De gouden webben
(1957)–Antoon Coolen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
II | |
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
Het was in de advent al begonnen, toen de allerlaatste gele blaren waren gevallen over de klamme wegen. De oude moeder Marjanne liep, krom en met schuifelende voeten, over de paden rond het gesticht van de oude vrouwkes en sloeg met haar stokje in die winterse blaren, die kringelden in de wind; het jaar gaat dood en het gaat in het graf met al die andere jaren van haar lange leven. Toen was het begonnen, dat gedacht, dat het niet meer was gelijk vroeger, en dat zij eigenlijk in het oude-vrouwkeshuis geen Kerstmis meer had. De eerste Zondag van de advent was in de kleine kapel over de verwachting van Kerstmis gepreekt, dauwt, hemelen, de Gerechte, en over dat gij er u op voorbereiden moet, en gij, oude moeders hier aanwezig, die zovele jaren dit feest in de huiselijke kring hebt gevierd, dan kwamen uw kinderen, dan werd die band in het gezin weer gevoeld... De kinderen komen niet meer. Zij zijn groot | |
[pagina 46]
| |
gegroeid, zij gingen over de drempel. Een tijdlang kwamen zij met Kerstmis nog terug in de ouderlijke herd, om zalige Kerstmis te wensen, moeder. Eens is dat afgelopen. Toen Marjanne, alleen overgebleven, oud en sukkelend was geworden, kochten ze moeders in 't gesticht. En wat was het nu! Een enkele keer een brievekaart, die ze met haar bril op probeerde te lezen, dat het hun goed ging, en het bericht, als er weer een bijgekocht was en ze opnieuw grootmoeder was geworden. De jongens waren weggegaan, wijdterop. Ene zat in 't Limburgse. Ene was naar Canada weggetrokken. Haar dochter was in de stad getrouwd met een bakker, bij wie ze eerst als huishoudster had gediend. Misschien was dat allemaal niet zo mooi geweest met dieje bakker, maar 't was met de trouw in orde gekommen: het durske had het goed getroffen, hare mens had een grote bakkerij en knechten in dienst. Zo lag het uiteen en verspreid, wat moeder Marjanne bezeten had, de kinderen en hun groei; en hare mens had zij al voor jaren af moeten geven, zij zelf was nu opzij ergens neergezet, hier in het gesticht. Zij kon aan het verleden denken als aan een vertelsel van gebeurtenissen uit een andermans leven. Zo was zij in het gesticht ge- | |
[pagina 47]
| |
[pagina 48]
| |
wend geworden, alsof haar dagen daar vanzelfsprekend waren. Maar dat was het eigenaardige: wat het verste terug lag in de tijd, kwam hoe langer hoe dichter bij. Heel dat vertelsel werd klaar en duidelijk. Ben ik dat, of is 't een ander, die dat heeft meegemaakt, vroeg zij zijn eigen af. Zij zag die jonge vrouw, die zij geweest was, gaan en staan als een ander, die zij goed en van dichtbij had gekend en waar zij, gekromd door de jaren, van was weggegroeid tot die vergeten, oude vrouw, die hier met haar stokje over de paden liep. Tegen de andere vrouwkes zegt zij: ‘Dat zeggen ze nou van Kerstmis in oe huis, en dat de keinder kwamen?’ Die andere oude vrouwkes luisterden daar wijs naar. Zij schudden allemaal meewarig het hoofd: het was iets, als ge oud werdt en uw kinderen waren de wereld ingetrokken, en uwe mens zaliger gedachtenis lag op de kerkhof. ‘Ja,’ zei moeder Marjanne, ‘maar gullie voelt het niet zoals ik.’ Daarmee ging zij van de anderen weg; met dit gezegde, waarover de anderen het hoofd schudden, stond zij alleen. Dat wilde zij zeker zo. Er fonkelde nog iets van een oude kracht in haar ogen, haar ingetrokken mond was recht als een | |
[pagina 49]
| |
streep en nog vastberaden op de oude dag. Over de hand, die de stok hield, zat een taai en glad vel gespannen, dun of ge er door heen kondt kijken, de rimpels waren er uit weggekrompen. Als zij zich langs de neus gewreven had bleef het lang vochtig glinsteren op die strakke, droge huid van de hand, alsof er een slak overheen had gekropen. Moeder Marjanne had hare stoel in de zaal bij de andere oude vrouwkes. Met haar bril keek zij prentjes in de illustratie. De anderen zaten er, de gestreepte voorschoot voor, bij te breien of te haken of te dammen. Dat dammen, dat kon moeder Marjanne niet uitereen houden, zij had er hare gedachten niet bij, als de zusters het haar wilden leren, ze kon alleen maar torentjes van de schijven maken. Het enige wat ze goed deed was rikken, lijk ze 't op de boerderij in de winter gedaan had, als de een of de ander kwam buurten. Een van de zusters kaartte met de vrouwkes mee. Moeder Marjanne kon door de aangeleerde gewoonte, die zij niet vergeten was, nog wel zo met haar troeven overweg, dat zij de pepermunten won, waarom gespeeld werd. Zo 'ne flauwe inzet, maar zij at ze toch op, van een straffe pepermunt bekomde ge. Nu gingen twee zusters in de zaal de kerststal | |
