Drie novellen. Huwelijk. Liefde en geweld langs den Barito. Afgesloten balans
(1939)–Antoon Coolen, Augusta de Wit, Johan van der Woude– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
[pagina 111]
| |
Pareau, die in de schaduw zat van den steenen leeuw op de trap naar het strand, luisterde naar het gebel van de kleine kustboot, die iederen middag tegen vier uur voor het strand stopte, de passagiers voor het dorp in een roeiboot afzette, langzaam draaide en, begeleid door slierten rook, in de richting van Amalfi om de rotsen uit het gezicht verdween. De roeiboot naderde over het gladde water: een vaal, maar uiterst beweeglijk voorwerp in het schelle licht. Achter den roeier zat een passagier schrijlings op een bank, dien Pareau onmiddellijk herkende aan den stand van zijn hoofd terwijl hij naar boven tuurde en de wijze, waarop hij met gestrekte armen op het boord leunde. Pareau liet zich achterover zakken tot hij languit op de balustrade lag en sloot de oogen. De wereld bestond nu uit geluiden, van geheel andere sterkte en toon dan wanneer men zag. Op den berg achter hem knalde het schot van een vogeljager en in de lager gelegen tuinen zongen menschen, die citroenen en vijgen plukten. Terzijde, in het restaurant, rinkelde glaswerk op de marmeren bladen der tafeltjes en vanaf het strand klonk het gebonk van hout tegen hout uit de visschersbooten. Er speelden | |
[pagina 112]
| |
kinderen op de kiezelsteenen en stookten joelend een vuur onder den pot, waarin anders netten werden uitgekookt. Maar door alles heen hoorde Pareau het geplas van riemen in het water, het geknars van de roeiboot die op het strand werd getrokken, de voetstappen en de stem van den passagier, die over het kiezel naderbij kwam en naar den huisjongen van het pension Costa Bella schreeuwde. Ook toen hij voorbij den leeuw liep, hield Pareau zijn oogen gesloten en luisterde, hoe de ander moeizaam en ontwend de eerste treden besteeg van de reeks trappen die naar boven voerden. In deze Moorenstad ontliep men elkaar echter niet en voor de kleine kolonie buitenlanders kon men niets verborgen houden. Reeds dienzelfden avond, op den weg tegen de balustrade gezeten voor de Bar, zag Pareau Maarten Venter door de schemering naar boven komen en de verlichte Bar binnengaan; even later kwam hij met een gevuld glas naar buiten, keek naar de zwarte zee, die als de bodem van een spelonk in de diepte lag en waarop reeds lichtjes van visschersbooten dreven en knikte Pareau toe, alsof hij hem slechts enkele uren, inplaats van maanden | |
[pagina 113]
| |
geleden voor het laatst had gezien. Voorzichtig zette hij zijn glas op den gladden steen. ‘Ben je hier zonder Lea?’ vroeg Pareau, die het evenmin noodig vond den ander op de gebruikelijke manier te begroeten. Toen Maarten arriveerde vermoedde hij reeds, en nu wist hij het zeker, dat Lea hier ook niet komen zou. Venter knikte. ‘Ik zag je vanmiddag, maar ik kon mij begrijpen, dat je je slapende hield en in die bezigheid wilde ik je niet storen. Je bent er toch ontdaan van, veronderstel ik. Je was altijd en je bent 't nog, een goed vriend van Lea.’ ‘Waar is zij nu?’ vroeg Pareau. ‘Neen, ik had mij niet voorgesteld jullie nog samen te zullen zien.’ ‘Vertrokken. Ik weet niet waarheen en dat interesseert mij ook niet zoo erg.’ De ander zweeg. Achter het gezicht van zijn vriend zag hij de gestalte van diens vrouw: een hooge, sterke vrouw, met een gelaat dat fascineerde en prikkelde, slank en beenig en bijna onbeweeglijk; het dikke haar stond wijd uit: een glanzende krans om den hoogen schedel. Het scheen wel, dat deze verschijning den man voor hem opslokte, alsof op een plaat twee foto's waren genomen. | |
[pagina 114]
| |
Het werd een onwerkelijk mengelmoes voor Pareau's turende oogen, waarin eerst weer orde werd geschapen toen Maarten zijn glas van de balustrade nam, uitdronk en met een flauw lachje zei: ‘Je bent wel erg ontdaan.’ Pareau keek hem na toen hij wegslenterde en, eenmaal buiten den lichtkring voor de Bar, een schaduw werd: deel van den avond. Deze ontmoeting, waarover hij zich niet had verbaasd, verplaatste hem in een reeks gebeurtenissen, waarmee hij zich tijdens zijn verblijf in dit dorp niet meer had beziggehouden. Zelfbedrog, begreep hij nu, want Maarten's verschijning was zoowel een verademing als een kwelling. Het was, alsof hij gedwongen werd op dit oogenblik partij te kiezen voor Lea of Maarten en diens flauwe, maar nog even hooghartige glimlach als vroeger stemde hem wrevelig tegenover den vriend, dien hij enkele maanden geleden tegen alles verdedigd en gehandhaafd zou hebben. Hoewel hij reeds lang uit het gezicht verdwenen was, - waarschijnlijk zou hij den avond met pokeren doorbrengen, - verbeeldde Pareau zich nog altijd zijn luie voetstappen te hooren, met welk geluid een steeds grooter wordende teleurstelling hem beving. Hij stond onrustig op en haastte zich | |
[pagina 115]
| |
den anderen kant uit, tot voorbij den waterval, waar de koude luchtstroom, die daar over den weg trok, hem kalmeerde. Hij wandelde terug, boog voorbij de Bar naar links, tastte de smalle trap af, die in den rotswand van de kloof was uitgehouwen en bereikte, voorbij de poort van het voormalig Bisschoppelijk paleis, die als de muil van een monster in den muur terugsprong, daarna door een gang, aan beide zijden door hooge muren ingesloten, den toegang tot zijn terras. Hierachter bevond zich zijn woning, bestaande uit twee kamers en een keuken, die door een smalle trap, overhuifd met druivenranken, met dit terras in verbinding stond. Vandaar zag men uit over de Westelijke helling van de kloof, waar 's middags het eerst schaduw viel, over den weg naar Amalfi in het Oosten, de enkele villa's en het kerkhof hoog tegen den berg en in de diepte over het strand, de kerk, de moskee, het visschersdorp en de zee. Achter zijn huis verrees de berg: zestienhonderd meter hoog: een grauwe klomp steen in het zonlicht, een wand vol levende kleuren in de schaduw. Deze kolos verdroeg hij niet; zij drukte hem fijn en ook de zee, door een waas met den hemel verbonden, waardoor de afstanden in elkaar | |
[pagina 116]
| |
