| |
| |
| |
I
| |
| |
| |
[De gouden webben]
Met de kerstavond is de advent geëindigd. Het kan zijn, dat de advent met regen komt en soms nog met die plotselinge luwten, die aan het najaar herinneren. Het kan zijn, dat de stormen spoken in de Sint Thomasnachten, en het kan zijn, dat midden in al dat geweld de stilte invalt van een dier zeer vroege avonden, als de ondergaande zon haar grote, rode vuren in de hemel ontsteekt. Dit kan alles zijn, maar nu, die allerlaatste adventsdag en de vigilie van Kerstmis, was het uit de hemel, die heel hoog grijs dicht zat, ineens gaan sneeuwen. De apostel Johannes stond voor het venster en zag dat sneeuwen aan, - ja, dat was natuurlijk niet de apostel Johannes, het was maar een doodgewone boer. Maar hij had een ringbaard en een knevel, waartussen het rood van de lippen kleurde, en hij had zeldzaam zachtmoedige ogen, en daarom noemden de mensen hem de apostel Johannes, dat deden ze niet uit eerbied maar uit zachte spot, en Johannes heette hij in elk geval.
| |
| |
Johannes was voor het raam komen kijken om naar het weer te zien, hij had een verandering voorvoeld. De hemel zat dicht, toen ging er een kalme, grote ademtocht door de lucht, die even de ruiten bevloog en meteen weer stil viel ergens in de velden, alsof de wind een ogenblik was opgestaan alleen om een eind verder zich weer neer te leggen. Toen werd het een beetje donker, een samenkrimpen van een lichte duisternis als voor een aarzelende bui. Maar ineens werd het wit in huis en over de velden, want toen had de lichtbevroren hemel zich tot sneeuw vertederd, en daar vielen eerst wat fliempjes en toen meteen grote, witte vlokken in een wriemelend gewemel, waarin na heel korte tijd de neerdwarreling zigzag langs elkaar sidderende strepen trok, en dat was zo'n innig stille, alles vervullende drukte over weg en berm en bomen en verre huizen, het was of zo maar witte bloesem vallende woordloos iets geheimzinnigs zei tussen hemel en aarde.
Johannes had iets van wat kinderen hebben. Die willen, als ze het zien sneeuwen, naar buiten, en daarom ging Johannes naar de schuur, waar kar en wan en graanschoppen stonden en een paardenhaam, een ordelijke schuur met een reingeveegde
| |
| |
| |
| |
lemen deel, en hier nam hij een langgesteelde bijl en die legde hij op de schouder. En toen ging hij naar buiten.
Op die bijl viel de sneeuw en op de blauwgekielde man viel de sneeuw, op zijn dikke haren en in zijn ringbaard vielen de droge vlokken; en als ge hem nu voor zijn eigen raam zoudt hebben nagekeken, dan hadt ge dat bibberen der omtrekken van zijn heengaande gestalte gezien in die drukke en bewegelijke omstreping van de sneeuw. Zo zag Anne-Marie hem gaan, zijn vrouw. Zij had ogen groter dan ooit en een gevoel van vreugde beving haar gemoed enkel bij die kleine, eenvoudige gedachte, dat haar man ging doen wat zij gevraagd had, een kerstboom hakken in het dennenbos, en zij zou die boom versieren. Dat haar bij die gedachte zo'n innig gevoel van vreugde beving kwam natuurlijk om een bijzondere reden, dat kwam omdat zij zo boordevol was van een zwaar en rijp geluk.
Ja, dat kan wonderlijk gaan met dat stil omslaan van het weer. Najaar en winter zijn ergens gescheiden, die grens, waarvoor het ene eindigt en waarachter de ander begint. In dat grensgebied had de wind zitten aarzelen, in welke hoek te zullen gaan. Hij dwaalde van de ene windstreek naar
| |
| |
| |
| |
de andere, van zuidwest naar noordwest en toen schoof hij wat verder door naar noordoost, alsof hij daar maar wat wilde sluimeren; en bij het bevriezen van de vochtigheid valt dan de sneeuw in grote, stille vlokken. Zie, daar sneeuwde het in het veld, op een kar die de berries schuin naar de sneeuwvlokken omhoog stak. Het was duidelijk, dat daar nu een boer bij het trekken en halen van het knollengroen, waarmee hij te laat was geweest, door de winter was verrast.
