| |
| |
| |
[IV]
EEN BRIEF UIT WEENEN AAN DEN meester schoenmaker Herrn Joannes Crooymans. Giele den booi die brocht hem en hij plaagde Jan met zijn weensch.
- Herrn Joannes Crooymans, 'nen brieb!
- Kortju, zee Jantje.
Giele den booi, mee de koperen plaat van de posterijen op zijn borst, die viet den brief uit zijn tasch.
- Hier hedde gij hem.
- Een rekening voor 't leer, zee Jantje. Klopperdeklop, zee zijn hamerke.
- Krijgde gij oe leer dan uit Weenen? 't Is een brief uit Weenen!
Ja, die kwam uit Weenen. Er zat een buitenlandsche postzegel op. Holland, stond er boven, mee groote letters en onder aan 't adres: brabant. Ja, asteblief, brabant! Hoe wisten ze 't in Weenen, dat er ginds bij de zee, even zuidelijk van Scandinavië nog wat anders is dan dat kleine land: Holland, water en daar langs kleine
| |
| |
strookjes land, dat er in dat Holland een brabant is. Jan viet den brief en lee hem op zijn tafelke, da tafelke: een kleine vierkante bak op pooten en vol mee snippers leer, stukjes glas, potjes vet, schaaltjes en bakjes nagelkes, koperen en houten, fleschjes leerapperatuur, elsen, leesten, pekdraden en midden-in een vet tikkend horloge.
Giele den booi die gonk. Want Jan die maakte den brief niet open. Nee, da dee Jan niet. Want Giele den booi hoefde niet te weten, dat Jan geen weens kon lezen. Och, dat wist Giele den booi toch wel. Hij had zeker maar 'es graag gelachen, as da manneke mee zijn bultje in de verlegenheid had gezeten.
Xandrieke wier uit den hof geroepen en de brief wier open gemaakt. Daar zat er nog eene in, voor Xandrieke apart en de andere was voor de pleegouders. Xandrieke las dien voor en vertaalde. Als ze een zin in 't weensch gelezen had, dan knikte Jan, ja, jawel, hij verstond het. Maar voor Regien moest het vertaald worre.
Ja, die Regien, die niet kon schruwen om het kruis van het moederschap, die schruwt nou evekes zachtjes bij dien brief. Ziede-ge-wel, ze
| |
| |
zit op de punt van d'ren stoel en ze brengt den blauwen scholk aan de oogen en wrijft er tranen uit weg. Want het was zoo'n schoone brief, de lieve roerende taal van goeje en zoo dankbare menschen. Holland, ja, dat klinkt als een sprookje in Weenen en Holland dat doet iets trillen in de harten in Weenen. En Xandrieke was daar zoo goed in Holland. Ze misten het kind zeker niet graag, maar de nood in Weenen was zóó groot en 't viel het moederhart zwaar het kind weg te zien kwijnen, omdat ze het niet genoeg te eten kon geven. Had Xandrieke weer kleur op 'r wangskes? Was ze dikker? O zeker zou ze kleur op 'r wangskes hebben en zeker zou ze dikker zijn, want ze had aan vader en moeder al geschreven, dat ze zooveel butterbroot at en melk dronk en dat onkel Jan en tante Regien d'r altijd maar lieten eten en dan spelen in den grooten tuin. Den grooten tuin dat was de brabantsche hof bij het huis, de vierkante lap grond mee de aardappels, de salade en de spersieboonen en 'n paar fruitboomen. Ja, schreven de ouders van Xandrieke, dat wat de goede pleegouders van Xandrieke, voor hun kind gedaan hadden, dat was niet te betalen en niet te vergelden, maar een vaderhart en een moederhart vergeten
| |
| |
nimmer wat aan hun kind is welgedaan en dat zouden zij altijd blijven gedenken. Eens dreigde zij weg te kwijnen en een zwak wezentje te worden, dat vroeg zou doodgaan, maar toen waren er ginds in Holland twee goeje lieve menschen, die namen haar in huis en voedden haar. Wij zijn zoo dankbaar. Dat stond er maar vooral in den brief, de dankbaarheid. En wij kunnen het niet vergelden, maar zulk een daad als gij in uw goedheid doet kan niet anders dan zegen voor u zelf inhouden. God zegene u. God zegene Holland.