[pagina 50]
| |
maken. Ze gaven Maria en Joseph veel gezelschap van herders, honden en schapen, van boeren met fluiten en doedelzakken, kinderen, en een jongske dat een lammeke op zijn armen droeg, allemaal zo'n dingen, zoals nonnen dat doen. En een Gloria-engel er boven, vliegend in de stijve wappering van zijn stenen kleren en met een wimpel, die niet uitgekruld kwam. Moeder Marjanne, over haar illustraties, heft het gezicht. Ze zet haar leesbril af en gaat naar de zusters zitten kijken, die dat allemaal zo gewichtig en voornaam uitstallen. Zij noemen de beeldjes bij namen: hier de heilige Maria; hier Sint Joseph. Zo, en dit schaapje bij het Kindje. Dat moet ge horen, hoe ze dat zeggen: het Kindje, en zien, hoe ze het hoofd in de kap er eerbiedig bij buigen, als ze het Kindje afgestoft hebben en het vroom neerleggen. Natuurlijk komen de oude vrouwkes daar bij staan om te kijken, ‘lijk mijn klein vroeger,’ denkt Marjanne. En lijk zij zelf bij haar moeder deed, toen zij kind was. ‘Alles van vroeger komt dichterbij.’ Als zij haar ogen dichtknijpt ziet zij zichzelf nog treden in haar kinderklompkes, haar jaren van school, maar dat was toen niet lijk nu. Zij moest van school thuis blijven als er geschoefeld | |
[pagina 51]
| |
moest worden op de velden in de voorzomer, en in de herfst bij het aardappelrooien. En onder de schoolvacanties moest zij mee de peel in. Hoe oud zal Marjanne zijn, dichter bij de tachentig dan bij de zeventig, ze is zo taai, en hoe is ze gevoed in haar jeugd, toen alle mensen het slechter hadden dan nu. Brood en aardappelen, door de week klaar roggebrood met vet of reuzel, en 's Zondags een snee mik ertegen. En met de kleer was het niet beter, klompen, dikke eigengebreide kousen; en een mantelke dat zat er niet aan voor ge achttien of twintig waart. Zij had het niet hendig gehad. Subiet na haar communie moest zij gaan dienen bij een boer. Dat is hard op zijn eigen, maar bij dieje boer, onder het zwaar rieten dak op de zolder in haar bed van kistplanken, lag ze toch van opluchting te bekommen en te verzuchten, thuis weg te zijn uit de gedurige ruzies van haar vader en moeder, die tegeneen scholden en raasden, vader, die er opdofte, en moeder, die hare verwensingen krijste en tartend op het tafelblad stond te timmeren: lelijke beest, dat ik oe nooit gekend had... ‘Alles van vroeger komt terug.’ Dit komt terug, zoals het met messen door de weekheid van de kinderen snijdt en in 't hart ligt | |
[pagina 52]
| |
vastgebeten: vader en moeder, waarom hedde gullie dat altijd voor onze ogen gedaan. Dat weet geen ouder, dat een kind, gevlucht naar 't hooi in de schuur, naar ergens een droge sloot, in de holte achter een heibult, ver van 't ouderlijke dak vandaan, daarvan ligt te kroppen en te snikken, heet en lang, en zonder bedaren: ‘Lieve Heer, geef dat vader en moeder geen ruzie meer hebben.’ Dat gebed werd niet in die zin verhoord. Tot dicht bij vaders dood heeft het geduurd. Maar wel werden later de tussentijden langer, dat ze geen ruzie hadden, misschien werden de verzoeningen beter, als moeder achter haar natgeschreide scholk zei: ‘Dat me ook zo lelijk doet...’ En als vader antwoordde: ‘Stil nou maar...’ Stil nou maar, want die andere herinnering was er ook, dat zij toch weer naar huis terugvluchtte met de schrik in 't lijf, en aan de tafel thuis in de herd bleek zat te bibberen, toen had de boer in de dorsschuur... de boer had in de dorsschuur... ‘Wat?’ Hij had... zij ging niet meer terug! Nee. Hoefde zij niet meer terug? Asteblief! Liever naar de | |
[pagina 53]
| |
peel, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat klot kruien en tassen, klot steken als het moest, en 's avonds thuis nog in de hof werken, en 's morgens voor ze naar de peel ging alles nog doen in huis om moeder voort te helpen, alles op de wereld liever dan terug naar de boer, die in de dorsschuur toen ze met hem alleen was... Ze was toen dertien. En dat was ook tegen Kerstmis. En omdat de doos met de beeldjes van de kerststal op tafel stond, en toen zij uitgeschreid was moeder die beeldjes uit het blauw papier pakte en vader ze neerzette, was er met een sneeuwbui tegen de kleine ruiten ineens na het kwaad zoveel goedheid over de wereld neergedaald, dat ze in hare ontdaanheid en in 't vooruitzicht van al het werk, dat zij op zich nam, deze troost vroeg, en dit licht: ‘En... en... maakte gullie geen ruzie meer!’ ‘Stil maar, stil maar!’ Het afgestofte Kindje Jezus ligt op het stro. En de kaarsen, die die Kerstavond hebben gebrand! Moeder Marjanne ziet ze met hun stralen en met hun kringen van vonken. Misschien is haar mond nu minder hard. Het regent, al dagen achtereen. Het regent ook op de Kerstavond, als alle oude vrouwkes vroeger | |