Op zoiets lette Johannes, maar dat was een afleiding van zijn gedachten, want hij was nu van heel andere dingen vervuld. Die ene luwe avond had hij de vuren gezien, die de grote, rode zon onder de avondwolken ontstak, en toen had hij gedacht aan de gouden tijd, die komen zou volgens de belofte van de advent. Want zijn zwijgzame vrouw had die dag een paar keer even verwonderd als overtuigd gesproken van haar zekerheid, dat Johannes vader ging worden, - zó had zij het gezegd en de rechtstreeksheid vermeden van wat zij te zeggen had. Die schuwheid was eigenlijk geen wonder, want acht jaren hadden zij al tevergeefs op de komst van een kind gewacht. Misschien waren de mensen, in de samenhang van hun eigen gedachten, daardoor er te eerder toe
| |
| |
gekomen, Johannes apostel te noemen. Maar dat er geen kind geboren werd was Johannes altijd een zeer verdriet geweest en het meest nog omwille van Anne-Marie, die toch al zo vreemd en in zichzelf gekeerd van aard was en die vreemder en stiller werd, naarmate zij zichzelf beklaagde en schaamde over haar tekort, haar kinderloosheid van getrouwde vrouw jaar op jaar in dat ruim boerenhuis, waarin alleen de dagen van hooien en korenoogst een daggelder en gehuurd jong vrouwvolk wat levendigheid en vertier brachten.
Maar nu ging Johannes, en op zijn bijl en de droge steel viel de sneeuw, ja, de sneeuw viel rond zijn ziel en de stilte ervan zonk neer in zijn gemoed, dat bevangen was van het groot, zwaar geluk. Dat de zekerheid ervan nu in de adventstijd en voor Kerstmis was gekomen, verwonderde hem niet, juist omdat hij in het wonder van deze dagen geloofde. Hij wist wel niet, wat advent precies betekende, maar hij wist toch wel, dat het de tijd van een verwachting was, de aankondiging van een vreugde en een vervulling, en Kerstmis zelf was een allerwonderlijkste tijd, waarin de wonderen natuurlijk zijn. Heel veel eeuwen geleden was in de Kerstnacht het Kindje Jezus geboren in een grot en aan de herders in de akkers
| |
| |
rond Betlehem hadden engelen van de hemel dit aangekondigd. Nu, Gods menselijke geboorte was wel het allergrootste wonder, en nu is het wonder van de Kerstnacht niet, dat telkens opnieuw het Kindje Jezus geboren wordt, neen, maar een wonder zó groot en geheimzinnig heeft zijn gouden merkteken diep ingegrift in die nacht en dat is de eeuwen door behouden en bij elke weerkeer van die nacht in de jaarkring glanst dit teken en overstraalt alles met zijn licht. Ja, de schemering van dit licht doorspeelt reeds de sneeuw van nu, dit neergezonken kleed van stilte over de aarde. Johannes is eenvoudig als een veldbloem in de zomer, en hij heeft nu voortdurend dat gevoel van het wonder, het wonder van Kerstmis. Hij zal er zich niet met in woorden uitgesproken gedachten rekenschap van geven, maar hij voelt heel goed, dat, doordat God als kind op aarde kwam, het kind het is, dat de aanvang is van het heil en tussen hemel en aarde bemiddelt en hen verzoent in de vrede der onschuld, die vrede, waarin het kind het hemelrijk deelachtig is. En zo brengt Johannes zijn gevoel van Kerstmis in verband met het kind, dat hem is aangekondigd en dat zal spelen in de vloer van zijn huis en onder de linden voor zijn deur. Had Anne-Marie
| |
| |
daar ook aan gedacht, toen ze dit jaar voor het eerst vroeg om een kerstboom in huis?
‘Thuis hadden we er met elke Kerstmis een, toen ik kind was...’
Een kerstboom is vooral voor de kinderen. Maar kinderen zijn er niet in het huis van Johannes. Neen. Hij wist echter, dat hij zijn vrouw, in de toestand waarin zij was, tegemoet moest komen.
‘En nu we een kind krijgen...’
Dromerig had zij het gezegd, alsof zij in de naderende vervulling van een te groot en te lang verlangen haar gevoel van puur geluk buiten alle grenzen verwijdde en met haar ogen, waarmee zij de kerstboom zou zien, het beeld ervan inwendig zou overbrengen binnen de gesloten blik van de ongeborene in zijn sluimer.
Daar ging Johannes, steeds dichter en inniger omsneeuwd. De stilte is zo dicht, ze wordt met de sneeuw steeds dichter, ze ritselt en murmelt in een dor eikenblad, waarvan het bruin ook wit wordt in het oversneeuwd struikgewas, dat nog maar even zichtbaar blijft in die onmetelijke witheid van de velden. Maar ginds zijn de bossen en tegen de wal aan de bosrand vlijt de sneeuw zich en op de overhangende takken vallen de vlokken en blijven liggen als een wattige wol.
| |
| |
De gedachten van Johannes dwalen rond met al die aandoeningen, die hem overmeesterd houden. Het is net alsof hij in een heel andere wereld leeft en gaat dan in die van gisteren en in die van vanmorgen zelfs. Hij gaat en leeft helemaal in Kerstmis en in al de wonderen van Kerstmis. Hij luistert of hij niet de engelen hoort fluisteren en het donzen gerucht hoort van hun vleugelen, of hij de bijen niet kan horen, die in de Kerstnacht zullen zingen voor de opening van hun korf, of hij het onderaardse luien niet verneemt van de verzonken klokken. Men zegt, dat de dieren die nacht in de stal opstaan uit de slaap en het Kindje Jezus groeten, en Johannes heeft in de oude almanak gelezen, hoe jagers in de Kerstnacht herten hebben zien knielen in het woud.