Ze deejen er lang over, over het lezen van dien brief. Ze praatten er lang over, over dien schoonen brief. En 't is gek maar die brief die maakte Jantje het manneke en Regien het wijfke voor 't eerst bewust hoeveel ze van Xandrieke hielden. En zij voelden in het hart het zoete wezen van de groote zachte en sterke teederheid, gegroeid in deze zomerende dagen tusschen Xandrieke en hen.
- Hoe kan men zoo hechten en wennen aan een keind, zee Regien en ze keek droomerig toe, hoe 't kind speelde. Een keind, dat niet oe eigen keind is, zee Regien. 't Zal varen, as 't
| |
| |
weg is, zee Regien. En op een avond toen Xandrieke naar bed ging, toen dee Regien iets wat ze d'r leven lang nog nie gedaan had, Regien gaf een kus. Kortju, da dee Regien. Kortju, Jantje zag het niet. Ze pakte 't wicht beet, om 't heel te hebben, om 't heel te houden, vàst, en ze smakte mee d'r lippen zoo op da bruine wangske.
- M'n suikere ding, m'n troeleke. Da zee die dwaze Regien. En de herinnering er aan bleef zoo zoet bij. Ik kan het niet meer afgeven, da zee Regien.
En Jantje zee niks, maar kijk maar eens wat Jantje daar zit te doen. Hij werkt aan een paar schoenkes, maat negen-en-twintig. Hij heeft er een stukje zuiver en mooi kalfsleer voor genomen en hij zet er verlakte neusjes op. Hij krapt mooie striepkes in de zooltjes-randen. Xandrieke verjaart gauw. Hij werkt en om de bleeke smalle lippen in het gele gelaat van den te grooten schoenmakerkeskop ligt een lach als van een gelukkige heilige. Zijn brabantse schoenmakerkeshart zit vol van melodie. Daarom fluit da' manneke zeker zoo zijn deuntjes. Hij fluit hard als een verheugde kanari en dan ineens weer
| |
| |
zachtjes, zonder geluid, de adem schuifelend tusschen de even geopende lippen. Ja, 't zijn geen arias uit operas, die hij fluit. Hij fluit zelfs het opgewekte wijsje van den droevigen moord van Raamsdonk. De schoenkes, hij streelt ze, hij liefkoost ze, ze groeien, ze krijgen glans onder den eeuwigen lach van zijn gezicht. Ze krijgen lijn onder de ononderbroken melodieën die de over hen gebogen mond fluit, hard of zacht. De schoenkes maat negen-en-twintig. Wat is me da manneke gelukkig, gelukkig als een Sint Franciscus.
- Jan, ge hebt den godganschelijken dag gefloten, zegt Regien 's avonds in de keuken.
- Pfeift miet, zegt Jan, die 't weensche woord van Xandrieke hoorde, pfeift miet, dan hebben we duetjes. Ja, die Jan.
De schoenkes zijn in een doosje en Xandrieke verjaart. 's Morgens was er de groote vreugde van een brief uit Weenen. Ja, en Regien heeft het kind een mooi pompadoeren scholkske gekocht, en Xandrieke, da' lichte springende ding, sprong haar in de armen. En toen moest ze mee, met Jan, mee naar de schoenmakerij. Jan lacht, zoo geheimzinnig. Hij geniet. 't Is een
| |
| |
hevige kostelijke jubelende vreugde, diep en zoet. Jan zit op zijnen stoel zonder leuning en hij heeft de doos op zijnen knie gezet.
- Das iest voor sie, mijn kiendsje, koek!