[pagina 54]
| |
naar bed gaan dan anders, om naar de nachtmis te kunnen, die de zusters ook al niet te vroeg in de morgen hebben gesteld. Daarmee is er vanavond een vroege rust in 't gesticht, alles is gereinigd, hagelzuivere gordijnen hangen voor de ramen in de zaal. Er is ook iets Zondags van zuiverheid in 't kleine, afgeschoten kamertje van moeder Marjanne, dat kamertje, een van de rij, van boven open onder de blauwgeverniste balken van de kraakheldere zolder, van voren afgesloten door een gesteven linnen gordijntje aan een roe. Als moeder Marjanne in bed ligt ziet zij het nachtlicht mat glimmen in de glanzende verf van het hout. En op dat grote dak hoort zij die fijne rateling van de gedurige regen. De regen over de wereld, over de wegen, welke zij, veilig in de warmte van haar bed, in hare gedachten gaat. Toen zij met Martien Lodewieke was getrouwd had zij van haar moeder die beeldjes van dat kerststalletje meegekregen en in haar huishouden gebracht op het kleine boerderijke de kanten van Hoog Brugge uit. En, de handen stil op het laken, heeft zij er nu haar innige pleizier in, zichzelf bezig te zien, hoe zij die beeldjes uitpakte voor hare jongens en daar hare mens, wijdbeens en zonder een woord, bij stond te kijken. Veel | |
[pagina 55]
| |
aanspraak had ze nooit aan hem gehad. Hij was in zichzelf gekeerd, nors en stug. Hij boerde onder zware hypotheeklasten. Hij werkte dag en nacht, om er boven op te komen. Hij kon op de jongens niet aan, alleen de jongste van de twee boerde mee, en de dochter moest er niets van hebben, die was, na veel gekijf en geruzie, liever gaan dienen in de stad. Het was altijd zorg geweest, nooit geen bevrijding of uitkomst, misschien was Martien Lodewieke wel van 't verdriet zo vroeg versleten geweest. Daar waren een hoop dingen, waar zij hem nooit toe had kunnen krijgen. Maar wat was dat nou met Kerstmis, dat waren zeker resten, die zij met angst vast zat te houden in die hunkerende herinnering aan wat daarmede aan haar eigen harde jeugd was gegeven. Veel hadden wij thuis niet, maar met Kerstmis moest het er op overschieten: voor ieder een heel stuk chocolade in zilverpapier. Het werd gegeven met handen, die er te voren voor hadden gespaard of die het naderhand moesten uitzuinigen. ‘Hier jongens, omdat het Kerstmis is.’ Dat gedacht moeder Marjanne bij wat ze voor hare kinderen deed en vriendelijk gaf. Zij had zo'n drang op de anderen, zo'n overwicht in dat ogenblik, dat ze er ook hare mens mee regeerde | |
[pagina 56]
| |
en stil maakte, als ze met het hele huishouden op de huifkar onder de sterren naar de nachtmis reed en nadien, weer thuis, voor allen de bulling van de slacht stond te bakken. ‘Nou heb ik nog van niemand gehoord: zalige Kerstmis, moeder.’ Dat was om beschaamd over te zijn, dat ze dat hadden vergeten. Maar ze haastten zich nu, om moeder de wens te zeggen, de kinderstemmen luid en hel dooreen, en hare mens zijn zware stem, het gebromde woord, waarop zij antwoord gaf. ‘Zalige Kerstmis, Martien.’ En als die dag Martien Lodewieke, lijk iedere Zondag, de deur uitdeed voor zijn borrel, dan hield ze hem tegen. ‘Blie nou 'es thuis, 't is de enige Zondag, dat ik het oe vraag.’ Hij was al bij de deur en zette zijn pet op. ‘Voor de jongens.’ Hij zette zijn pet af, hing ze weer aan de spijker neven de deur en kwam weer in zijn zorg zitten. O, daar kon zij niet altijd tegen. Eens bezweek ze tot een bekentenis: ‘Toen ik dertien jaar was diende ik bij 'ne boer; 's winters dat er gedorst was en toen ik 's avonds | |
[pagina 57]
| |
[pagina 58]
| |