schrompelden, genas hem niet van zijn angst voor het steen in zijn rug. Alleen 's avonds gaf de duistere poel daar beneden hem rust: dan vermoedde hij in haar de Noordzee. Niet alleen dat Maarten's komst hem er schijnbaar toe dwong partij te kiezen, hij werd bovendien geplaagd door de vrees, dat deze Maarten Venter hem teleurstellen móest, dat hij tevergeefs de oude vriendschap in hem zou zoeken, dat hij een ander was, met wien hij weinig meer gemeen had. Wat raakt mij dit geval, dacht hij ontstemd. Maarten is weer alleen. Lea is alleen. Zij is een goede vriendin. Ik kan haar opzoeken. Hij is hier. Ik kan met hem praten. Wie gelijk heeft, kan me niets schelen. Als toeschouwer weet je er toch niets van. Zelfbedrog, begreep hij oogenblikkelijk, want het kon hem wel degelijk schelen. Waarom plaag ik mij hiermee? vroeg hij zich af. Omdat ik al partij gekozen heb, Maarten niet verliezen wil en bang ben, dat hij mij intusschen heeft laten schieten. Hij blies het houtskoolvuur aan, wuifde langen tijd met den waaier voor de open gaten in het fornuis, zette koffie, waschte af en luisterde onderwijl naar de geluiden van buiten en het geschuifel van nachtdieren op de steenen; hier huisde ergens een slang, waarvoor hij | |
[pagina 117]
| |
op zijn hoede was. Onder deze bedrijvigheid begreep hij, dat het niet genoeg was uit vriendschap partij te kiezen. Hij had geen critiek op Maarten, het werd hem echter een behoefte zich opnieuw met hem te meten. Hij wantrouwde hem niet, ergerde zich niet aan hem, het verraad speelde nog geen rol en ook was hij niet positief in iets teleurgesteld. Het gelijk of ongelijk tegenover Lea legde geen gewicht in de schaal; er was slechts sprake van angst dat Maarten een ander geworden was, van twijfel aan een reeds lang gevestigde zekerheid, en derhalve van twijfel aan zichzelf. Zijn koffie slurpend keek Pareau vanuit een ligstoel naar den nachthemel en de bergen, die door de maan werden beschenen. In de schaduwen en lichtplekken, die over het terras, de muren en balustraden vielen ontdekte hij ieder oogenblik het koele gelaat van Lea; soms donker, als door de zon verbrand, soms licht en strak: opgemaakt, door een booglamp beschenen. Daar voegden zich duizend beelden uit zijn herinnering aan toe; Lea te paard, als zij over slooten of hekken sprong, - aan tafel tegenover gasten, die zij door een gebaar aan het spreken kreeg, - in winkels, theaters, buiten- of binnenshuis, | |
[pagina 118]
| |
altijd met dezelfde rechte houding, de trage bewegingen, het onaandoenlijk gezicht en de zachte stem, waardoor zij veelal niet was te verstaan. Maar hij kende haar ook met een wit en vertrokken gelaat en een te schelle, rauwe stem; dat was hij ontvlucht. Maarten verdween totaal in deze beeldenreeks; daarin was voor hem geen plaats naar het scheen. Pareau schrok hiervan; verried hij de oude vriendschap? De eerstvolgende dagen ontweek hij Maarten. Dat geschiedde niet bewust. Hij bleef thuis en op sommige oogenblikken verwachtte hij den ander te zien verschijnen. Maar zijn gedachten lieten beide menschen niet los; hij was in hun geval betrokken. In dezen tijd vormde hij zich voor het eerst een beeld van wat Maarten en Lea waren en hij was nog sterk genoeg aan den gezamenlijk beleefden tijd gebonden om te beseffen, dat het verraad in deze onderzoekingstocht school en dat het resultaat ervan moest zijn het verlies van Maarten of een schrobbeering aan zichzelf. De toeschouwer van het duel tusschen twee menschen, die hem beiden ter harte gaan, verschuilt zich spoedig achter een voorgewende onpartijdigheid. Hij formuleert zijn | |
[pagina 119]
| |
meening te voorzichtig voor dengene die in het gelijk staat en spaart den ander. Hij trekt zich terug, als ware hij in staat een objectief oordeel te vellen en treedt eerst op, als het duel uit vermoeidheid van partijen voor korten tijd wordt gestaakt. Hij is de bewoner van niemandsland, die daar een veilige schuilplaats heeft. Hij is de scharrelaar in de belangen van anderen, de onderhandelaar met de witte vlag en tevens de man, die soms het kruit ontbranden doet. Hij spaart het doel van beiden voor critiek en is de bondgenoot van het compromis. Pareau kende vele uitingen van het duel tusschen Maarten en Lea. Hij had zich echter, teneinde te behouden wat hij bezat, nooit anders dan oppervlakkig met de oorzaken ervan bezig gehouden. Deze ontdekking, kwelde hem en hij moest zich er tegen verzetten, Maarten op te zoeken en impulsief over allerlei opheldering te vragen; hij vreesde, dat het aan hemzelf te wijten was, dat beide vrienden nu een andere gestalte kregen. Het kwelde hem ook, dat Maarten in zijn herinnering vervaagde; hij kon slechts aan Lea denken; Maarten werd een schim, hun vriendschap een fabel, zijn bestaan een legende. Een vage gestalte, meegesleurd aan de hand | |
[pagina 120]
| |
van zijn vrouw. Als uit een mistwolk dook zij voor hem op, alleen, waardoor zelfs haar uiterlijk een wijziging scheen te ondergaan. Gescheiden van hem was zij een ander wezen, veelzijdiger, sterker en verrassender dan hij ooit had vermoed, welke verandering hem dank zij haar afwezigheid niet teleurstelde. Hij begreep daardoor, met welk een verbittering de strijd tusschen beiden moest zijn gevoerd. Dat bewonderde hij. Het pleitte voor beiden en bande de deernis uit. Men heeft geen medelijden met menschen die boven het zelfbeklag verheven zijn. Neem dat verheugde hem zelfs, omdat hij in zijn rol van nutteloos onderhandelaar zoowel de een als den ander had onderschat. Slechts onbelangrijke uiterlijkheden van dit gevecht waren hem bekend; nooit had een van beiden hem er werkelijk in betrokken. Zij stonden toe dat hij praatte, praatte en daarmee hun vermoeidheid vulde. Dat hij om den tuin was geleid, dat zij hem nooit als scheidsrechter hadden aangesteld of ingelicht schokte de oude vriendschap, maar vervulde hem vooral van trots over hun onbuigzaamheid. Lea verrukte hem zoo in haar nieuwe gedaante, dat hij Maarten's schim in het schemerduister | |
[pagina 121]
| |
van haar schaduw liet. Zijn woning werd bevolkt door Lea; zij zat naast hem op het terras of schreed over de balustrade, waar zij soms als een beeld tegen de avondlucht bleef staan; onzichtbaar verwisselde haar costuum. Zij zat tegenover hem aan tafel of stond in de kamer en altijd hoorde hij 's avonds haar pianospel onder het hooge koepelgewelf: parelende geluiden, die nooit resoneerden. Onder den ban daarvan sliep hij in, ontwakend in een leegte, die hij eerst weer met zijn gedachten moest bevolken. Langzamerhand werd hij omgeven door zooveel Lea-schimmen, - het leek wel alsof iedere eigenschap haar in een nieuwe gestalte herschiep, - een panopticum van allerlei, vaak vergeten voorvallen, dat hij Maarten vergat en zich als een partijdige, ja, met de verliefdheid van dengene die verrukt en verrast is, met Lea bezig hield; zij was voor hem nu niet minder dan een ontdekking. Slechts eenmaal werd hij hieruit opgeschrikt, toen hij op een morgen Maarten langs den slingerweg naar het strand zag afdalen, hij slenterde daar in de zon, op zijn gemak en wel onbezorgd. Aan den stand van het hoofd zag Pareau, dat hij herhaaldelijk naar boven keek, waarschijnlijk naar de villa's tegen den | |