Het kind pakt aarzelend de doos, neemt het deksel eraf en kijkt. Schoentjes! Schoentjes, móóiere dan ze in Weenen hebben. Mooiere dan ze ooit heeft gezien! De mooiste schoentjes van de heele wereld! Schoentjes uit een sprookje! Het kijkende gezichtje is ernstig, de oogen zijn groot van bewondering, het hartje staat stil in de felheid van de verrassing. Maar da duurt niet lang. Ze laat de schoenkes even op het tafeltje staan, ze is, in een sprong, op Jan zijnen mageren knie, slaat de armkes om zijn hals, de handjes boven het bultje, en bij zijn weten voor 't eerst voor zijn leven wordt Jantje gekust, asteblief, da schoenmakerke. Kortju, Jan weerstaat het niet. Het is zoo schoon. En Jan drukt da jonge blije weensche ding, dat levende kind uit een schoon vertelsel aan zijn schoenmakerkeshart.
Wie staat daar, in de geopende deur, dit tafereel te bezien? De lange Mie Grijzel, de pastoorsmeid. Ze heeft in haar hand een paar geweldige
| |
| |
schoenen, de schoenen van een reus, de schoenen van den pastoor.
- Maar Jan dan, schaam-d-oe!
Wat een eind van een lengte is me die Mie Grijzel en zoo mager als een hout, die Mie den boonenstaak. In het smalle gezicht boven de fel vooruitstekende jukbeenderen staat de dubbele giftplant van haar stekerige loeroogen. Ja, ze is wel deugdzaam en verstorven, verstorven dat haar hart ervan verdord is, en ze vindt zoo gauw ergernis, waar ze maar meent, da de deugd geweld wordt aangedaan.
Ze is nou zoo wit als een laken, wit van gift, als met een vlijmscherp mes gestoken door de ergernis over die Godtergende gruweldaad van Jantje, het schoenmakerke. Valt ze flauw? Valt ze dood? Ze hijgt. Ze slikt iets weg. Ze praat. Ze zegt wat, schor en heet-heesch.
- Dà zal de pastoor weten!
Ze draait zijn eigen om en is weg. Mee de schoenen van den pastoor. Nee, Jantje krijgt die nou niet te maken.
Wat zullen we nou hebben, zegt Jantje en hij lacht. Kortju, zegt Jantje en hij lacht. Maar jawel, da groene gif in die stekelige loeroogen,
| |
| |
die heet uitgehijgde vervloeking in da woord: dà zal de pastoor weten, waarschuwen Jantje om wat er dreigt. Kortju, zegt Jantje en hij lacht niet meer. Kortju, wat kan ze meenen?
Maar Xandrieke heeft al de nieuwe schoenkes aan. Onkel Jan, ze passen! Ja, da doen ze. Ze zitten gegoten. Natuurlijk passen de schoenkes. Jan heeft ze zoo zorgvuldig afgemeten naar de schoenkes die Xandrieke droeg. 's Avonds deed-ie dat, als het kind naar bed was. Och, hij kijkt neer op de schoenkes. Wat zitten ze mooi, die vonkelnieuwe dingen aan die twee vlak tegen-een geplaatste weensche voetjes. Zoo staat er Xandrieke, da fijne figuurke, de voetjes vast tegen-een, het korte jurkje naar achter, het bovenlijf voorover, gebogen om de schoentjes te zien, de pijpekrullen wat naar voren, vallend langs de bruine wangskes, en in de oogen de juichende stille schittering der felle vreugde over die verrassing. Ze stapt, als een kleine dragonder. De nieuwe hakjes tikken de plavuizen. Ze bekijkt iedere stap die ze doet en vindt het mooi in d'r zielke, hoe het leer zoo fijn omgebogen zit naar de zoolrandjes, die zooltjes dun en sierlijk, die, als het voetje neer rust, zoo nieuw-mooi
| |
| |
afsteken tegen de kleur der plavuizen. Ze doet het bovenleer bewegen door te wriemelen mee de teentjes, ze rekt het voetje en spant de heele soepele schoen. Ze veegt het lak van het neusje langs haar kousjes, om het mooier te doen blinken. 't Is feestdag, om die schoenkes. D'r is een hemel in haar hartje, om die schoenkes. Die schoenkes is alles vandaag, die maken haar wondermooi. Ze stapt, als een kleine dragonder, met het getik der nieuwe hakjes op de plavuizen, naar de keuken, naar tante Regien. Tante Regien, die goeie Regien, om de kinderlijke vreugde nabij te komen en te deelen, kent geen mate in haar bewondering. Ze heft de handen ten hemel, jawel, maar ze komt nog niet tot het plafond. Ze roept wat. Ze roept een dwaasheid. Bèalevenwel-nog-sie! Dat roept Regien. Dan buigt ze neer, om van nabij de schoentjes te bewonderen. En Jantje staat daarbij en geniet in stilte. Kortju, hij lacht weer. Met z'n drieën lachen ze, de ziel overvloejend van wezenlijke vreugde. Om de schoenkes. Ja, dat is geen koninkrijk. Ja, het is niet veel in 't licht der eeuwigheid, zoo'n paar schoenkes. Kortju.