En nu is Johannes in het woud, en hij laat de bijl van de schouder neerglijden aan zijn voet en houdt het boveneinde van de steel. Ook tussen de dennen sneeuwt het, maar de grond heeft onder de bomen nog hele plekken die bloot zijn of maar een beetje grijs. Maar in het heldere tussen die zachtjes wiegende dennen drijven de vlokken neer, soms verschuift een witte vracht van een tak en ploft kalm omlaag, een kleine poeierende bui, en Johannes kijkt tussen de stammen uit over die
| |
| |
smetteloze witte gepaktheid in het vrije veld, waarin altijd door de vlokken neerzijgen als een witte stilte in een stiller en witter stilte.
En nu gaat het mij als Johannes. Ik geloof in al die wondere dingen van Kerstmis, het teken in de eerste Kerstnacht ingegrift door de goddelijke geboorte beeft in de stralen van zijn glans, het zijn de kleuren, de verluchtingen van blauw en goud op de rand der bladzijden van het verhaal dat Lucas doet, de versieringen, het blijheidsspel van die menselijke verbeelding, die gelijk is aan de spelende verbeelding van het kind, dat deelachtig is aan het hemelrijk. Daarom zal ik nu misschien niet meer zo veel vertellen van Johannes en van Anne-Marie en hun ongeboren kind, maar vertel ik eerst van het wonderlijke, dat er gebeurde in het bos, waarin Johannes stond en een dennenboom hakte, en van het wonderlijke, dat er gebeurde in hun huis toen zij sliepen en het kindje Jezus kwam, - aan het einde vertel ik toch weer van hen beiden. Maar nu eerst van de spinnen.
Ja, eerst van de spinnen, en nu weet ik niet, of ge griezelt van de spinnen en hun web, maar heel toevallig weet ik wel, dat Anne-Marie ervan griezelde en dat zij nu in haar toestand een bijzondere afkeer gevoelde bij het zien van een spinneweb.
| |
| |
In dit winters bos, waarin het sneeuwde en de bijlslagen en hun zwakke echo's klonken in de stilte, leefde van alles, wat wakker werd. Het bos is niet doods in de winter. De dennen zijn groen en de sparren zijn nog mooier groen, en ge moet het fluwelige en zachte mos zien, het slaapmos onder de dennen, het boompjesmos onder het eiken hakhout aan de bosrand, het is levend en groen en het is in de beschutting van het bos nog niet overal ondergesneeuwd. Brede varens vangen de nederzijging van de sneeuwvlokken op, zwammen en schimmels steken hun kleurige kammen boven de jonge sneeuw uit. Kraaien vliegen van boomtop tot boomtop. De haas rent door het bos en verraadt zich aan de wildstropers maar al te zeer door zijn duidelijke spoor in de sneeuw. De eekhoorn vliegt in zijn sneeuwe hoogten, en waar de eksters maar wegblijven daar zoeken de drukke meesjes en het winterkoninkje met de avondval een schuilplaats in de takken van de beschermende sparren. En dan moeten we de spinnen niet vergeten, wier duizenden draden we altijd stuk liepen in de herfst als we wandelden in het bos. Dat is nog maar zo kort geleden, en die spinnen zijn ergens gebleven, die zitten in de schorsspleten van de bomen. En nu voelden die spinnen het trillen
| |
| |
van de bijlslagen in het bos, en daar kwamen ze voor de dag, ze dribbelden langs de stammen omlaag, jachtspinnen en huisspinnen en mijten, kleine witte spinnen en bonte en rode en geel en bruingestreepte, spinnen met een kleur als oker en als dodekop, en kruisspinnen met witte vlekjes in de vorm van een kruis op het grijze lijf, en grote, vette, pikzwarte harige spinnen met de haakse, dradige poten, die opsteken in de geledingen waartussen het dikke lijf met zijn oogfacetten loert. Daar waren zij allemaal voor de dag gekomen en ze zagen dat het sneeuwde, en dat viel niet mee. Maar ze lieten er zich niet in het minst door weerhouden en kwamen met zijn allen te samen waar de man hakte aan de boom, ze bleven nogal erg op afstand en keken toe. En toen de man de boom had omgehakt, was het doodstil in het bos, alleen dwaalde een beetje wind wat fluisterend door de kruinen, en meer niet. En toen de man opkeek zag hij tussen de stammen door, dat het uitgesneeuwd was over de wereld, de hemel had zichzelf leeggesneeuwd en zich gereinigd tot het nachtelijk blauw voor het opgaan van de heilige sterren van Kerstmis. Maar daar dreef al een bleek, vredig maansikkeltje naar de hoogte.