in de schuur kwam, toen was dieje boer daar alleen binnen. En toen...’ Martien had daarbij voor geweld aan zijn pijp zitten trekken, het was heel lang stil gebleven, zij moest het weer allemaal alleen doen. Waarom gaf zij hem dan dit vertrouwen! Omdat hij voor de jongens bleef? ‘Later hoorde ik, dat het er ene was, die niet van de keinder afbleef. Maar ik was dezelfde avond thuis en toen ging ik weer naar de peel. Vroeger had men het hard!’ Als zij dit zo verzuchtte, dan wou ze zeker zeggen, dat ze 't met Martien beter had. Kijk, ze had voor de jongens allemaal wat kunnen kopen: voor ieder een kerstklok van chocolade in zilverpapier en met een rood strikje eraan. ‘Hier, jongens, omdat het Kerstmis is. Vroeger kreeg me zoiets kostelijks niet.’ Maar nu wel. Nu was er deze overvloed. Nu daalde er, als met de sneeuw toen, weer zo iets goeds over de wereld. ‘Martien, hedde gij den oudste zijn kerstlieke horen zingen, dat hij op school heeft geleerd?’ En zij hadden allebei gezwegen bij het helder, rein lied in de schemering van hun herd. ‘Alles van vroeger komt terug.’ | |
[pagina 59]
| |
Moeder Marjanne in haar bed, terwijl zij de nachtelijke regen hoort, ziet zij nog in haar huis de plaats op de witgekalkte muur, waar de klaarteschijn tegen lag van de brand der kaarsen, en die hoge, zachtjes wiegende schaduw van de kerststal. En de zorg, waar Martien in zat, en de balken van de zoldering, en de kachel onder de hoog schouw, en de deur, en de ramen. En die wichten van kinderen, ze reikten de hand aan het kind in haar zelf, daar stond wijlen haar mens op de achtergrond bij, donker, met al zijn stugge en norse manier van doen. Ja, maar nu liet hij dat achter zich. Hij trad naar voren, hij liet dat andere achter zich. Hij kwam hare herinneringen tegemoet en ging er bij zitten, hij leunde de kin in de handen. Hij had een prijzend woord voor haar, zoals zij altijd Kerstmis wou vieren in huis: ‘Toch doede gij dat allemaal schoon...’ Marjanne blijft daarnaar staren. Misschien is dit het ogenblik, dat zij wegglijdt in een slaap, die haar trekt. Maar ze heeft het gevoel, alsof zij met vooruitgestoken handen terugschiet naar haar huis, om het weer te bezitten en het goed en schoon en van nabij te zien, al de vreugden in het armelijke bestaan, en om die armoejigheid zo kostelijk en goed, om er nu opnieuw van te ge- | |
[pagina 60]
| |
nieten met dankbaarheid, dat, bij zoveel wat haar bleef onthouden, tot troost haar zoveel goeds is gegeven.
De vroege Kerstmorgen zorgde zij ervoor, om eruit te zijn. En toen zij door de gang naar de kapel ging, hoorde zij tegen de zwarte gangramen de jacht van de regen, fijn, alsof hij met prikjes tegen het glas raasde, en daarachter het vollere plenzen uit regenpijpen en 't zwaar gedruppel onder bomen. Nadien rook zij de wierook en zij kwam in de kleine kapel. Die kapel was eigenlijk maar een kamer en met een houten vloer. En ge zat zo dicht bij de priester aan het altaar, alsof ge bij hem thuis waart. Hij stond gebogen met de rug naar u toe, van zeer nabij plooide stijf zijn geborduurde witte kazuifel, het brak krakend in de plooien mee. Het belleke rinkelde, en het gestommel en 't gehoest klonk hier allemaal zo dicht bijeen en besloten. Aan de ene kant waren smal en hoog ramen, die waren net als in een echte kerk. Er stond een kleine preekstoel, die was bruin geverfd op de manier of het eikenhout was. Naast het altaar was een kerststal, groot voor zijn doen, daar lag de kudde, die uit het nachtelijk veld was gekomen, in het echte, | |
[pagina 61]
| |
levendige mos, en Joseph en Maria en de herders hadden echte kleren aan, die hadden de zusters genaaid. Er was daar veel en blank licht, een engel zweefde erboven en spreidde er zijn armen over uit. En aan een harmonium speelde een zuster. Daar stonden enige zusters om heen, zo dicht op elkaar, dat er voor haar kappen bekant geen plaats was. Die zusters zongen. Wat deed moeder Marjanne anders, dan, zittend in de kleine bank, met het gemak van de oude gewoonte de paternoster maar door haar vingers laten glijden. Maar plotseling bleef de paternoster stil, dat was toen de zusters de kerstliedjes begonnen te zingen, net als 't vorig jaar en 't jaar daarvoor, die eendere liedjes. Zij zongen met zulke hoge stemmen, ijler dan die van kinderen, en schuchter van de verlegenheid voor elkaar, hier zo dicht voor elkanders gezicht staan te zingen. Het was, of ge er de kinderen in hoorde. Die liedjes klonken met moeder Marjanne hare herinneringen mee. Zij vormden daar een ijl en luid en schoon en oud lied mee, dat werd in Marjanne haar oren gezongen en in de schuilhoeken van haar hart. Zij boog dieper voorover, zij hield de mond stijf gesloten in hare aandoening. Een voor een waren dit dezelfde liedjes, die hare kinderen mee van school thuis- | |
[pagina 62]
| |