Nu is het tegen den avond en nu regent het.
| |
| |
Het land van brabant is vervuld van de melodieën van de regen. De boomen blinken, het gras blinkt. De zonnebloemen trillen met schokjes onder de neerval van de regen. Tikkelend druppen de droppels op de bloembladen. De zomerregen, die koel in de warme mulle aarde valt, de dikke droppen. De zomerregen klettert rikketik tegen de ruiten. Xandrieke, in de keuken, de nieuwe schoenkes altijd aan de voeten, zit geknield op een stoel voor 't glas van 't raam en speelt met de druppen aan de buitenkant van 't glas. Tik, zoo'n spetje water is tegen het glas, 't hangt te bibberen, 't bobbeltje, 't rent kronkelende omlaag en 't leekt weg. Er kommen altijd nieuwe. Ze draven. Ze rennen. Ze lachen. Ze lachen geheimzinnig en praten stillekes en spelen het krijgerspelletje gevolgd door een weensch vingerke, waarvan het topje plat gedrukt is tegen het glas, o de ruit van droppen vol. De oogen van het kind geboeid en groot-open in verbazing over dit schoons, zijn klaar en vlug als twee schoone groote regendroppen.
Gondeke Timmermans komt binnen. Gondeke is een jongersche dochter van dien geheimzinnigen leeftijd van vrouwen die niet ouwer worre
| |
| |
als ze de dertig zijn gepasseerd. Gondeke is van 't huisvesting-komitee, asjeblief! Ze heeft eenmaal Xandrieke hier heen gebracht en nu komt ze Xandrieke halen. Ze deelt het mee aan Jantje het schoenmakerke en aan Regien, dat ze Xandrieke komt halen. Ze staan te kijken, die twee. Wat is dàt? Moet Xandrieke weg? Ja, zegt Gondeke, pak d'r kleerkes in, ik breng ze bij de zusters. Daar hebben ze nog een weensch kind en er is daar wel plaats voor twee. Regien snapt er niks van. Waarom? vraagt Regien. We geven 't keind ommers niet af! 't Is hier gère en 't heeft het hier goed.
- Ja, waarom, zegt Gondeke Timmermans en ze kijkt met die bewuste oogen van eenmaal bereikte ernstige kalmte na de verontwaardiging te zijn meester geworren over zulk een schandelijk gedrag als dat van Jantje. De dorre verschrompelde deugd moraliseert en veroordeelt in den blik van die oogen. Da Gondeke! Ze slaat als een heel wijs en bewust mensch de oogen naar den zolder, niet om naar den zolder te kijken, nee, want zóó de blik omhoog knippert ze een paar malen langzaam met de oogleeden en kijkt dan Jantje en Regien weer aan.