Nu hadden de spinnen dikwijls in deze tijd van
| |
| |
het jaar mensen en kinderen een kerstboom zien omhakken in het bos. Kerstmis dringt tot de hele samenhang der geschapen aarde door, tot de bijen, die de naam van Jezus zoemen voor hun korf in de heilige nacht, tot de spinnen, die onrustig worden en nieuwsgierig. De spinnen hadden zo dikwijls het omhakken van een kerstboom gezien, maar ze hadden nog nooit een kerstboom gezien als hij versierd stond in het huis. En nu waren ze vastbesloten er alles op te zetten hun kans te benutten en zo'n versierde kerstboom te zien te krijgen.
Hier zaten ze nu in een wijde kring rondom de man, die naast de gevelde boom zich het zweet van het voorhoofd wiste, en ze overlegden, hoe hun voornemen het best te kunnen uitvoeren. In de kleren van de man kruipen durfden ze niet, bij het minste gekriebel zou hij op zijn hoede zijn, hen van zich afslaan, en dan de voet erop, en 't is gebeurd. Zoveel wisten de spinnen uit instinct en uit algemene ervaring wel van de menselijke handelwijze af. Zelf ontzien ze hun prooi niet, die hun voedsel is, maar ze leven wekenlang van een vlieg, zinloos doden doen ze niet, en waar mensen in de buurt kwamen dankten ze God, dat ze tenminste acht poten hadden om langs plinten en kieren en
| |
| |
spleten vlug uit de voeten te komen, want als alles wat leeft waren ze aan niets zo als aan leven en lijfsbehoud gehecht. Zich verschuilen in de takken van de kerstboom was al even gevaarlijk, ze zouden zich onherroepelijk verraden en daarmee was er over hun lot beslist. De man volgen was onmogelijk, zij zouden zijn grote stappen niet bijhouden. Zij zouden het liefst de kerstboom zien, vannacht, als de man en die met hem in huis waren sliepen. Dan zou de boom gereed zijn en waren zij zelf buiten gevaar en werden niet gestoord. Nu was het zaak, er achter te komen, waar de man de kerstboom heen zou brengen.
Maar nu was daar een kleine spin en die kon iets bijzonders en ieder, die iets bijzonders kan, is er graag anderen mee van dienst, om er zich op te laten voorstaan. Zo was het ook met deze spin, zij was van de soort, die een zweefdraad maken, waaraan ze door de lucht vliegen en tochten maken van honderden mijlen. Deze spin nu bood aan, de man te volgen tot aan zijn huis en dan terug te komen, om daarna de andere spinnen het huis te wijzen, zodat ze die kerstnacht de versierde kerstboom daar zouden kunnen zien. En na beraad en overleg vonden alle andere spinnen dat goed.
| |
| |
Ja, de man, die de dennenboom omgehakt had, had zich nu het zweet van het voorhoofd gewist. Met zijn zachtmoedige ogen keek hij rond in het bos. Toen keek hij tussen de stammen door naar de besneeuwde wereld onder die kristalklare avondhemel, waarin aarzelend en hoog boven de sikkel van de maan een ster was gaan flonkeren. De man tilde de gevelde boom bij het uiteinde op de schouder. Eerst ging het nog niet zo gemakkelijk, de brede onderste takken belemmerden hem telkens het gezicht. Maar ten laatste kreeg hij de boom op de schouder toch in evenwicht, de takken voor zich hield hij uiteen en weggedrukt, voorzichtig, dat ze niet zouden breken. Koud waren die takken om hem heen, maar ze roken lekker, een pittige geur van mastengroen en hars. De man ging het bos uit, de berm af, en de top van de zwiepende boom ruiste door de sneeuw achter hem aan, als de toegevouwen staart achter de pauw. Daar ging de man gebukt onder zijn donkere last door het witte veld. De hemel werd blauwer, en klaarder werd de eerste ster, die daar hoog boven de maansikkel stond te flonkeren.
De spin, die aan de zweefdraad de man met de boom zou volgen, wachtte een tijdje. Ze moest niet te gauw zijn, anders had zij de man te vlug
| |
| |
ingehaald, - en de andere spinnen wachtten mee. Maar ze mocht de man ook niet uit het oog verliezen. Zij berekende haar tijd, toen zei ze: laat me eens door. Ze doorbrak al die rijen van de spinnen, die opzij gingen voor haar en klauterde vlug langs een boomstam op, waartegen, ongewoon wit, wat vegen sneeuw zaten gewaaid. Hier kneep de spin met de poten het spinsel uit de tepeltjes van het achterlijf, de vochtsliertjes vervlochten zich tot een draad, die stolde aan de lucht en lang en lenig zwierde op de zachte windstroom. Opgepast, de spin liet de boomstam los, hoepla, daar ging ze. Ze viel even in de laagte, de zweefdraad, rechtstandig gespannen, hield haar in de lucht maar was met een rukje het bos uit, vlijde zich horizontaal, kronkelde met het uiteinde omhoog, hij was al door de tedere wind gegrepen en trok als een vlokkig sleeptouw het spinnetje mee, dat zich met opgetrokken poten rondde tot een balletje in de kou. De andere spinnen keken de wegzwevende spin na en gingen toen zitten wachten met het geduld, dat spinnen hebben.