brachten en die ze zongen met hun klare stem. Misschien was het 't schone beeld van die nacht en waren het die liederen en die stemmen in de donkere morgen, die zij die middag naging. Eerst was zij, lijk de anderen, na de nachtmis en na de boterham van krentenbrood om niet met nuchtere maag te zijn, nog weer in bed gekropen, wat deden ze zo vroeg op en als het toch nog geen lichte dag was. Nadien, opnieuw opgestaan, was zij in de zaal geweest bij de oude vrouwkes, die de stoelkussens eerst een tijdje tegen de buizen van de verwarming hielden en dan aan de kleine tafels gingen zitten om te kienen en domino te spelen met elkander. Op de withouten vloer lag vers zand gestrooid. Er lagen kleejkes op de tafeltjes. De vrouwen hadden allemaal een vers gestreken voorschoot voor, waar de ruiten nog ongekreukt in zaten gevouwen: het was de hoge dag, de feestdag. Niemand had er op gelet, dat moeder Marjanne was opgestaan. Ongemerkt kon zij in de gang komen. Daar nam ze haar mantel, stil en ongezien ging zij de deur uit, en sloot in de regen het poortje van de hof achter zich. En daar ging zij. In de kleine straten kwam zij wel een enkele mens tegen. Maar wie lette op haar, of vroeg, wie zij precies was. Zij was er een uit het liefdege- | |
[pagina 63]
| |
sticht; en een mens op jaren hier of daar, die van haar hoorde, zou eerst eens moeten zoeken, hoe haar naam thuis te brengen: O, die? die woonde vroeger de kanten van Hoog Brugge uit! Maar ze zei tegen de mensen, die ze tegenkwam, toch goejendag, op die vriendelijke en langzame wijze van ons mensen hier. Tussen de huizen uit liep ze onder de druipende bomen over de glimmende, modderige landweg. En nu begon zij haar wereld te herkennen, hoezeer het uitzicht ook door een nieuwe boerderij hier en een nieuwe boerderij daar, was veranderd. Maar altijd de eendere eik bij dat scheef hangend weidehek. Het barakkenhuiske op zijn zelfde hoek en de paal met het bordje erbij, dat het daar op het afgesloten terrein verboden toegang was. En ginds de oliemolen. En de verre, hoge canada's, die met een bocht van de weg meegaan. En hier Botse zijn deur met altijd diezelfde, grote, zware ijzeren klink. En daar van de Berkvenne zijn huis met het vierkantige opkamerraam in de korte gevel, als een oog dat langs de hoog heg heen de weg over gluurt; en de put, waar altijd op dezelfde manier de melkkruiken gekeerd staan. Zo trok zij diep het boerenland in, op haar be- | |
[pagina 64]
| |
modderde schoenen, met natte voeten en doorweekte kleren, tot ze aan haar huis van vroeger kwam en haastiger ging alsof zij nu thuis zou zijn. Ja, dat was het huis, altijd eender, en alleen maar of het kleiner was geworden. Kaal staan de oude linden. De deurklink, afgesleten in de greep ook van Marjanne haar hand, de ingetreden klinkerstoep voor de dorpelsteen, dezelfde deur, en het bovenlicht met nu een ander gordijntje. Als vroeger licht Marjanne de klink en duwt met haar hele lijf tegen het natte hout. De deur is gesloten. Natuurlijk, ook dat blijft hetzelfde bij de huizen op het land, daar wonen ze achter gesloten deuren en met waakhonden. Achter het huis op het erf blaft een hond, en binnen praten stemmen. Nu komt iemand op lichte klompen naar de deur, een grendel wordt teruggeschoven en Marjanne treedt in de herd. Ze heeft subiet het gevoel, dat het van vorm hierbinnen veel het zelfde is gebleven, maar dat het van wezen zeer is veranderd. Zij was moeder Marjanne, zei ze tegen de jonge boerin, die de deur was komen opendoen en voor hare kinderen stond, die nieuwsgierig kwamen kijken. Zij was moeder Marjanne, die hier gewoond had, hare mens had hier zitten | |
[pagina 65]
| |
boeren, zij was Marjanne van Martienus Lodewieke, zoals ze hem noemden. ‘O,’ zei de jonge boerin met die lange, trage kreet van langzaam en verwonderd begrijpen. Maar goed begreep ze het nog niet. Ze begreep, dat die oude vrouw hier gewoond moest hebben, maar ze begreep niet, wat zij kwam doen. Ze zei alleen maar: ‘O, dan bende gij de oude weduwvrouw Marjanne Lodewieke zoveel as?’ ‘Ja.’ ‘O. En woonde gij nou niet in 't liefdegesticht?’ ‘Ja, de jongens zijn weggetrokken.’ Omdat het vrouwke zo oud en zo nat geregend is en hijgt van de lange weg, helpt de jonge boerin het om zijn muts af te doen en de mantel uit te trekken. De kleren worden te drogen gehangen. Moeder Marjanne krijgt een stoel bij de plattebuiskachel, een rieten zorg met gebreide kussens, op de zitting en tegen de rug, kussens, die met linten zijn vastgebonden. De kinderen staan bij haar en kijken van onder uit naar die oude lach in de gerimpelde ogen. Die ogen zochten rond naar de oude dingen. De oude dingen waren allen van hun plaats. Zij waren zeker weggewandeld uit het huis en de wereld ingetrokken. Zij hadden plaats gemaakt | |