- Hoor 'es, pak d'r kleerkes, want ik moet haar meenemen.
| |
| |
Ja, waarom. Als een slag is het in hun hart gevallen. Ze zijn d'r grif van verschoten, Regien, die van het kwaad mirakel niks begrijpt en Jantje in een vaag vermoeden bij de herinnering aan de komst van Mie Grijzel, een vaag vermoeden, dat da manneke angstig maakt in 't hart, een vlaag van angst, als een windvlaag, waaronder hij rilt en buigt. Ja, waarom moet Xandrieke weg. 't Wordt gefluisterd door de monden der wijfkes van 't dorp, de kwade slechte daad van Jantje. De deugdzame Mie Grijzel heeft goed haar best gedaan en even zooveel keer als ze 't vertelde, bedekt en wijs in 't weten, dat ze wel verstaan werd, heeft ze hevig genoten met een fel en vlijmend troebel genot. Da Jantje, men moet zijn kleine durskes er niet meer heen sturen mee schoenen. Da ongetrouwde manneke mee zijn bultje! En de pastoor, och, dat is zeker een goeje mensch en hij heeft een hart dat nog grooter is dan zijn voet, die goedhartige man. Hij kent zijn dikke geleerde latijnsche en hebreeuwsche boeken zeker beter dan zijn parochianen en in den dagelijkschen omgang met Mie en zijnen brevier kent hij zijnen brevier zeker beter dan Mie Grijzel.
| |
| |
Regien pakt de kleertjes. Ze staat op het kamerke van Xandrieke. Door het raampje ziet ze het land onder de regen. De regen troffelt op de dakpannen. De zomerregen tikkelt op de dakpannen, o deze zachte geheimzinnige muziek. Regien pakt de kleerkes in het koffertje dat Xandrieke meebracht uit Weenen en waar de kaart van de reis nog aanzit, met een koordje aan het handvat. En het waschgoed van Xandrieke, die kleine hempjes en lijfkes, die stopt ze in den rugzak van Xandrieke, die rugzak die ruikt naar de reis van uit een ver vreemd land. Regien vouwt de jurkjes en de schortjes. Regien rolt de kousjes op. Xandrieke gaat weg en Regien pakt voor haar in. Ze voelt zijn eigen zoo aardig, bang en bedroefd, als na een wreed ongeluk. Jawel, die Regien, ze tuurt zoo op d'r langzame handen en op die kleerkes. Op het witte goed zijn vlekjes van nat, van druppen. Regent het dan bij druppels door de dakpannen heen? Neen, ze schruwt zeker, die Regien.
Ze is er mee verrig. Daar staat ze in de keuken en op tafel liggen het koffertje en de rugzak. Jantje, kortju, da manneke mee zijn bultje, hij staat daar krom, gebogen onder wat hem over- | |
| |
komt. Als een groote jongen voor een kinderachtigheid, zoo schaamt da manneke zich voor zijn weekhartigheid van daar straks, toen Xandrieke op zijnen knie zat en hij het wicht kuste en da Mie den Grijzel zag en wat de pastoor nou weet en Gondeke Timmermans ook. Zoo onbedorven is die slechte misdadiger Jan, dat zijn angst niet eens vermoedt dat Mie den Grijzel heel wat erger dingen heeft verteld dan hij gedaan heeft. Regien wrijft met d'ren schort door d'r oogen. Ze staat gebogen, die goeje Regien, klagend en geslagen en klein onder wat haar wreed wordt aangedaan. Xandrieke, da wicht, da springende ding, dat er niks van begrijpt, ze heeft d'r manteltje aangedaan en d'r hoedje opgezet. Ze moet naar de zusters. Na haar aankomst uit Weenen heeft ze bij de zusters een nacht geslapen. Daar moet ze nou weer heen. Naar de zusters? Ja, dat vond ze nog niet zoo verdrietig. Ze herinnert zich de kamers, de lange gang vol echos en de kapel met de banken en de gekleurde ramen. Maar dat het koffertje en de rugzak meemoeten en dat tante Regien met den voorschoot voor de oogen staat, dat waarschuwt haar. Wat gebeurt er in dat kleine zielke? Ze gaat niet. Ze wil niet. Ze verzet geen
| |
| |
stap en kijkt naar d'r nieuwe schoentjes, dan heft ze 't hoofdje fier in den nek, schudt de pijpekrullen naar achter. De voetjes staan tegen-een, de handjes zijn op den rug.
- Nein, zegt het weenerke.
Gondeke Timmermans praat, overreedt. Zij roept de hulp in van Jantje en van Regien. Maar dat nein van Xandrieke, dat roept het hoofd van Jantje overeind en doet de voorschoot van Regien d'r oogen vallen.
- Nein, zegt het weenerke. Nein, nein, herhaalt ze. Het hoofdje gaat weer omlaag, de pijpekrullen bedekken het wonder dier weensche oogjes. Nein, schudt dat kopje krachtig. Nein. Ze kijkt naar d'r nieuwe schoentjes, ach, da koppige ding, dat alleen d'r hoofdje maar buigt om d'r traantjes te verbergen, de traantjes die d'r beletten de nieuwe schoentjes, die ze van onkel Jan heeft gekregen, te zien.
- Hoor 'es, zegt Gondeke Timmermans, ge eet hier oewen boteram voor niks. Oewen kop toonen, da kunde ge in Weenen doen, maar hier niet.
Ja, dat wondt, ja dat doet zeer, dat weensche zieltje voelt het en rilt.
Gondeke Timmermans pakt het koffertje en
| |
| |
den rugzak van de tafel en mee de andere hand grijpt ze de hand van Xandrieke. Xandrieke rukt los, klampt zich aan de tafel vast.
- Nein! sag' ich.
Gondeke Timmermans wordt rood. Ze heft d'r hand omhoog en slaat. De slag kletst op het jonge bruine vleesch van het kinderwangske.
- Sla da keind nie, schreeuwt Regien.
- Kortju, als ge ze nog eens aanraakt, zegt Jan.
Gondeke Timmermans is van gloeiend rood krijt-wit geworre, d'r wangen bibberen.
- Da keind mee zijnen kop. Ze mòèt mee!
- Nein, zegt Xandrieke. Ze staat en schuift met 'r voetje over den vloer, heen-en-weer. Dan pakt ze den rugzak en het koffertje uit de hand van Gondeke Timmermans. Wat gebeurt er in dat kind, dat koppige ding, dat haar hartje toont terwijl zij het verbergen wil.
- Guten tag onkel Jan, guten tag tante Regien. Bis morgen, zegt ze. Ze komt een handje geven. Traantjes? Neen, niet meer. Het kinneke trilt, d'r bibbert iets in de mondhoekjes, maar geen traantjes. Ze stapt het gangske in, als een kleine dragonder met het getik der nieuwe hakjes. Gondeke Timmermans stapt achter d'r aan. Ze gaan de deur uit. Jantje het schoen- | |
| |
makerke en zijn zuster Regien hooren het lichten van de klink, hooren de slag van de deur die toevalt. De slag komt in hun hart terecht. De dichtgeslagen deur sluit hen op in hun eenzaamheid. Ze kijken op elkaar, ze voelen hoe alleen zij zijn. Regien snuit d'r neus. Jantje staat gebogen, da manneke mee zijn bultje, hij draait zijn eigen om, hij hoest 'ne keer. Regien snuit weer d'r neus, krachtig, een langgerekt geluid in de donkerende keuken. Ze wendt zich wat af en zoekt een troostend plekje bij het raam. Het horretje dat anders onder het valgordijn staat, staat nu achter een stoel onder het raam tegen den muur op den grond. Dat had Xandrieke daar neergezet, om voor 't raam den regen dichter nabij te zijn in 'r gedroom, in 'r gespeel met de regen. Regien kijkt naar buiten. Het regent in den kersenboom, waar de kersen al lang af zijn, maar waar de vogelverschrikker nog in hangt. Het regent op den dries. 'n Geminderde regen. Het regent op de zonnebloemen. Er komt aan de hemel wat blauw blinken tusschen de wolken.
De zusters ze zijn met zijn zessen èn moeder overste in het nieuwe huis, het te groote huis
| |
| |
naast de school, een nieuw gebouw, waar ze onderwijs geven. En daar in da groote huis is Xandrieke nou ondergebracht.
Het heeft opgehouden te regenen. De hemel is weer diepblauw geworre, over de vochtige aarde. Toen kwamen in het oosten groene donkerende tinten en de regenwolken trokken naar het westen af. Daar wieren ze rood, gloeiende rood als wijn en als bloed. En da rood da kleurde het brabantsche land. Da tooverde een zachte gloeiing om het rijpe late koren, dat hier en daar al aan schoven staat en da veranderde de zware aren boven op de halmen in pluimen van vonkende rood als vlammekes. Wat later raakte de hemel vervuld van de stille luister van enkele vroege sterren. En bij de zusters in den hof achter het huis daar zat een merel, in de wije wereld waarin het avond geworren was floot hij aan dit eind van den dag, een vol en zoet fluit-geluid en dan ging ie slapen in een dichte haag. En toen 't wonder van de maan, de groote bloedende maan in den hemel kwam, toen floot in den hof van de zusterkes, gezeten op den bladerrijken tak van den pereboom, de lieve zanger van de brabantsche nacht, de nachtegaal.
En de maan komt hooger en wordt kleiner
| |
| |
en wordt geel en gouden en zilver blank eindelijk en de enkele sterren die er stonden verbleeken en gaan weg. Ja, en de maan schijnt door het open venster van een slaapkamertje, in het huis van de zusters, een kamertje met muren wit als lakens. Daar hangt een kruislieveheer tegen den muur, een mooie heldere witte lievenheer op een zwart kruis. En aan den anderen muur hangt een schilderij van den heiligen Aloysius. Hij is wakker in het maanlicht, de heilige Aloysius en in zijn wit hemd, met de lange kanten zoomen en de lange kanten aan de mouwen, kijkt-ie mee 'n lach om zijnen mond naar een kruis dat-ie in de handen houdt. Hij is zacht en mooi als een jong meisje. Hij lijkt niet op Jantje mee zijn bultje, da Jantje mee zijnen te grooten bruinen schoenmakerkeskop, nee, kortju. Maar zijn lach van gelukkige heilige die lijkt op de lach van Jantje, toen da manneke, de oogen neer, gebogen zat over de schoenkes van Xandrieke, kortju, die lach van Jantje, gelukkig als de lach van een heilige. Och, daar staat, wit in het witte, blank in het maanlicht, het bedje, waarin Xandrieke ligt, het weenerke, dat zoo koppig nein kan zeggen. Het kopje komt boven de lakens uit, het gezichtje is in het kussen
| |
| |
gedrukt, de haartjes liggen er over uitgespreid, de fijne schouwerkes in het witte nachtponnetje schokken.... Xandrieke nu ze alleen ligt in de stilte en in deze eenzaamheid, nu kon ze het niet meer houden, nee, nou drongen de tranen, nou wrong het in da toegeschroefde keeltje, nou schruwt ze, schruwt ze, d'r gezichtje en het kussen nat, nou schruwt ze, da koppige springende, droomerige ding, da kiendje uit Weenen, da kiendje van Jantje den schoenlapper en zijn zuster Regien.
Op een stoel bij het bed aan het hoofd-eind daar liggen haar kleertjes en vóór de stoel tusschen het kofferke met de kaart van de reis en de rugzak die den geur heeft der reis uit een ver vreemd land, staan de schoenkes, de vonkelnieuwe schoenkes, maar de zooltjes en de hakjes zijn vuil van de beslijkte beregende weg die het kind straks ging, och, het schoone verjaringsgeschenk ontstaan onder den lach en de gefloten melodieën uit het hart van onkel Jan, kortju, die Jan mee zijn weenerke en mee zijn weensch.
|
|