O de zachte wind had een gemakkelijk spelletje met de zwevende spin. Dan ging de draad eens recht omhoog en trok het spinnetje mee, dan slierde hij languit op de wind en zweefde, soms
| |
| |
maakte hij een dartele, kleine sprong en ging met rukjes zigzag, en het spinnetje vond het een heerlijke tocht. Het duurde niet lang of het was al bij de man met de boom. Het kwam achter hem aangezweefd en dat ging een tijdje prachtig. Maar daar ineens voelde de spin een krachtige ruk aan de draad, een koude windstroom hield aan en de spin zweefde over de besneeuwde akkers de man voorbij. Dat was niet de bedoeling. Daarom ontplooide zij vlug haar poten, klom tegen de rechtstandig gespannen draad omhoog, maar duikelde terug en kreeg het niet klaar, te keren en tegen de wind in te zweven, ze had alleen haar gang maar vertraagd totdat de man met de boom haar weer had ingehaald. Vlug probeerde ze nu de zweefdraad vast te haken aan een van de takken van de boom, maar in het zwiepen, dat de boom deed op de schouder van de man, brak de draad af. De spin moest toen nog hals over kop wat bijspinnen, ze maakte de draad te lang, daar ging ze weer, zwierig ging ze de hoogte in. Ze kwam in een sterker windstroom, die spande meteen de draad, en daar zweefde en zweefde de spin, ja, ze was alleen maar de wind bevolen en kon de man met de boom nauwelijks nog achter zich zien. Toen gaf ze het op. Ze be- | |
| |
rustte niet, maar uit louter balorigheid over haar onmacht liet zij zich maar gaan met de kwaadaardige troost, dat, als zij niet terugkwam, de andere spinnen het huis van de man niet zouden kunnen vinden en de kerstboom ook niet zouden zien. Die troost hielp haar, ze werd weer tevreden, ze dommelde en deinde op de wind, het avontuur van het ongewisse doel tegemoet, zij zweefde weg, weg uit het gezicht, de wind en God wisten, waarheen.
De andere spinnen zaten daar aan de rand van het besneeuwde bos en wachtten. De eerste paar uren betekende dat niets en in gewone omstandigheden hadden ze dagen kunnen wachten, gewend als ze waren soms dagenlang te zitten, niets te doen en niet te verroeren in haar windbevlogen web. Maar nu was het iets heel anders. Ze waren aangestoken door Kerstmis, ze geraakten ten laatste vol onrust en waren bang, dat de eindelijke kans om in een huis een versierde kerstboom te zien hun nog zou ontgaan. Na heel lang wachten werd het hun wel duidelijk, dat de spin aan de zweefdraad door de een of andere oorzaak weerhouden werd, terug te komen. Eerst zwegen ze erover, maar in hun groeiend ongeduld begonnen ze veronderstellingen en opmerkingen te
| |
| |
maken. Ze hadden zwijgend de bijzondere dienst erkend, die zij hun had kunnen bewijzen met haar zweefdraad. Maar nu zij faalde en hen in de steek liet sloegen ze haar kunst en haar diensten helemaal niet meer zo hoog aan, ja, toen het nog weer een hele tijd geduurd had en de spin aan de zweefdraad steeds maar niet terugkeerde, spotten zij in hun verbittering met haar en gaven op haar af. En toen namen ze het gezamenlijk besluit, te proberen de weg naar het huis van de man zonder haar hulp te vinden. En daar liepen ze, groot en klein, als een kriebelende menigte de besneeuwde berm van de bosrand af naar het veld.
Beneden voor die witte uitgestrektheid deden zij, tot hun verrassing en een beetje tot hun beschaming, de ontdekking, dat de weg naar het huis van de man al heel gemakkelijk was te vinden. Zo min als ze eraan gedacht hadden, dat de spin aan de zweefdraad toch niet had kunnen terugkeren zolang de wind niet in hun richting gekeerd was, evenmin hadden ze eraan gedacht, dat de man met de boom een spoor in de sneeuw had moeten achterlaten. En wat een spoor! Heel het pauwestaartspoor van de top van zijn boom, die een baan geveegd had, kriskras doorstreept door de naaldentakken.