[pagina 122]
| |
berg, de lucht of naar zijn woning. Pareau keerde zich haastig af; in dit stadium verdroeg hij de bekentenis van het verraad nog niet. Tusschen al deze beelden van Lea dook soms een gelaat op en ontstond een geluid, dat de ruimte voor enkele oogenblikken ontvolkte: een vertrokken gezicht, dat star, blindelings haatte en een langen, schellen dubbeltoon, die in een geschreeuw eindigde. Dan sloot hij de oogen, balde de vuisten, en verdrong dit beeld en geluid. Maar op den achtergrond bestonden zij als dreigementen en zij hadden Maarten in hun gevolg. Langs dezen omweg bevrijdde Maarten zich uit Lea's schaduw en was hij aanwezig, terwijl Pareau zijn herinneringen ordende. Hoe graag hij het ook wilde, Maarten was niet te verbannen. Pareau degradeerde hem voorloopig echter tot een tegenspeler van het tweede plan: willoos, een marionet. Geen bewuste vervalsching, waardoor Lea's beeld aan oorspronkelijkheid won, maar een eenzijdige instelling op hun geval, als gevolg van een tijdelijke voorkeur. Ook vroeger vond hij Lea een bekoorlijke vrouw, die een merkwaardige aantrekkingskracht bezat: als 't ware passief, waaruit was op te maken, dat zij veroverd wilde worden. | |
[pagina 123]
| |
Haar regelmatig figuur was van een koele schoonheid, die uit het détail ontstond en daardoor werd beheerscht: de schouders, - de handen: spitse verlengstukken, die een ander tempo hadden dan de armen en derhalve daarmee contrasteerden, - de wijze waarop zij haar vingers over elkaar schoof. Kleeding veranderde haar niet. Haar schoonheid lag bovendien in de houding en het tempo van haar bewegingen, die haar een voornaamheid verleenden, waardoor zij zich niet om kleeding of versiersel behoefde te bekommeren. Zij scheen onbereikbaar, trotsch en tegelijk vervuld van een gratievolle genegenheid. Zij was altijd ver-af. Dit alles werd veroorzaakt door haar stem, die tijdens een gesprek steeds zachter werd en doordat de woorden moeilijker vloeiden: het geluid scheen uit te dooven, ja, te sterven: een echo, vlakke, dooreenloopende klanken. Dit bezat echter een bijzondere bekoring, voornamelijk gelegen in de noodzakelijkheid scherp te luisteren, wilde iemand den zin van haar woorden niet ontgaan. Ook dwong zij een ieder scherp toe te zien, want Lea's bewegingen verduidelijkten of illustreerden haar woorden niet. Zij stonden hiermee niet in merkbaar verband en leidden daardoor eerder de aandacht af. | |
[pagina 124]
| |
Haar gelaat bleef gewoonlijk onbewogen; het bezat een bepaalde uitdrukking, die den ganschen middag of avond stand hield: een verstarring, die onder de oppervlakte nog een weinig bewoog. Dit schiep een afstand tusschen haar en anderen, die zichzelf voortdurend vergrootte en door niemand werd overbrugd. Men was genoodzaakt zich op haar in te stellen, zooals men zich inspant bij helder weer den anderen oever van een groot meer te zien. Dit alles was geen raffinement van Lea, geen pose; het hoorde bij haar. Het was haar charme veraf te zijn, door welken afstand iedere belangstelling haar intensiteit verloor en de aandacht brak. Maar zij was niet nevelig. Integendeel. Achter haar vaak conventioneele gesprekken, uit een dood punt geboren, achter haar trage stem en indolentie verschool zich een ongemeene kracht: een spanning, vibreerend op enkele gevoelige punten. Dit uitte zich voor den toeschouwer soms in kleurenspel en in het van maat veranderend rhythme van sommige bewegingen. Inderdaad scheen Lea van kleur te veranderen. Men kon haar vereenzelvigen met lichtof donkerbruin, met grijs of lichtgeel. In het rhythme van haar bewegingen ontdekte men den korten, fellen hamerslag op het | |
[pagina 125]
| |
hoefijzer of den langen mokerslag op het steenhouweel. Maar zoowel in de kleuren als in het geklop lag kracht verscholen: dynamisch en gevaarlijk als zij tot uitbarsting kwam. Pareau voelde zich aangetrokken door de bekoring, ontstaan uit de wijze waarop Lea zich op grooten afstand van iedereen bewoog en hij had respect voor de kracht, waarover zij beschikte en die zeker niet vrouwelijk was. Ja, hij herinnerde zich, dat hij in haar nabijheid soms bang was geweest; hij schaamde zich hiervoor, maar het verklaarde veel. Werkelijk, ook anderen boezemde zij vrees in, hoewel zij nooit haar beheersching verloor, nooit in een heftig dispuut verviel en haar meening zei, nooit partij koos. Zij zou dit alles echter kunnen doen. De angst voor het gevaar dat men onder de oogen kan zien, valt te overwinnen, tegen een onzichtbare bedreiging is men weerloos. Wij vreezen, wat ons in den slaap, in de duisternis of achter onzen rug overvallen zal. Niemand vermocht te bepalen waarom en wanneer Lea's gevoelige punten werden gekwetst. Haar ontstemming: de krachtbron, kon ieder oogenblik door een willekeurig woord of gebaar optreden. De angst, die men voor haar gevoelde, sproot voort uit de onzekerheid over haar reacties. | |
[pagina 126]
| |
Pareau bewonderde Lea. Welk een combinatie: de bekoring van aantrekkelijke vrouw en de mannelijke wil, te overheerschen, op superieure wijze te dreigen, zonder deze dreiging ooit uit te voeren. Het was geen bluf, want Pareau herinnerde zich, dat hij nooit aan de mogelijkheid van een uitbarsting had getwijfeld. Zou ook Maarten bang voor haar zijn geweest? Pareau herinnerde zich diens glimlach en op welk een onbezorgde wijze hij hem over den zonbeschenen weg naar het strand had zien loopen. Maarten moest ongetwijfeld de ontladingen kennen. Pareau dacht aan Lea's star gezicht, aan den fluittoon in haar stem. Deze uitbarstingen, die hij altijd bij het gegin was ontvlucht en hem iedermaal hadden verschrikt, doken nu weer op: enorme spanningen, te hevig om volledig uitweg te vinden, dierlijk-sterk. Stormen, waarvoor geen boom, geen struik blijft staan en die een kale vlakte achterlaten, met enkele platgedrukte bloemen die zich moeizaam weer oprichten. Waar lag dit krachtcentrum, dat voor een vrouw onnatuurlijk sterk was? Waardoor ontstond het, werd het gevoed, brak het uit? Pareau waande zich eensklaps omringd door een veelvoud van het starre gelaat, dat | |
[pagina 127]
| |
hij vreesde, omdat er de dreiging in verborgen lag van de laatste gewelddaad waarin niets wordt gespaard. De sleutel tot deze vragen bij Maarten te zoeken verwierp Pareau; in dit stadium beschouwde hij hem nog niet als een waardig tegenspeler van zijn vrouw. In zijn geheugen waren slechts fragmenten van kleinigheden bewaard gebleven, die Lea van een passieve, in haar burcht wachtende vrouw, veranderden in eene die dreigde met het felste verzet. Ridicule oorzaken, die hij niet als zoodanig aanvaarden kon. Hier moesten andere invloeden gelden, die hij niet kende; wellicht hadden zij op Maarten betrekking. Hij dacht aan haar talent: een groot talent, waarin een voorname levensstijl tot uitdrukking kwam. Daar Lea al sinds jaren niet meer werkte was het opgelost en als 't ware samengeperst in wolken boven haar burcht. Talent is scheppend vermogen: een krachtbron. Lea miste de ongedurige, gespannen noodzaak aan het werk te gaan. Pareau herkende de vonk die deze explosieve bron tot leven wekte: haat. Een trage verbittering tegen het lot, dat het talent volmaaktheid had onthouden, tegen zichzelf, | |
[pagina 128]
| |
omdat zij zich hierin verried, een aanklacht tegen de onrechtvaardigheid van mislukking buiten eigen schuld. Nu dook Maarten uit de schaduw naar voren; hij had een verbeten gezicht; zoo had Pareau hem nog niet gezien. Maar nog altijd was Pareau bekoord en gefascineerd door Lea. Maarten trad in haar schaduw terug. Wat waren in 's hemelsnaam de oorzaken van hun conflict? Deze vraag werd hem een kwelling, want hij wist reeds, dat de schuldvraag nooit te beantwoorden zou zijn, dat men met een vrouw als deze geen medelijden heeft en haar niet veroordeelt, en hij huiverde voor de wreede consequenties waarvan een mensch afhankelijk is. De bron was het verwaarloosd scheppend vermogen; de vonk was de haat; wat waren Lea's gevoelige punten en wanneer trad hiertusschen spanning op? Een redelooze gevoeligheid moest het zijn, die zich uitte in verzet. Ja, zij voelde zich altijd in zichzelf gekwetst en wantrouwde de menschen. Waarom? ‘Je beleedigt mij,’ had hij haar tegen Maarten hooren zeggen. ‘Ik ben je huishoudster niet! Je jaagt je eigen vermaak na. Je moet alleen zijn, altijd maar alleen. Denk je, dat ik geen eergevoel heb? | |
[pagina 129]
| |
Ieder ander prefereer je boven mij. Tegen ieder ander ben je charmant, voorkomend, hulpvaardig. Alleen mijn aanwezigheid schijn je niet te kunnen verdragen. Ik ben toch anders dan een van die sentimenteele vrouwen die verliefd op je zijn! Zij zullen wel weten hoe slecht je het bij mij hebt!’ ‘Inderdaad ontvlucht ik jou,’ had Maarten geantwoord. ‘Zij accepteeren mij tenminste zooals ik ben, inclusief de vele slechte eigenschappen die jij mij toedicht en die zij mij niet verwijten.’ Tijdens Lea's hiernavolgende beschrijving van Maarten's karakterfouten, die oogenblikkelijk in een scheldpartij ontaardde, had Pareau het huis verlaten. Het kind! Waarom had hij nog niet aan het kind gedacht of aan Maarten gevraagd waar het was. Bij Lea? Waarschijnlijk niet. Het leek zooveel op Maarten, dat men den vader niet denken kon zonder zijn zoon. Zijn gedachten hielden zich nu bezig met dezen jongen, achter wien de ouders verdwenen. Hij was, zeven jaar oud, groot en slank; hij droeg het zonlicht in zijn roodblond haar en den hemel in het blauw van zijn oogen. Hij was recht: de houding van Lea, beweeglijk en weetgierig. Een kind, dat met de wolken en | |
[pagina 130]
| |
den wind, de zon en den regen leefde, de menschen niet vreesde maar ontliep en, wonend in een eigen domein, zich naïef handhaafde tegenover de wereld. In zijn prille jeugd was het onhandelbaar; het bezat toen een onbreekbaren wil, dien het op zichzelf richtte: een egocentrie, waarin alles werd opgeslokt. Met uiterste voorzichtigheid werd hij langzamerhand in de gemeenschap ingeschakeld en hoewel hij niet geheel de teruggetrokkenheid verloor, waardoor hij eenmaal de ouderen de baas was, hij deed nu mee aan het spel der grooten en kleinen en voelde zich thuis in het dagelijksche leven van huis, school en buitenlucht. Heel jong had hij dezelfde kracht gehad als Lea: evenmin te onderdrukken of aan te wenden. Hierop braken al haar pogingen het kind te benaderen. Zij had het lief als iets, dat wij niet kunnen bereiken, maar moeten bezitten willen wij niet verloren gaan. Een kwellend gevoel van machteloosheid beheerschte haar; op den eenigen weg waarlangs dit kind te benaderen was stond zijzelf als barricade. Hij ontvluchtte en verweerde zich tegen de dreiging die in de onzekerheid van haar optreden verborgen lag. Hij was onbevangen, maar gereserveerd als zij hem aanhaalde en hij was star in zijn verzet als zij | |
[pagina 131]
| |
den weerstand van den jongen niet verdragen kon en partij werd. Hij was niet de erfgenaam van Maarten's doorzettingsvermogen, maar van Lea's krachtbron. Er was geen sprake van een innige, slaafsche band tusschen den jongen en haar; van zijn kant echter van een welbewust gerichte genegenheid, waarin hij zich voortdurend verdedigde tegen haar onbeheerechtheid; van haar kant van een vertwijfelde liefde, omdat zij dit kind, dat reeds alleen stond, niet bereiken kon en nooit de lichamelijke genegenheid ondervond, die in het geronnen bloed der geboorte haar ontstaan vindt. De vrouw draagt haar kind als een onvolgroeid schepsel tot aan zijn dood: de jongen verstoorde deze illusie. Vroeger had hij haar wanhopig gemaakt. Toen hij, eenmaal uit de duisternis van zichzelf getreden, de wereld ontdekte, besefte zij aan hem te hebben getwijfeld en hem daardoor te hebben verspeeld. Een nieuw verraad van zichzelf. Lea was niet halsstarrig. Integendeel. Zij zou dit alles willen veranderen. Zij vermocht het niet. Zij werd geremd door het verdriet, dat zich omzette in gekwetstheid, en door den drang van den kunstenaar, zich te bevestigen, al is het aan zijn dood. Maar hiermede was nog niet verklaard waaròm | |
[pagina 132]
| |
zij door alles in zichzelf werd gekwetst. Lea was geen zwakke vrouw; zij kon zich niet neerleggen bij een miskenning of bij wat zij als onrechtvaardig beschouwde. Werd zij miskend? Hij herinnerde zich den aanvang van enkele woordenwisselingen tusschen Maarten en haar. Lea had zich verontwaardigd getoond, en gebruikte middelen waartoe hij haar niet in staat had geacht. Zelfs haar uiterlijk veranderde daardoor: de loomheid week voor gejaagdheid, die zich in nadrukkelijke, schokkende bewegingen uitte. Zij werd zwaarder, de vloer trilde onder haar voetstappen en het huis beefde van de spanning waaronder het dreigde te bezwijken. Deuren en vensters klapten toe; het stemgeluid van Maarten steeg tot een geschreeuw, dat geen zin meer had en werd gevolgd door een snerpend antwoord van Lea. Zulk een kunstmatig opgevoerde opwinding moest wel eindigen in een uitbarsting, waarin zoowel de meubels gevaar liepen als het leven. Lea was ijzersterk, zij week niet; zij week nooit. Deze vrouw stond pal en kende geen compromis. ‘Je hebt geen fatsoen in je lichaam, je bent een leugenaar, je bent niet in staat van iets of iemand te houden, behalve van jezelf. | |
[pagina 133]
| |