[pagina 66]
| |
voor de andere dingen, die gekomen zijn. Die zijn uit een andere tijd, ze zijn jonger. Zij hebben een vreemd wezen. Een andere klok, een andere plattebuiskachel, andere stoelen, een ander geblokt zeildoek over de tafel onder de hor, andere schilderijen tegen de muren, en vreemde ingelijste diploma's voor bekroonde varkens en koeien. En een andere zorg, daar de oude vrouw nu onwennig inzit, en waar zij met haar zoekende voeten geen sporten aan vindt. Toen bracht de jonge boerin haar een warme stoof. ‘Hier, dan worren oe voeten droog. Trekte ge oe schoenen niet liever uit?’ ‘Nee, da's niet nodig, ze worren zo wel droog.’ ‘Ge bent zeker gekommen om het hier nog eens terug te zien, zoveel as?’ ‘Ja... ja...’ Moeder Marjanne buigt het gezicht, waarin de ogen vochtig staan te midden van de lachende rimpeltjes, zij buigt het gezicht naar de kinderen. Zij zoekt misschien in hun rode, zuivere gezichtjes de trekken terug van haar eigen weggegroeide jongens. Maar zij kunnen er niet tegen, dat die oude vrouw hen zo lachend en doordringend aankijkt. Zij gaan verlegen wat weg staan en kijken om naar hun moeder. | |
[pagina 67]
| |
‘De mijne waren net zo hel als de jouwe nou zijn,’ zegt Marjanne tegen de boerin. ‘Toen zij groot waren en voor dat mijne oudste naar Amerika wegdeed, kwamen zij met Kerstmis door de sneeuw naar huis. En dan stond ik hier... dan stond ik hier...’ Hier. Ja, dat was wel wezenlijk binnen deze muren en binnen deze ramen, die nu troebel zijn van regen en schemering. De oude vrouw kijkt zoekend rond, waar zij gestaan heeft, zij, de wake van dit huis, die er te midden van alle zorgen de kleine vreugden van behoedde: ‘Hier, jongens, omdat het Kerstmis is.’ Daar was zij toch voor gekomen, voor een schemering, voor de kleine klaarte van kaarsevlammen in de avond, voor kinderen, die luisteren aan haar knie om de spreuk van Bethlehem te horen. ‘Daar in dieje hoek had ik alle jaar de krib op het lakastje staan, die beeldjes waren nog van moeder zaliger.’ Marjanne, op dezelfde plaats staat nu nog een kribbe tussen de os en de ezel in! En er wiemt een vlamke van het patentolielichtje. Maar wat helpt dat allemaal. De jongens zijn teruggetreden. Waar is de jonge boerin, misschien is zij op de stal. | |
[pagina 68]
| |
Moeder Marjanne zit gegeneerd in haar eenzaamheid, in de vreemde herd. Het patentolielichtje heeft verspringende snoeren van kralen, dat zijn druppels van licht, nu moeder Marjanne er met tranen in de ogen naar kijkt. Moeder Marjanne zegt: ‘Toen ik jong was...’ Maar zij houdt zich in. Zij kan het niet onder woorden brengen, wat zij hier is komen zoeken, hoe erg het is, dat zij het niet meer terugvindt. Zij wordt door vreemden aan hun tafel genodigd en zit mee aan, aan hun vierurenboterham. Een jonge boer is binnengekomen, de vader van dit huishouden. Die heeft gevraagd, wat het te betekenen had, dat deze oude vrouw hier zat. Wat kon zij anders doen dan wezenloos lachen, toen de boer en de boerin even zachtjes praatten onder het raam en snel iedere keer naar haar keken. Natuurlijk vroegen ze haar de vierurenboterham mee te eten, dat konden ze gul vragen in de zekerheid, dat de jonge boer haar daarna gauw weg zou brengen, dan waren zij van haar af. Zij kreeg een boterham met suiker en met afgesneden korstjes. Zo krijgen de kiendjes hun boterham. Zo doen we 't voor grootmoeders in ieder huis. Zij zat terzij aan een hoek van de tafel. Niets had zij teruggevonden. | |
[pagina 69]
| |
‘Hedde gullie een nieuwe vloer gelegd?’ ‘En... de schouw?’ ‘Die hebben we weg laten breken.’ ‘Ja, en dan hadden wij hier een bedstee.’ ‘Die is dichtgemetst.’ En voor het bovenlicht zat een ander geplooid gordijntje. En hoe was de lamp anders, die gaf een harder en heller licht. Moeder Marjanne in hare tijd had een staande kaplamp, die schoof zij naar zich toe als zij stoppen moest, anders zag zij de zwarte woldraad niet op de zwarte kous. Suiker en brood kruimen op haar lippen, langs haar kin drijft een gele koffiedrup. Marjanne laat zich beredderen en bedoen, als ze haar overeind helpen en haar mantel dichtknopen. ‘Nee, dieje strik moet zo.’ Alleen voor de strik onder haar muts duwt zij even de helpende handen terug, het lint is stug en nog niet droog in haar handen. ‘En wrijf oewe mond eens af,’ zegt de jonge boerin. Zij doet het met haar zakdoek. ‘En nou zal ik oe met de huifkar naar het gesticht terugbrengen,’ zegt de boer. Zij lacht maar eens. De huifkar staat in de | |
