lang, of zij zag door de kieren een helder licht naar binnen dringen, ja, daar buiten was Iguan, de Zon, thuisgekomen. Het oude moedertje snelde haar zoon tegemoet, blij en ongeduldig hem te zien, maar hij was zó verblindend, zij kon er niet tegen in kijken, zij moest het hoofd snel afwenden. Toen Iguan dit zag vroeg hij:
- Waarom wend je je gezicht af, moeder? Dat heb je toch nooit gedaan?
- Omdat ik je nu zien kan, mijn lieve zoon, wat ik eerst niet kon.
- Wat, riep Iguan, kun je zien? Wie heeft dat wonder gedaan?
Daar antwoordde het moedertje niet direct op, maar gelukkig kwam nu Iguan's broeder, Merrimen, de Maan thuis. Het moedertje keerde haastig haar gezicht naar hem toe, zij keek hem vol liefde aan en zag, hoe zacht en mild hij er uitzag in vergelijking tot zijn broeder, wie niemand recht in het gezicht kon zien.
- Hoe komt het, moeder, zei Merrimen, dat je mij aankijkt, alsof je me kan zien?
- Ik kan je zien, mijn zoon. Ik kan je aankijken, jou wel, maar Iguan met zijn verblindende glans doet mijn ogen pijn.
- Kun jij zien? riep Merrimen. Maar wat is er dan gebeurd? En, moeder, wat een geur is dat, die ik hier bemerk? Het riekt naar een menselijk wezen!
- Ja waarachtig, zei Iguan. Ik ruik het ook. Moeder, zeg ons, wat er aan de hand is!
- Ja zeker, mijn kinderen, zei het moedertje, er is hier een menselijk wezen, een jong lief meisje, zij is hier in de buurt, zij is het, die mij van mijn blindheid heeft genezen. O, zij is zo verrukkelijk en zo mooi, en mij dunkt, een van jullie twee moest met haar trouwen.
- Moeder, dat meisje heeft tevoren al ons hart verblijd door jou van je blindheid te genezen, antwoordden beiden. Laat haar komen en kiezen tussen ons, wij zullen niet ijverzuchtig zijn op elkaar.
Eniburara ging naar de olietrog, zij tilde hem omhoog, zij nam Ejiawanoko bij de hand, deed haar opstaan, bracht haar voor haar beide zonen en zei:
- Kind, maak je keus. Welke van de twee wil je tot man hebben?
Ejiawanoko overlegde een ogenblik. Zij keek Iguan, de Zon aan en moest onmiddellijk haar ogen dicht doen en het gezicht afwenden. Toen keek zij naar Merrimen, de Maan, zij hield haar wijdopen ogen rustig op hem gericht en zei: