Drie novellen. Huwelijk. Liefde en geweld langs den Barito. Afgesloten balans
(1939)–Antoon Coolen, Augusta de Wit, Johan van der Woude– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
[pagina 61]
| |
De vele wonderlijke dingen waarvan hier verhaald zal worden, gebeurden in het land der Barito-Dajaks, toen Controleur Herman Allard en zijn eensgezinde vrouw Duijveke trachtten, de Dajaks - die wilde wezens van het water en het moeras-woud - op te voeden tot menschen. Ten eenenmale onmogelijk scheen dat. Velen machthebbenden was het een ergernis en een dwaasheid; gezond verstand schokschouderde. Hun eigen wederpartijders, maar hoe zouden zulke wezens dat begrepen hebben, die geen waarachtig zelf nog hadden? - wederstreefden de Dajaks met glimlachende listen, heimelijk moordzuchtig. De krachten en machten der natuur hadden de Allard's te bestrijden: zon in witvlammenden zenith, wolkbreuk, blindmakenden nevel, droogte die alle leven uitzuigt, sluipende ziekten, de geweldige wateren van den Barito, bouwer en breker der Dajaklanden; woekerend gewas, schoon en doodelijk; gedierte ontelbaar, beide het reusachtige den mensch te machtig, en het haast onzichtbaar kleine, allergiftigste; maar meest van al, dat wat sterker is dan alle | |
[pagina 62]
| |
stoffelijks; geweld van oeroude wanen, vuilaardig en wreed. Niettemin waagden en volhardden zij. Waarom? Weet eenig mensch dat, die met geheel zijn hart, geheel zijn ziel en geheel zijn verstand volmaking wil? Het wil in hem. In onwetendheid wijs, doet hij, op leven en dood, wat hij niet laten kàn.
| |
De Barito
Uit het rotsige binnenst van Borneo, nevelland steil, door dobberende wolken oversomberd altoos, borrelend van honderden verborgen bronnen, komt de Barito er aan gestort, in donderenden waterval van wijd uitsproeiend schuim regenboog-glorig omvlogen, in echoënde ravijnen verdwenen, duister-diep onder druipend geboomte, te voorschijn barstend wederom in sleurenden kolk en werveling, die rotsen uitholt, waar Dajak-vorsten van weleer liggen opgebaard, te midden van hun schatten en schedels ontelbaar, zielen beteekenend, die nu hun slaven in het Daarginder zijn, - komt de Barito er aan gestort, de groot-machtige stroom, bouwer en breker van alle Dajakland, | |
[pagina 63]
| |
teelder en verslinder van millioenenvuldig leven, vijand-vriend van den Dajak, vernieler en hernieuwer eindeloos, die door de wijde delta zijner zijrivieren, donker, zwaar, machtig altijd daarhenen gaat naar de Javazee, nabij de drijvende handelsstad Banjermasin, een deur wijd open voor de vrucht der Baritolanden en den arbeid van den Dajak. Niet dan uiterst langzaam aan leerden Herman en Duijveke de bijzonderheden en omstandigheden kennen van dien arbeid; leerden zij ook verstaan hoe die, allen schijn, vaak lachwekkenden soms verschrikkelijken, soms ook wel stuitenden schijn ten spijt, standvastig was gericht op het onzienlijke en eeuwige. Ongaarne, ervoeren zij, sprak een Dajak daarover. Misschien omdat hemzelven niet duidelijk was, wat hij meende, wanneer hij, onbeholpen en onsamenhangend, iets mompelde omtrent zijn ziel, ziel die hier en nu niet hetzelfde wezen was, dat zij eenmaal zijn zoude, nadat ‘zijn adem afgescheurd was’, zoodat zijn lichaam koud en roerloos lag; maar niettemin hijzelf, wanneer het plechtige doodenfeest, op de stem van velerlei schoon speeltuig, liefelijk en ook ontzagwekkend van klank, hem gedragen had naar de Water- | |
[pagina 64]
| |