Je weet niet wat liefde is,’ had zij Maarten toegevoegd. Beleedigingen, die zij in ieder meeningsverschil herhaalde en onbarmhartig met voorvallen uit het verleden, die Maarten reeds lang vergeten was, poogde te staven. ‘Je weet niet wat je zegt,’ verdedigde Maarten zich hierop. ‘Ik heb vele fouten, maar er moet toch iets goeds aan mij zijn. Dergelijke dingen zegt men niet, ook niet in woede. Ook al verzet ik mij tegen je oordeel, ik woon met je onder een dak, ik kan je niet altijd ontvluchten. Woorden als deze werken als langzaam vergif; men wordt er door ondermijnd, op den duur gaat men er in onder.’ Uren argumenteerde hij op deze wijze, tot ook hem de woede overmeesterde en hij zich verdedigde met beschuldigingen. Pareau voelde nu denzelfden angst in zich opkomen, die hem ook vroeger wel eens voor haar had bekropen. Dat stemde hem wrevelig en hij kreeg warempel de aanvechting zich met brute kracht hiertegen te verzetten. Een belachelijke houding in zijn huis, in dit dorp, op zoo grooten afstand van haar. Pareau's onderzoekingstocht liep dood. Lea verscheen hem als een vrouw die, gekweld door miskenning en altijd in zichzelf gekwetst, zich op redelooze wijze hiertegen verzet. | |
[pagina 134]
| |
Zij zou niet schromen zwakke plekken aan te tasten of een laatsten band te vernielen; zij zou zich eerder geraffineerd of bruut verdedigen dan te wijken voor het gelijk van den ander. Voor deze uitbarstingen moest zij over een parate vitaliteit beschikken en Pareau geloofde, dat de scheppende kracht van het talent zich had omgevormd in een blinden wil, die alleen optrad en functionneerde in het verzet. In den loop der jaren was hierdoor zelfs het tempo van haar bewegingen langzamer geworden. Een moloch, die alle beschikbare kracht opeischte en oppotte, om die tijdens de uitbarsting te loozen. Maarten maakte zich los uit Lea's schaduw. Het was niet mogelijk een van beiden te leeren kennen, wanneer men de verhouding waarin zij tot elkaar stonden buiten beschouwing liet en niet begreep welke weerstanden zij in elkaar opriepen. Want Maarten verzette zich even fel tegen Lea als omgekeerd. Pareau onderdrukte den wensch hem te gaan opzoeken. Dat scheen hem unfair toe tegenover Lea, die nu eenmaal haar persoonlijken invloed niet kon laten gelden. Bovendien was hij huiverig voor een ontmoeting met Maarten, omdat hun vriendschap, naarmate hij zich met Lea bezig hield, nog meer | |
[pagina 135]
| |
was verbleekt. De ontmoeting voor de Bar had hem teleurgesteld; de volgende zou wellicht een breuk tengevolge hebben, zoolang het hem niet was gelukt den nieuwen Maarten in de oude vriendschap onder te brengen. Pareau had vroeger nauwen omgang met hem gehad; gewoonlijk sprak hij hem zonder Lea: een levensgezellin die naast hem stond, hem op haar manier kende, maar in hun vriendschap geen plaats innam. Nu zag hij Maarten tegenover zijn vrouw en dit wijzigde het aspect van hun vriendschap. Toch had zijn gepeins over Lea hem dichter tot Maarten gebracht; er ontstond een onaangenaam soort sympathie: de saamhoorigheid. Maarten was een nog tamelijk jong, bekend architect, die bovendien een drietal dichtbundels had gepubliceerd, welke door enkele agressieve critici werden geprezen, maar waarover Pareau zich geen oordeel had gevormd. Hij behoorde tot een groep moderne architecten, tusschen wie hij op den achtergrond bleef, doch ontzag zich niet door artikelen in vaktijdschriften vijanden te maken onder oudere collega's en cliënten, dank zij de maatstaven die hij aanlegde en naar welke hij wenschte te worden beoordeeld. Pareau ergerde zich aan Maarten's oordeel, diens non- | |
[pagina 136]
| |
chalance aangaande succes, fatsoen of verplichtingen en zijn belangstelling voor de literatuur. Hij ergerde zich eveneens aan zijn zorgeloosheid aangaande zijn financiën, - in dezen tijd van het jaar had hij het toch te druk voor een vacantiereis, - aan zijn behaagziek gepraat met vele vriendinnen, het mengelmoes van cynisme en kinderlijke goedgeloovigheid in zijn oordeel, maar vooral aan de veranderlijkheid van zijn stemmingen. Hij raasde als iemand hem had laten wachten, lachte hinderlijk over de ethische-kunstbezweerders en speelde, als was hij even oud als zijn zoon, met dezen met knikkers in de straatgoot. Zijn verhalen waren slechts voor een gedeelte betrouwbaar; want de fantasie speelde hem herhaaldelijk parten; hij loog om bestwil, uit eigenbelang of omdat hij eenvoudig niet meer wist hoe de zaak zich had toegedragen. Hij wendde voor bijzonder op zichzelf gesteld te zijn en was bereid een ieder, die hem terzijde streefde of te na kwam, te attaqueeren. Wanneer men hem eenmaal had aanvaard op het niveau dat hij voor zichzelf opeischte, bemerkte men, dat hij alle pedanterie miste. Hij moest bezeten zijn door den angst te laag te worden getaxeerd en door den hartstochtelijken wensch zijn levens- | |
[pagina 137]
| |
stijl te handhaven; uit zijn hooghartigheid en cynisme klonk de bereidheid, om zich ook te verdedigen als het totaal overbodig was. Zelfs tegenover zijn goede vrienden kwam nog wel eens de oude neiging boven uit te barsten om tegenstand te vernietigen en hij was nog altijd in staat, ook door een kleinigheid, een vriend totaal uit zijn leven te bannen. Maarten gebruikte echter andere middelen dan Lea. Het ging hem er niet om den tegenstander te vernietigen, maar den tegenstand. Uiteindelijk wenschte hij te worden aanvaard zooals hij was, ook al geschiedde dat via het duel. Hij beschouwde het als een natuurlijk recht dat men hem waardeerde, dat men gewoonlijk deed wat hij wilde of zich bij hem achter stelde. Hierin miste hij gevoel voor proportie: vrienden kon hij niets weigeren, en vaak ook niet aan menschen die hij eenmaal had ontmoet, maar in wie hij belang stelde. Ook hierin miste hij alle gevoel voor maat. Nieuwe kennissen vereerde of verachtte hij. Tegenover vrouwen gedroeg hij zich in dat geval als een opgewonden minnaar, die dank zij de extase blind is voor feilen. Ja, het lag meestal geheel aan hemzelf, aan een toevalligheid waardoor zijn stemming werd beïnvloed, hoe zijn houding tegenover een | |
[pagina 138]
| |