| |
| |
De spinnen in hun rijen gingen die weg op. De heilige sterren van Kerstmis flonkerden in de diepe nachthemel, in de bleke ruimte rond de lichte maansikkel stonden er maar enkele, maar die hadden een rein en klaar vuur. In het maanlicht was de sneeuw anders wit dan overdag, melkiger, en goudener en ingetogener misschien ook, en met paarse schaduwen bij de rulle intredingen. Over dat verinnigde wit gingen de spinnen, ze waadden om zo te zeggen door de sneeuw. Maar spinnen komen goed vooruit, het gewicht is over acht poten verdeeld en het zijn stevige poten. De kleine oneffenheden in de sneeuw, de wagenslagen van wegen, de bultige kluiten van de omgeteulde akker, waren voor de spinnen bergen en dalen, in slagorde golfden ze erover heen, niet minder vlug en onvermoeibaar dan mieren dat kunnen. Een schaduw in de sneeuw hadden ze niet, of zo minuscuul maar, dat ge 't niet kondt zien. Ze waren zelf een schaduw in de witte sneeuw, zo was het, alsof daar over die weg door de sneeuw de kleine, donkere schaduw voortijlde van een dunne wolk, die langs de maan glijdt. Maar als ge naar de maan opkeekt, dan zaagt ge, dat er die wolk helemaal niet was, - en daar rende die schaduw in een standvastige be- | |
| |
drijvigheid maar voort over het pad, dat de top van de kerstboom door de sneeuwhad getrokken.
Het was stil, een heel heldere stilte, een verinnigde stilte, een stilte in zichzelf verzonken, geen hond blafte, er was geen geluid, er was niets dan misschien een fluisteren van engelen, tussen de sterren en de besneeuwde velden hing alleen maar vrede en gans de klare nacht was in de stille ban daarvan.
En daar naderde de ijlende schaduw over het pad, daar naderden de spinnen het huis, dat helder in het maanlicht lag, daar naderden zij de deur, en daar waren zij bij de stoep. Vlug verspreid liep de een hier, de ander daar, ze klommen langs de deurstijl, renden terug, klauterden naar de raamdorpel, schoten weer naar beneden. Het was een bedrijvig gekrioel en gekriebel, maar de spinnen vonden geen kiertje waar ze door konden kruipen, en toen, na lang tevergeefs zoeken, kwamen ze weer allemaal bij elkaar voor de drempel en daar bleven ze zitten. Neen, ze gingen niet terug naar het bos. Zo dicht bij het eindelijk bereikte doel bleven ze bij dit doel, waar de nachtelijke gesloten deur hen van scheidde, ook al konden ze niet binnen, ze wilden het niet opgeven. Maar bij spinnen is er met zoiets meteen de tierigheid uit,
| |
| |
ze zaten dicht en triest bij elkaar, stil en zonder verroeren, en treurden.
Toen kwam daar in een innige blauwe lichtschijn het Kindje Jezus aan, het stond voor het huis in het maanlicht en zag die grote bijeenkomst van spinnen voor de drempel. Ook spinnen behoren tot Gods wonderbaarlijke schepping - hier waren er zoveel bijeen, het was duidelijk, dat ze hier met een bedoeling waren en dat ook hen het een of ander geheimzinnig verlangen van Kerstmis te pakken had en dat ze hun verlangen niet konden vervullen, waarom ze hier zaten te treuren. En het Kindje Jezus vroeg, wat hun scheelde.
De spinnen klaagden hun nood, dat ze nog nooit een versierde kerstboom hadden gezien in een huis, dat ze wisten, dat er in dit huis een kerstboom stond, maar dat deur en vensters gesloten waren en ze geen kiertje konden vinden, om binnen te komen. Toen lachte het Kindje Jezus, niets ter wereld kan mooier en heerlijker zijn dan dit lachen. Het Kindje had haren, goudblond als koren in de zon, zijn ogen waren blauw als het water van een bergmeer en zijn mondje rood als een rijpe kers. Het ging naar de deur, daar meteen al de gloed van het blauwe licht op lag, het hief
| |
| |
zich op de tenen, pakte de klink en daar ging de deur al open.
‘Gaat allemaal binnen,’ zei het Kindje Jezus.
De spinnen waren de drempel al over en het Kindje Jezus bleef achter hen. In de vloer van warme plavuizen lag scheef het raamvierkant met de schaduw der spijlen van de ruiten in het maanlicht. De doffe glans was te zien op de gewreven deuren van een oude boerekast, en op die kast in een glazen stolp stond een gipsen beeld: het Kindje Jezus, klein tussen Maria en Josef in, die ieder een van zijn geheven handjes vasthielden. Er was een geur van hars en mastengroen, tegen de zolderbalken hingen sparren- en dennentakken, maar het voornaamste, en waar de spinnen voor gekomen waren, dat was de kerstboom.
Wonderlijk stond hij hier, groot, een heel gevaarte, hij reikte tot de zoldering. Hij had de verse koude van het bos nog in zijn groene takken vastgehouden, maar wat prinselijk zag hij er uit! Hij stond van boven tot onder vol witte kaarsjes, die nog niet hadden gebrand, glinsterende snoeren slingerden zich langs al zijn donkere takken, overal fonkelden zilveren lovers en ballen en sterren van Bethlehem.
