stad geeft er acht op, want ze heeft haar café's vernieuwd, en in gezellige pleisterplaatsen hervormd.
Om u een beeld van het stadsgeheel te geven nader ik haar in dit opstel niet uit de hoogte van een vliegtuig, dat haar aan ons als een klein, sierlijk wonder openbaart, maar over de vlakte van het water.
Wanneer ge op Zierikzee komt aanvaren, dan ligt het in de verte voor u als een laag en roerloos schip.
Zijn silhouet is uitgestrekt en ongebogen; aan de ene zijde de kolosale toren van den Sint Lievens Monster, waar zich een geenszins ontsierende watertoren naast heeft geposteerd, en aan de andere zijde de massale havenpoorten, met daartussen, afglooiend, de vormen van huizen en bomen met enkele torens en huizentoppen er weer tussen.
Het eerste, wat ge ziet als ge door het brede kanaal, dat de Oosterschelde met de stad verbindt, zijt binnengekomen, is de buitenhaven, met zijn vriendelijke, oude huizen. En als ge vaste voet aan wal hebt gezet, en de glundere Kade langs stapt, dan is er het vrolijk gezicht van masten en wimpels aan uw zijde.
Het hart van de stad is de gedempte Oude Haven, een der weinige gedempte wateren ter wereld, die bijna de schoonheid van een stad verhogen. Is het omdat het brede plein door vernuftige plantsoenverdeling zijn verhoudingen behield? Of komen de overdadig-rijke gevels schoner dan ooit hun pronk vertonen in de nieuwe situatie? Het is zo prettig blij en breed, dat hoofdplein van Zierikzee. Maar aan haar uiteinden wordt onze stad plechtiger. Ter ene zijde de kerkhof, met kerk en toren, ter andere zijde de poorten der havens met haar zware verwulven, de Zuid- en Noordhavenpoort, sterk en solide geplant.
Plechtig en statig is het plein, waarop de kerk en de Sint Lievens Monstertoren verrijzen. Middenin het plein klimmen de kolossale kolonnaden omhoog van de tempel, bekroond door een zo ontzaglijke architraaf, dat ze de hele omtrek beheerst. Maar dan gaat ge verder. Uw stappen klinken op tegen de wanden van het plein, en daar, achter de kerk, gescheiden van haar door bobbelige keien, verheft zich een voor-historisch gevaarte. Dat is de toren, een gebergte van torens, ieder voor zich al ontzaglijk, en zij omsluiten hemelhoge, spitse vensters en portieken, waaronder een huis wel schuil kan gaan, een bouw, die niet meer mensenarbeid schijnt, maar een stuk natuur.
Die ruige toren moeten we samen beklimmen, om te genieten van de betoverende architectuur van zijn verweerde binnenruimte, en om dan te stijgen, langzaam, voetje voor voetje. Het loont de moeite, want van de hoogste, door dikke muren beschutte ommegang geniet ge een der schoonste, wijdste vergezichten, die er in ons land bestaan. Een blik op twee zeeën, die in de verte haar groene en gouden golven stuwen, een blik op een kleurig stadje met vrolijke, rode daken, en doezelig lommer. Een blik op de groene landen, met hun wuivende glanzende halmen.
Welk een bewegelijk gezicht geeft deze kleine gracieuse stad, met al haar spitse topgevelen; en dat golven van gevelen gaat door tot in haar middelpunt, waar de trapgevels rijzen en boven hen uit de bewegelijke spits van de stadhuistoren met zijn kleine verdikkingen, als kluwens van touw om de top gewonden en met zijn ijlenden Neptunus, hoog bij de hemel, waar de winden waaien die komen en gaan van zee naar zee. Ziet hoe Neptunus wijst met zijn gulden drietand, hij geeft een gebod aan de stad, hij geeft een teken aan het onbewust verlangen, dat deze oude koopstad in de boezem draagt, en dat ze niet opgeven kan.