vrouw zou zijn. Hierin verschilde Maarten van Lea. Zij was uiterst voorzichtig in de keuze van vrienden en kennissen, die zij bovendien nooit geheel benaderde of in haar eigen leven toeliet. Zij was geladen met een vooropgezet wantrouwen, dat door niemand overwonnen werd. Maarten werd vaak kinderlijk verheugd om niets. Eenvoudig omdat hij leefde waarschijnlijk, want Pareau had een reden hiervoor nooit kunnen ontdekken. Het moest een naïeve levensvreugde zijn, waarin het cynisme verloren ging en plaats maakte voor het sentiment; stemmingen die onverwacht in hun tegendeel konden omslaan. Ook Maarten deed geen concessies aan wat hij als rechtvaardig beschouwde. Hij was echter niet haatdragend en het kwam niet in hem op een ander bewust te kwetsen of te kleineeren. Zijn impulsiviteit in de vriendschap bezorgde hem echter ook vele teleurstellingen, die hij wel aan zichzelf weet, maar op de anderen verhaalde. Zoo gebeurde het wel eens, dat hij schamper over iemand sprak die afwezig was. Hiermede bevrijdde hij zich van hem: een mogelijkheid om zijn meening te herzien en de juiste houding te vinden. Verachting toonde hij onomwonden; deze werd echter met zoo weinig woorden ge- | |
[pagina 139]
| |
formuleerd, dat daardoor de venijnigheid eraan ontbrak; zij was derhalve ook voor het slachtoffer ongevaarlijk. Eerder deed hij met zulke uitspraken zichzelf schade, want de toehoorders misten de bewijsvoering en sommigen begrepen niet, dat de veroordeeling op dit niveau een gevoelsoordeel is, waarin de geheele geestelijke habitus zich uitspreekt, en vonden haar voorbarig en arrogant. Evenals Lea bezat Maarten een levendig wantrouwen; niet tegen de menschen als medeschepselen, maar tegen hun woorden, instellingen, belijdenissen. Naast dit wantrouwen leefde echter een kinderlijk geloof in God, zichzelf, de menschen en het leven. Langzamerhand begreep Pareau, met welke wapens de strijd tusschen Lea en Maarten werd gevoerd. Zij viel hem aan dank zij haar gekwetstheid, hij verdedigde zijn geloof in zichzelf en sommige waarden. Lea handhaafde zich door te pogen hem te treffen in zijn persoonlijkheid, Maarten door haar tegenstand te willen overwinnen. Voor beiden was het echter niet mogelijk een oplossing te vinden in het compromis. Hier botsten twee karakters, die in het gevecht niets met elkaar gemeen hadden en elkander dus derhalve niet benaderen konden; dat was | |
[pagina 140]
| |
uitsluitend in vreedzamen omgang mogelijk. Maarten achtte Lea hoog terwille van haar niveau; Lea was het niet meer mogelijk hem te erkennen, dank zij haar gekwetstheid; zij was gevangen in haar wantrouwen en afwijzend oordeel. Hieruit ontstond de spanning, die beiden als tegenstanders tegenover elkaar bracht. Maarten's naïeveteit was de oorzaak, dat hij Lea miskende. Zij kon het niet verdragen, dat hij zich, door een impuls gedreven, tegenover anderen als de minnaar gedroeg. Zij betrapte hem op tijdelijke vervalschingen van zijn oordeel, zij was machteloos tegen zijn te groot vertrouwen in anderen, zij maakte mee, dat hij vrienden overboord wierp zoodra zijn genegenheid was uitgeput. Zij betrok deze handelingen op zichzelf en voelde zich vernederd. Over het kind redetwistten zij niet, maar als haar opgekropt verzet tot uiting kwam, beschouwde zij Maarten en den jongen als vijanden, die samenspanden. ‘Hij lijkt op jou, op de Venters,’ hield zij hem voor. ‘Zie je niet hoe hij me plaagt? Hij schopt tegen zijn stoel omdat het mij hindert en blijft het doen, omdat hij ziet dat ik me er over opwind. Hij is even star als jij, even hardnekkig, brutaal en egocentrisch. Hij | |
[pagina 141]
| |
gehoorzaamt jou alleen, omdat hij bang voor je is; zachtheid en liefde is aan hem niet besteed.’ ‘Een kind weet niet wat plagen is. Hij handhaaft zich, omdat je hem tekort doet. Een kind heeft regelmaat noodig en verzorging. Behandel en verzorg hem zooals het behoort, en hij gaat voor je door het vuur. Hij trekt geen partij voor mij. Hij zegt niet, dat hij meer van mij houdt dan van jou. Het is gevaarlijk wat je doet. Reeds nu trekt hij zich terug van ons beiden. Dat moet hij wel, want hij krijgt de genegenheid niet, die ieder kind noodig heeft.’ ‘Waarom bemoei jij je dan niet met hem? Als jij het beter kunt? Hoe waag je het, te zeggen dat ik hem niet liefheb. Jij bemoeit je niet meer dan een uurtje per dag met hem. Je stuurt hem je kamer uit als je werkt. Je behandelt hem even nonchalant als mij.’ ‘Autoriteit moet hij van mij leeren. Een man schenkt zijn kind genegenheid, de liefde komt van de vrouw, Lea.’ Ook hierin kwamen zij nooit tot overeenstemming. Pareau herinnerde zich, dat hun verhouding in den loop der jaren meer en meer gespannen werd. Lea trok zich terug in een loomheid, die haar als een pantser omhulde. Haar | |
[pagina 142]
| |
bewegingen verloren alle veerkracht; apathisch verrichtte zij het noodzakelijke werk, toonde nergens belangstelling meer voor. Het kind haalde zij aan als zij behoefte aan zijn genegenheid had, maar liet het glippen, zoodra zijn gedrag het noodig maakte dat zij ingreep. De ergernis die Maarten wakker riep richtte zich bovendien op den jongen, in wien zij den vader zag; deze verborg zich in zijn beroep, leidde alle spanningen zoo lang mogelijk af en ontweek, gevoelig en waakzaam, alle wrijvingspunten die in de gesprekken verborgen lagen. Hun huis stond op een vulkaan, waarin de drie menschen afzonderlijk hun horlepiep dansten en toch wanhopig poogden met elkaar in de maat te blijven. De jongen vond iederen dag in de buitenlucht zijn evenwicht terug en bleef daardoor moedig genoeg zich in huis te handhaven in het spel der ouders, dat hij niet begreep, maar waarvan geen nuance hem ontging. Openlijk koos hij nooit partij. De vrouw, bedacht op iedere vergissing van Maarten, waardoor zij de gelegenheid zou krijgen haar kracht te spuien, leefde nog slechts voor de gevaarlijke behoefte hem te breken. De man bewoog zich door het huis als liep hij over smalle weggetjes door een moeras. | |
[pagina 143]
| |
Hij werd stijf in optreden en houding en bleef voortdurend op zijn hoede. Eens moest zulk een spanning wel breken en het verwonderde Pareau, dat beiden het zoolang hadden uitgehouden. Hij verweet zich, niet te hebben opgemerkt, wat er tusschen beiden voorviel en wat hiervan voor hun de gevolgen waren. In zulk een duel, waarbij het niveau waarop den ander staat slechts eenzijdig wordt gespaard, maar van verachten nog geen sprake is, wordt herhaaldelijk een compromis gesloten, tot er niets meer te verdedigen valt dan de laatste waarden, die geen van beiden kunnen opgeven: Lea haar superioriteit als vrouw, Maarten zijn waardigheid. Pareau besefte nu, hoeveel beiden in de laatste jaren hadden verloren: Lea van haar kracht en geheel haar natuurlijke levensvreugde, Maarten van zijn naïeveteit en geloof. Het duel had beiden gehard, gekweld, verslagen en tenslotte tot verbeten tegenstanders gemaakt, die niemand meer spaarden, ook zichzelf niet. ‘Ik sta buiten je leven,’ verweet Lea hem. ‘Je komt thuis, 's avonds ga je uit of je verdwijnt in je werkkamer. En in den nacht hoor ik je naar je kamer gaan. Je handhaaft ons huwelijk zelfs niet als er gasten zijn. Dat heb | |
[pagina 144]
| |
ik je zoo vaak gevraagd. Is dat zoo moeilijk?’ ‘Ik wil je niet beleedigen. Ik acht er ons beiden te goed voor, mij, die je zoo'n verachtelijk individu vindt, aan jou op te dringen. Ik wil dat ook niet meer. Het laatste restje zelfrespect zul je me niet ontfutselen. Ik begrijp niet, dat je er nog prijs op stelt, met mij in een huis te wonen.’ ‘Waarom denk je, dat ik met je ben getrouwd, Maarten? Je was doodarm en we hebben het eerste jaar van mijn geld geleefd. Onder een huwelijk versta ik wat anders, dan wat jij er nu van maakt. Ja, jij! En jij noemt je een voorstander van het gezin!’ ‘Een huwelijk, waarin de een den ander zijn vertrouwen en respect onthoudt, zijn karakter vervalscht tot een caricatuur en hem de noodzakelijke levensruimte niet gunt, is een langzame moord. Uit mijn verzet moest je opmaken, dat ik niet ben zooals je mij afschildert.’ ‘Je kunt de waarheid niet hooren. Denk je, dat je mij niets hebt aangedaan? Dat ik zoo'n heerlijk leventje bij je heb?’ En hier rukten beiden de deksel weg van hun pandora-doos. Uit beider leven was alle gemakkelijkheid verdwenen: dat deel genoeglijks, dat niet | |
[pagina 145]
| |
nader wordt onderzocht, maar wordt aanvaard: ononderbroken hoogspanning houdt geen sterveling uit. Zij waren tegenstanders geworden die niet wijken konden en vochten naar hun aard, zonder een kans op een compromis, zonder een kans op verzoening. Deze conclusie bevredigde Pareau niet. Hij was niet meer omringd door een aantal Leagestalten, evenmin door Maarten, die zich nu definitief uit Lea's schaduw had losgemaakt. Hij vond zijn kamers eng; hier en op het terras ontmoette hij steeds zichzelf en als de zon achter de bergen daalde, schaduwen over het witte dorp bij het strand vielen en nevels over de zee trokken, zoodat de afstanden in elkaar schrompelden, luisterde hij met vreugde naar de mistral, die hem aan den kouden wind en de grauwe zee uit het Noorden denken deed. Hij was ontdaan, zooals Maarten had verondersteld. Niet, omdat aan het gevecht tusschen Lea en zijn vriend een eind was gekomen, maar omdat hij voorheen de hevigheid van hun conflict had onderschat. Hij trok geen partij; tenslotte waardeerde hij hen om dezelfde reden: dank zij hun levensstijl. Hij voelde zich opgelucht door dezen onderzoekingstocht, waardoor hij ervoor was behoed iemand tekort te doen; de uit- | |
[pagina 146]
| |
komst bewees dat hij noch Maarten, noch Lea verraden had. Wat zijn de oorzaken van hun conflict? vroeg hij zich af. Deze liggen in hun jeugd. Daarvan weet ik niet genoeg. Door nieuwsgierigheid gedreven verliet Pareau zijn woning en wandelde langs den grooten weg naar beneden. Hij ging niet op zoek naar Maarten, maar liet het aan het toeval over waar hij hem ontmoeten zou; dat geschiedde dien avond voor de Bar, waar de ander voor de balustrade zijn koffie dronk. Hij keek Pareau aan met denzelfden, flauwen glimlach waarmee hij hem enkele dagen geleden verlaten had, - een verlengstuk als 't ware, dat den tijd overbrugde, - maar hij was niet alleen en Pareau keerde mistroostig naar zijn huis terug. Hij had zich zoo in beiden verdiept, dat iedere onderbreking hierin hem kwelde. Tenslotte kon alleen Maarten hem van zijn onderzoekingstocht bevrijden. Des avonds zag Pareau, op zijn terras gezeten, de lange gestalte van zijn vriend op de smalle trappen: een schaduwachtig wezen, geboren uit het maanlicht. Hij sprong op, gespannen van verwachting en vreugde; hij wist nu, dat Maarten's glimlach, behalve goedmoedig-spottend, ook veelzeggend was | |
[pagina 147]
| |
geweest. Toen hij het weerklinkend geluid van de voetstappen tusschen de hooge muren beluisterde, kalmeerde hij echter. Wat deed het er eigenlijk toe wat Maarten zeggen zou; hun vriendschap bestond nog; dat bewees zijn komst. Zijn onderzoekingstocht was iets afzonderlijks, dat een eigen leven had en zijn eigen, niet meer te stuiten loop volgen moest. Toen de poort in den muur knarsend opendraaide en Maarten op de boogtrap tusschen beide terrassen verscheen, was het Pareau een oogenblik alsof hij zich voelde verstijven en niet meer was dan een attribuut in een gebeuren, dat hem totaal had opgeslokt. Dit gevoel hield niet lang stand; toen werd hij weer bevangen door de vreugde, dat Maarten ook gedurende deze dagen vanaf een afstand met hem verbonden was geweest. Hij wuifde den ander toe, klapte een ligstoel open en haastte zich naar binnen, te opgewonden om een woord te zeggen; hier blies hij het vuur aan en zette water voor de koffie op. Door de open deur zag hij Maarten op het terras staan: een scherp-omlijnde gestalte, die alle schaduwachtigheid verloren had. Dit stelde hem ongemeen gerust en voerde het heele geval tot normale proporties terug. Even later trad hij naar buiten en zette de kopjes naast de stoelen neer. | |
[pagina 148]
| |
‘Je schijnt opgelucht te zijn,’ merkte Maarten op. Hij was gaan zitten, de beenen gestrekt, de handen in de broekzakken geduwd. ‘Mijn komst in dit dorp verbaasde je natuurlijk en was waarschijnlijk aanleiding, dat je je anders dan tot nu toe met Lea en mij bezig hield. Iemand als jij wordt altijd te laat nieuwsgierig en komt dan tot de ontdekking, dat hij blind of gemakzuchtig is geweest. Eenmaal op gang word je scherpzinnig. Ik veronderstel dus, dat het heele geval je duidelijk is, tenzij je zoo eerlijk bent te zeggen, dat je er toch niets van weet.’ Hij sprak onverschillig, zooals zijn houding was, en er klonk iets doceerends in zijn stem. ‘Je toonde je zoo teleurgesteld mij niet alleen voor de Bar aan te treffen, dat ik wel moet aannemen, dat je vast bent geloopen en op mij rekent om je nieuwsgierigheid te bevredigen.’ ‘Dat kan mij zooveel niet meer schelen,’ begon Pareau, den ander opnieuw inschenkend. ‘Voorloopig doet het me slechts genoegen, dat je me hebt opgezocht.’ ‘Dwaasheid. Je bent veel te koppig om tevreden te zijn met wat je hebt vastgesteld, want dat kan niet meer zijn dan de structuur van ons beider karakters. Dat had | |
[pagina 149]
| |
je trouwens ook wel eerder kunnen doen.’ ‘In de vriendschap,’ wierp Pareau hem tegen, maar zweeg, omdat Maarten rechtop ging zitten en hem op scherpen toon in de rede viel. ‘Die vriendschap heb jij te baat genomen om onzen allergenoeglijksten omgang niet te verstoren door zooiets gevaarlijks als je duidelijk te maken, wat er tusschen Lea en mij gaande was. Merk op, dat ik nog niet eens spreek van partij-kiezen. Ik heb me wel eens afgevraagd, hoelang je je struisvogelpolitiek zou volhouden. Treurig genoeg, dat je eerst opmerkzaam wordt, als je tegen een situatie niet meer bent opgewassen.’ Hij wuifde met een heftig gebaar Pareau's verweer weg. ‘Natuurlijk. Je hebt het excuus dat mijn komst je aandacht opnieuw op ons beiden richtte, nu geladen door zooiets onherroepelijks als de scheiding.’ Hij liet zich weer achterover zinken en lachte zoowaar. Het kostte Pareau moeite niet boosaardig te antwoorden. ‘Ik vraag mij af, wat ons geval jou eigenlijk aangaat, Pareau. Bestaat onze vriendschap nog? Ben je geplaagd door den angst een van ons te zullen verraden? Heb je partij gekozen? In dat geval heb je een vergissing begaan.’ | |