[pagina 70]
| |
schop, er staan nog banken op, ze zijn er vannacht mee naar de kerk gereden en ze hebben de banken laten staan voor de tweede Kerstdag. De boer heeft ingespannen. En nadien wordt de oude moeder op de kar geholpen. Zij tilde zichzelf mee en greep zich vast, haar gladde, tanige handen bibberden daarbij van belang. Dan, op haar bank, zij zat in 't goede donker van de groeiende duisternis. Zij bukte voorover en keek onder de huif uit naar de jonge boerevrouw, die met haar kinderen tegen het licht van het deurgebint op de drempel stond. Zo heb ik ook gestaan op dezelfde drempel, dacht zij. En nu vertrok zij opnieuw. Zij lachte, om vriendelijk goejedag te zeggen en bedankte voor de schaaj. En even later moest zij in haar eigen lachen, omdat zij zich zo voelde verschieten bij de gedachte, wat ze in het gesticht zouden zeggen en of ze al naar haar hadden laten vragen en zoeken. Ge hoorde wind en regen. Het dreunde in de bomen, daar trok de wind doorheen. De wind gaf rukken aan de huif, sloeg ze plat op de spanrepen, trok ze klapperend op. Dan kwam er weeral een nieuwe regenbui, een storm ging er aan vooraf, het regende harder met nijdiger aangejaagde ratelingen, met een dreunend geklop op het gespannen linnen, hier en | |
[pagina 71]
| |
[pagina 72]
| |
daar lekte langzaam een regenstreep naar binnen langs het droge hout. De wielen sloegen in de wagensporen, doken in een kuil. Moeder Marjanne zat erbij te schudden. Zij hoorde het kraken van strengen en tuig en het heen en weer klakken van de wielen om de as. De jonge boer had over de bodem van de kai iets naar zich toegetrokken. ‘Hier hedde gij een deken.’ Het was een paardedeken. Zij sloeg die om zich heen. Ze kroop er met muts en al in weg, om veilig en beschermd en goed eenzaam te zitten. Ze hoorde het hot en haar van de boer tegen zijn paard, het hu'-r-rrop en het kleine binnensmondse gesakker, waarmede het dier in de storm over de zompige weg werd aangespoord. Wegen en bomen en verre hoeven, vaag ligt de donkere wereld, er klaren lichtjes hier en daar, die liggen in het water weerspiegeld, die hebben hun lange stralen in de plassen. Moeder Marjanne hoort de geluiden van de slagen der wielen en van de wind, zij hoort in de regen ook klokjes, dat zijn de bellen van de paardehaam. En als zij nu, in haar deken gedoken, de ogen dicht doet en hoort, hoe, rondom dat wielgedokker en het luien der klokjes, van verre de wind komt en de huif drukt | |
[pagina 73]
| |
en door de kieren fluit, dan laat ze soezerig al die geluiden in haar oren door elkaar vloeien. En nu kunt ge u verbeelden, dat er heel hoog en jubelend, maar heel ver en verborgen, veel kinderstemmen zingen. Ge moet er bij oppassen, want als ge er bijzonder op gaat letten, gaat het weg. Maar als ge er niet opzettelijk naar luistert, dan komt het terug, net zo echt, zo vriendelijk, het is net of er een koor zingt in een kerk van lucht, of dat er een zingende processie is, die stil staat in de hemel. Wat schrijdt de gesloten ogen van de oude moeder tegen? Grote kinderen, die hun verdriet hebben gegeven. Zij komen van verre gegaan, ijl en onwezenlijk als het zingen. Een zoon, die niet wilde oppassen en zijn ouders tot verdriet en oneer was, die met een dolle kop voor koloniaal tekende, zijn handgeld verdeed en een avond met een verminkte hand thuiskwam. Dat was zijn bekentenis geweest, dat hij dat zelf gedaan had, toen hij, door haar geholpen en verbonden, had zitten aangaan, dat hij niet als soldaat weg wou en zo bitter had zitten klagen over zijn leven. Zijn manieren en zijn spraak, zijn jammerlijke klachten waren vreemd voor haar geweest. En zijn ruig en baardig gezicht in het licht van de lamp, daar had zij tevergeefs de trekken op teruggezocht, die | |
[pagina 74]
| |
