook, donker en dik als een onweersbui, weerspiegelde zich traag rollend in de rossige, springende ruiten van het huis. De Duitschers
| |
| |
met den helm, het geweer in de hand liepen heen en weer, ze bonden het vee en leidden het weg van het erf. Ze keerden terug. Ze renden in den rook, waarin ze verdwenen en waaruit ze weer te voorschijn kwamen, tegen dien achtergrond der luide, winddoorraasde, hooge vlammen.
Van het erf verdreven, bijeengedrongen stond er het troepje der luidkeels schreiende kinderen en de kleine, doodsbleeke, sidderende moeder, in wier rokken zij wegkropen en die het jongste op den arm droeg, dat met een handje aan het dikomplooid polsje wees naar dat ontzaglijke vuur en zijn roep voortdurend herhaalde, terwijl het zijn trappelende voetjes langs elkaar wreef. Moeders hand greep die voetjes en hield ze bijeen vlak boven de ronding van haar reeds weer zwellenden schoot.
|
|