[pagina 150]
| |
‘Dat is mijn conclusie ook,’ antwoordde Pareau schamper, pijnlijk getroffen door Maarten's miskenning. Deze keek op; zijn gezicht stond ernstig; er was geen spoor van ironie meer op te bespeuren. De weerstand tusschen beiden was opgeheven. ‘Je hebt het natuurlijk gevonden,’ zei hij. Hij luisterde afwezig, naar de maan en de bergen turend, toen Pareau op drogen toon zijn gedachten weergaf. ‘Het is voor mij de vraag,’ vervolgde deze, ‘of er ooit overeenstemming te bereiken valt, als het doel van beiden zoo verschillend is en het duel niet valt te vermijden. Jij wenschte Lea's tegenstand te breken, zij wilde jou overwinnen. Bovendien zijn jullie te geduchte tegenstanders om niet tot het laatste toe door te gaan en ook zichzelf of den ander op het spel te zetten. Dat zal dan ook wel gebeurd zijn. Ik begrijp heel goed hoe de structuur van jullie gevecht is, maar niet, waarom haar verzet zetelt in gekwetstheid en het jouwe in het handhaven van je waardigheid. Overigens is het een nauw aan het ander verwant.’ ‘Meen je, dat mijn oordeel eenige waarde heeft?’ vroeg Maarten. ‘Denk je, dat ik loyaal genoeg ben om niet te vervalschen | |
[pagina 151]
| |
wat je slechts van mij te weten kunt komen? Hij onderdrukte echter zijn ironie. ‘Inderdaad kwetsten wij elkaar. Dat wij onze laatste waarden handhaafden, zooals jij het noemt, was niet anders dan een fel verzet tegen den ander, omdat deze ons kwetste. Ik haar evengoed als zij mij. Maar een vervalsching mijnerzijds behoef je niet te vreezen, want er is voor mij geen sprake van schuld en derhalve bestaat de behoefte niet de mijne te verkleinen. Onze gevoeligheid wortelt in een tekort, dat in onze jeugd zijn oorsprong vindt. Na den dood van mijn moeder, ik was toen acht jaar, verschanste mijn vader zich op het laboratorium achter zijn werk, en liet mij verder opgroeien onder de hoede van bekwame huishoudsters, die, voor zoover ik mij kan herinneren, allen een kwaal hadden. Waarschijnlijk is dit bezijden de waarheid, maar het verklaart mijn afkeer van hen. Het geval is te simpel om je de moeilijkheden uit deze jaren te vertellen. Genoeg zij, dat mijn interesse voor de vrouw belemmerd werd door afkeer, er ontstond dus een praedispositie, en dat ik haar wantrouwde in wat van haar te verwachten was. Ik idealiseer haar nog altijd, maar zij vertegenwoordigt voor mij of de minnares, of de moeder. Met an- | |
[pagina 152]
| |
dere woorden: de kinderlijke genegenheid ben ik nog niet kwijt en derhalve blijft de vrouw voorloopig nog een hachelijk avontuur. Men weet nooit of men niet plotseling twintig jaar jonger wordt, met alle gevolgen van dien. Natuurlijk brengt ook de combinatie van het verlangen naar liefde en naar de moederlijke genegenheid allerlei complicaties met zich mee. Het tekort uitte zich echter in angst voor een teleurstelling, die later tot angst voor het verraad werd, en een portie voorzichtigheid, die zich later in gesterkt wantrouwen en een afwerende houding omzette. Je zult begrijpen dat de vele vriendinnen, die ik er op na houd, surrogaten zijn, tegenover wie ik mijn afwerende houding evenmin los laat en wier vriendschap ik uitsluitend zoek, omdat zij vrouw zijn. Lea's geval is wat gecompliceerder. Haar opvoeding genoot zij in diverse landen en na hevigen strijd met haar ouders kwam zij reeds heel jong op de muziekacademie in Rome. Na enkele jaren werden haar talent en groote technische begaafdheid uitgebuit door een gewetenloos professor, onder wiens leiding zij veel succes oogstte, maar niet leerde te werken. De gemakzucht die haar eigen is en in den loop der jaren tot gratie werd omgevormd, werkte deze prak- | |
[pagina 153]
| |
tijken in de hand. Na diverse verliefdheden, die bij haar geen ernstig karakter aannamen, kwam zij in aanraking met een zeer rijk en veel ouder man, die haar mateloos fêteerde, met een vriendin meetroonde naar een modern kasteeltje in het Zuiden van Frankrijk en haar vier jaar bij zich hield. Daarna verdween hij en liet haar door een vriend naar Engeland brengen, waar in dien tijd haar ouders woonden. Eerst jaren later hoorde ik, dat hij in Amerika gestorven was. Kort geleden werd mij uit Lea's meening over mij en haar gelijkluidende verwijten duidelijk, wat dit voor een man was en welken invloed hij op haar heeft uitgeoefend. De finesses bespaar ik je. Lea verweet mij wat deze man haar had aangedaan, aan welke voorstelling ik, dank zij haar vervalscht beeld van mij en verscherpt verzet, niets meer kon veranderen. Bovendien werd ik door mijn tekort gedwongen, mij tegen haar suggestie van mijn inferioriteit te verdedigen, waardoor haar laatste restje respect voor mij verloren ging. Toen ik begreep tot wien zij mij vervalschte, was er reeds teveel gebeurd en was de liefde verraden en vermoord. Ruzies, waarin men zich zoover vergeet als wij hebben gedaan, zijn niet alleen onverkwikkelijk, maar | |
[pagina 154]
| |
beleedigen de menschelijke waardigheid. Dat verdraagt de liefde niet. Ons conflict heeft meer vertakkingen dan ik je wil zeggen. Het sleutelprobleem mag ik je echter niet verzwijgen. Wij kwetsten elkaar in ons tekort waardoor, gezien onze karakters, wel een verzet moest ontstaan, dat ons tot verbitterde vijanden maakte. Wat onze verhouding betreft hebben wij allebei verloren, maar er is iets, dat mij ervoor heeft behoed de laatste jaren als een verschrikking te beschouwen, mijzelf op te geven en bijvoorbeeld in het Vreemdelingenlegioen te gaan: haar levensstijl, haar niveau kan ik tegen iedereen verdedigen. Zij is tenminste een tegenstandster van formaat.’ Hij lachte weer: dienzelfden, flauwen glimlach, die Pareau had geprikkeld, teleurgesteld en waarin hij de reeds verloren gewaande vriendschap had teruggevonden. Op den bergkam vonkte het maanlicht en het was zoo stil, dat men tusschen de steenen schuifelende dieren kon hooren. Maarten stond op. ‘Er wordt vanavond gepokerd,’ zei hij. Na een luchtig groetend gebaar slenterde hij weg. Op de trap tusschen de terrassen stond hij stil; daar groette hij nog eens en het scheen Pareau toe, alsof het | |
[pagina 155]
| |
dorp, de zee en de bergen slechts bestonden bij de gratie van dat gebaar. Daarna verdween hij: een schaduw in den donkeren hof.
Oct. 1938. |
|