De spinnen, een tijdje lang heel stil, keken hun
| |
| |
| |
| |
ogen uit, en velen hadden er nog wel acht, maar die konden dan ook de kerstboom vóór zich en het Kindje Jezus achter zich tegelijkertijd zien. Toen ze enige tijd gekeken hadden wilden ze al die heerlijke dingen aan de kerstboom van dichterbij gaan bekijken, en het Kindje Jezus gaf hun daarvoor toestemming.
Daar stormden zij op de boom af. Langs het voetstuk, waarin hij vastgeplant stond, langs de stam, kropen ze over de takken, in een oogwenk zaten ze overal van onder tot boven, renden langs de naalden, langs de kaarsjes, langs de slingers en snoeren, die sidderden en doorbogen onder hun bedrijvigheid en gewicht. Ze vonden het allemaal even mooi, en in hun uitbundigheid kregen ze die inval, die spinnen altijd krijgen als ze 't ergens naar hun zin hebben, ze aarzelden niet, de een volgde onmiddellijk het voorbeeld van de ander: ze weefden hun honderderlei webben.
Daar gleden ze met hangende poten aan hun vastgehechte spindraad omlaag naar een andere tak, hechtten de draad daaraan vast, spanden hem aan, kropen er langs terug, maakten een tweede draad en daarna een derde, tussen die draden spanden ze de dwarsdraden en vlochten er kruiselings draden doorheen om de mazen te knopen.
| |
| |
In die algemene bedrijvigheid waren al die dribbelende spinnen bezig elk op haar wijze. Er waren er, die een klein, driehoekig web weefden, dicht als een wattige zak, met een tunneltje erin. Er waren er, die webben weefden van mooie, grote ruiten, ronde webben en vierkante webben - als schietspoelen schoten ze heen en weer, alsof het een wedijver was, wie het eerste klaar zou zijn. En nu moest ge de kruisspinnen zien. Vlug klaar met de eerste draden, waartussen het web komt hangen, doorijlden ze de ruimte van de ene draad naar de andere en spanden de diagonale draden als stralen van een cirkel, en dan van draad naar draad al wandelend met haar tokkelende poten, knoopten ze de concentrische draden rondgetrokken er doorheen tot mazen, die allengs minderden tot steeds kleiner ruitjes rond het cirkeltje in het middelpunt. Ja, zo maakten ze hun meesterstukken en hechtten er nog een draad aan vast, waarlangs ze weg konden uit dat kunstig web. Het was een ononderbroken gedribbel in de boom, die snel en als bij toverslag vol webben stond, het ene zo dicht op het ander, dat de hele boom met spinrag was overdekt als met een grauwe, grijze sluier, die al de frisse en fonkelende pracht van de kerstboom verdofte. Dat gebeurde
| |
| |
in dat gele maanlicht, dat langzaam langs de muren kroop, een staande klok tikte in de nachtelijke rust, en het Kindje Jezus, in de gloed van het zacht, blauw licht rond zijn figuurtje, stond te kijken en begreep niet, hoe de spinnen het zo gauw hadden klaargespeeld. Maar toen het zag, hoe de kerstboom verborgen stond in die grauwe sluier als van een mist, klapte het ontdaan in de handjes, om de spinnen te gebieden, uit de boom te komen. Neen, het vond het niet mooi. Het is best mogelijk, dat de spinnen zelf het erg mooi vonden en als je elk web van nabij bekeek was het zeker ook heel kunstig. Maar het Kindje Jezus wist, dat de huisvrouw hier helemaal niet op spinnewebben was gesteld en ze met de ragebol altijd haastig wegveegde uit de hoeken in haar proper huis, en daarom verweet het Kindje Jezus zachtmoedig de spinnen, dat ze de mooie boom hadden bedorven, en het gaf hun het bevel, onmiddellijk weg te gaan.
De spinnen gehoorzaamden dadelijk - met een vlugge ritseling waren zij allemaal op de grond, en die het hoogste zaten daalden neer langs de vluchtdraad, die zij met schokjes vallende telkens bijsponnen. En daar gingen ze in hun dichte drom, in hun bewegelijke gelederen, een schaduw
| |
| |
over de vloer, een vloedgolf over de drempel. En het door de dennentop gebaande pad, vol kriebels van de naaldtakken als van vogelpootjes, nam hen op, en ze gingen terug naar het nachtelijke bos.
In het stille boerenvertrek stond het Kindje Jezus nu geheel alleen en het trad nader bij de kerstboom, en op de wand gleed de schaduw van het knaapje mee. Niet alleen wist het Kindje Jezus, dat de huisvrouw hier in haar zindelijk huis geen spinnewebben wilde zien, maar het wist ook, in welke toestand de huisvrouw was. Ja, want nu zal ik ook weer van Anne-Marie en van Johannes vertellen, en Anne-Marie moest gespaard worden voor de schrik en het afgrijzen van die warrige menigte van spinnewebben, waarmee ze geen raad zou weten. Ze waren niet zo gauw weg te nemen, de brekende, kleverige draden blijven als plukjes wol aan de takken vastzitten, o neen, ze waren niet weg te nemen. Daarom hief het Kindje Jezus zijn handje en maakte een zegenend gebaar naar de boom, en op de maanverlichte wand maakte de schaduw van het geheven handje het zegenend gebaar mee.