haar vertrouwd waren. Is dat mijn jongen? Van Martien Lodewieke zijn kant was er een halfbroer in de familie, die nooit had gedeugd, die was naar Pruisen gegaan, daar leek de jongen op. Maar vroeger toen hij klein was niet. Een beetje leek hij op haar, toen hij zo geklaagd had. Daar heeft men zijn ongemak af, van dat geklaag, alsof het ongeluk u verweten wordt en gij er de schuld van hebt. Zo 'ne grote jongen met zijn lange benen, met dieje volwassen mond. Zij was hem voor de eten, ongeduldig van 't wachten, wel eens uit de herberg wezen halen. Daar had zij hem tegen de toog zien staan, met dieje mond, vochtig van de borrel die hij dronk, en open en gewrongen toen hij begon te zingen. Zo 'ne vreemde man, die dan ineens zo anders naast u staat, met zijn drukte en vrijmoedigheid, waarvoor gij u maar schaamt. Zij weet niet, waar Amerika is, waar hij nou zit, aan het andere einde van de wereld, zeggen ze; zijn brieven, die af en toe kwamen, waren al oud, als zij ze in handen kreeg. - De andere zoon, beter van oppas dan zijn broer, maar stug en nors en in zichzelf gekeerd als zijn vader, tot het laatste toe, dat hij trouwde en wegtrok naar het Limburgse. Haar dochter, die tegen de zin van vaders en moeders, | |
[pagina 75]
| |
bij dieje bakker in de stad was gaan dienen, waar ze mee trouwde toen het moest, anders had hij het nooit gedaan, en die, nou het haar zo goed ging met die bakkerij als een fabriek, te groots werd en moeder angstig verborgen hield: ge begrijpt, dat moet voor de zaak en dat de knechten tegen u blijven opzien. Maar die handen van de grote kinderen waren gewillig geweest, zeker, ze zouden moeders haar plaatsje kopen in het gesticht, dat was voor moeders en hare oppas het beste. Is dat haar leven, waaraan zij denkt? Ze kan zich al deze dingen niet begrijpen. Ze zijn zo vreemd en tegenstrijdig aan het beeld van haar huis, de beukenheg die het erf omsloot, de boerse herd, waar dat soort dingen aangespoeld komt, uit een wereld achter de grenzen van de hare. Het naderende wielgedokker, de wind en de regen en de klokjes tegemoet treden de kinderen. Nu weten we het, nu we zelf in de klein zitten, wat het is, nu weten we onze domheden en uw verdriet, nu weten we onze vreugd, die wij waren als kinderen en die wij van u hadden in huis. Zij gaan de jaren van hun groei terug. Nu zijn ze minder vaag, ze worden duidelijker en klaarder in hun wezen, omdat ze kleiner worden. Ze | |
[pagina 76]
| |
komen bij Marjanne, en God, die ze gaf, maakt hun handen weer klein, de kleine handen waarmee zij vooraf alles hebben goedgemaakt. Zij heffen die handjes in dat gebaar, waarmee zij vroeger ongeduldig vroegen, om op de kar te worden gezet, die onder de linden stond voor het huis. Ze zijn op klompen, zoals ze in de herd liepen, de herd, waarin zij geboren zijn. Aan hare handen leidt moeder de jongens in die herd terug, naar ieder klein en schamel ding: hun looprek, hun kinderstoeltje, hun blekken bord, daar zij van aten en waarmee ze timmerden om te laten zien, dat het eten weeral op was, hun afgeblut en versleten speeldingen, de houten bedjes, boerebruin geverfd en met de roodgeruite kussens daar ze op lagen in hun slaap, hun verkleuming, als moeder hun de handen warmde, hun honger, als zij om een boterham vroegen die zij ze gaf van het gulle brood voor haar moederlijke borst, hun vraag om vaders thuiskomst, als zij ze stuurde, om vader tegen te gaan van 't veld of te halen van schuur en stal. In een verschiet van licht ziet zij de winteravonden weer, de nadering van Kerstmis over de helder geschrobde vloer, de roje plaveien daar de gloed van het pookgat der kachel zo warm op lag. Zij had wat haar moeder had, dezelfde ge- | |
[pagina 77]
| |
[pagina 78]
| |
hechtheid eraan, dezelfde verzwegen tederheid, waarmee zij de beelden van de kerststal voor de dag haalde en heilig geloofde, dat de Kerstdag niet geschonden mocht zijn, door geen ruzie, door geen verdriet of norsheid, door niets, om in het leven tenminste iets goeds te hebben te midden van al het getob en de zorg, om dat schoon te bewaren. De gebakken bulling met appelschijven in de morgen, de eigenbak mik met rozijnen en sukade voor de achtermiddag, en het bijeenzijn in de avond met zijn licht, als het buiten in het doorwaaide donker van het vermodderde land sneeuwde of regende of lelijk deed. Tot voor de kerststal, tot voor het licht van de goede wil in 't ouderhuis, leidde zij hare kleinen terug langs deze weg door haar hart, waarover zij, eenzaam onder haar huif, gebogen en geborgen zit en waarin zij vindt wat zij daarnet bij die vreemden tevergeefs gezocht heeft. ‘Alles van vroeger komt dichterbij.’ Zij buigt zich tot die geheimzinnige cirkel, waarin de door de dood aangeraakte het kind de handen reikt. Zij zit te schudden en te knikken op de dokkerende kar. Zij weet niet, hoe onder duisternis en regen haar hele gezicht een lach is. |
|