Ja, toen gebeurde er iets wonderlijks met die
| |
| |
grote, warrige sluier van grijze spinnewebben. Al die spinnewebben begonnen te glanzen, langs al die draden sidderde een warm licht, de grauwe, grijze tint stierf in zichzelf weg, loste zich op als een schaduw op een plek waar ineens de volle zon op schijnt, en aan de zon moest ge denken. Want al die spinnewebben praalden en fonkelden ineens van het warmste en allerzuiverste goud, dat zijn eigen licht in een goudschijn rond de boom ontstak. Het groen van de boom en al zijn versiersels, lovers en sterren, brandden klaar in die gouden gloed, met de mazen van het gouden kantwerk overtekend. Zoldering en muren en rode vloer weerkaatsten dat warm licht, alles was er even schoon helder in en dagklaar alsof in dit vertrek de middernachtszon was gaan schijnen.
Toen ging het Kindje Jezus door de open deur weg in de blanke nacht, waarin de zuivere stilte in zichzelf verzonken lag onder de heilige sterren van Kerstmis.
Ja, en nu moet ik nog vertellen, hoe het de volgende morgen was, toen Anne-Marie en Johannes de kerstboom zagen in de kantwerksluier van zijn allerzuiverst goud. Ze waren sprakeloos, Kerstmis is een allerwonderlijkste tijd, wie de bijen de naam Jezus heeft horen zoemen
| |
| |
| |
| |
voor hun korfopening in de heilige nacht, wie de koeien in de stal die nacht uit de slaap heeft zien opstaan om het goddelijk Kind te groeten, is met de natuurlijkheid van de wonderen in de heilige Kerstnacht wel een beetje vertrouwd. En Anne-Marie en Johannes hadden datgene wat hen gelijk maakte aan kinderen, en die zijn het hemelrijk deelachtig. Maar ik weet niet precies, hoe hun gevoelens waren toen zij tegenover die allerwonderlijkst getooide kerstboom stonden in die onbegrijpelijke morgen. Het is mogelijk, dat Anne-Marie er te dieper door bewogen was, omdat de innerlijke wake over die sluimer in haar schoot nog te kort van duur was, om haar met iets anders voldoende vertrouwd te maken, - met Gods vanzelfsprekend en groter wonder, dat zich in haar voltrok, - een groter wonder, hoe vanzelfsprekend ook, want wie doorgrondt deze eeuwige oorsprong van leven? Johannes stond zachtmoedig bij haar, misschien wel als in een droom, die voortduurt ook als men niet meer slaapt, zijn kinderlijke droom over de gouden tijd van de heilige adventsbelofte. Toen hij zijn arm om Anne-Marie heenlegde boog zij evenwel allerminst het hoofd, maar hief het op naar die heldere goudgloed in huis, een gloed van zomer- | |
| |
oogsten. Als de gele hooiwagens op het erf langs het raam voorbijreden zodat de overhangende vracht de muren schuurde, dan lag er tegen wanden en zoldering plotseling een licht, even zonwarm als het licht, dat nu het huis en de harten vervulde. Misschien werd in de blakende gloed waarin zij stond in Johannes' arm Anne-Marie daaraan herinnerd. En misschien dacht zij aan de naderende oogst in de Godgezegende zomer, als de zongouden hooiwagens en de karren geel koren langs het raam zouden rijden en het huis zouden vullen met zonlicht, dit licht, waarin ze Johannes' zoon boven haar aangezicht zou tillen, -Johannes' zoon, die nu nog in zijn ondoorgrondelijke sluimer in haar verborgen was. Misschien dacht zij daaraan in de hele samenhang der gedachten
aan haar geluk, - dat is zo wonderlijk, twee ongescheiden levens in een, de innerlijke gevoelens van het hart, dat dit ervaart, weten we toch niet onder woorden te brengen.
Maar honderden en honderden zijn komen kijken naar de boom met de in gouden kantwerk verkeerde spinnewebben. De mensen stonden in het huis, ze stonden in drommen in de vertreden sneeuw voor de open deur, velen hieven zich op de tenen om over schouders en hoofden heen te
| |
| |
zien van hen, die voor hen stonden. En in vele landen is het van mond tot mond, van geslacht op geslacht oververteld, als een van die wonderen van het lieflijke Kerstmis. Een van die stralen is het verhaal uit het gouden teken, dat het groot wonder van Jezus' geboorte de nacht, waarin zij plaats had, zó diep heeft ingegrift, dat het de eeuwen door behouden bleef en met elke weerkeer van die nacht in de jaarkring de aarde met zijn overschone glans vervult...
|
|