vallen der Vergetelheid, die louteren van al wat der aarde was, aardsch; dan mocht de rein-gewasschen ziel het Dorp der Zielen binnen gaan, waar het leven wel gelijkt op het leven in de landen der Dajaks, maar altijd-durend is en volkomen gelukkig. Als hij zoo iets gestameld had, verstomde de Dajak en zag weg, of hij spot vreesde van ‘den grooten Heer’ en ‘de groote Vrouwe’. Die twee echter waren wel zeer verre van spot. Zij dachten aan woorden over de Ziel van vroege, diep-wijze dichters, hunzelven heilig; uit duisternissen een zaligend licht. De Dajak mompelde: ‘De Groote Heer en de Groote Vrouwe mogen mij vergeven. Ik ben maar een Dajak, een dom mensch’. ‘Een Dajak, een dom mensch’; in éénen adem, zegden dat de Maleiers, de Chineezen, de Arabieren, de mannen uit Bengalen, de handelaars van allen slag, die den Barito op en af varen in talrijke vaartuigen, geroeid, gewrikt, door stoom gedreven. Zij allen verachtten den Dajak. | |
Taman Loedjoek, de man met het verdraaide hoofdAls controleur was Herman de eerste hulp, | |
[pagina 65]
| |
arts en apotheker van alle zieken en gewonden. Zoo kwam Taman Loedjoek tot hem. De vader van een aanzienlijk dorpshoofd bovenstrooms was gestorven. Met alle hem verschuldigde eer werd het doodenfeest gevierd, dat zijn ziel geleiden zou tot het Daarginder, aan gene zijde van den Waterval der Vergetelheid. Er was rijstwijn gedronken bij hooge bamboe-kokers vol, totdat niemand meer kon. Toen was er gevochten dat het bloed rondvloog. Taman Loedjoek was door een goed vriend, met diens mooie koppensnellerszwaard, zijn pasgeslepen ‘mandau’, in den nek geraakt. Taman Loedjoek was na afloop van het feest weer naar huis gegaan. Maar op den duur begon de wond toch wat te jeuken en te schrijnen en ten laatste hadden zijn bloedverwanten hem naar den nieuwen grooten Heer op Boentok geroeid, van wien de ‘winde-tijding’ ging door de dorpen, dat hij een zeer rechtvaardige Groote Heer was en zijn Groote Vrouwe zeer behendig in het genezen van zieken met de beste toovermiddelen. Duijveke, medelijdend toegesneld, had bij het bezien van de afgrijselijke wond een gil | |
[pagina 66]
| |
gegeven, die Herman verschrikt tot haar bracht. Het hoofd leek wel gescheiden van den romp. In het verpestend stinkende vleesch grimmelde het van maden. Zoo goed en kwaad het ging, zuiverde Herman met sublimaat en verbandwatten, legde jodoformgaas in, en beval roeiers, wien hij orders medegaf voor alle dorpshoofden langs den weg, den gewonde naar den officier van gezondheid te brengen. Het was vier dagen en nachten roeiens ver. Den roerganger van de prauw beval hij streng, Taman Loedjoek, mocht hij sterven op de reis, niet zoo maar bij toeval in den Barito te verliezen, doch hem ordentelijk te begraven aan den oever. Nachten achtereen kermde Duijveke in haar slaap en Herman streelde haar over haar voorhoofd en zachte haar, tot hij haar adem weer rustig hoorde gaan. Langen tijd vernamen zij niets over den gewonden Taman Loedjoek, en de twee waren al een eindweegs gevorderd met het onderzoek van hunner voorgangers boeken en geschriften, het was nieuwe maan geweest en wederom geworden en Duijveke was genezen van een zwaren koortsaanval, dien zij, tevergeefs, had gepoogd voor Herman verborgen te houden, toen, bij het morgenkrieken, licht gerucht | |
[pagina 67]
| |
van landing vernomen werd aan het lantarendragende vlot, dat, de nachten door, den weg bescheen naar het Controleurshuis. Een Dajak verscheen, wiens kin hardnekkig naar zijn linkerschouder bleef wijzen. Diep buigend voor den Grooten Heer en de Groote Vrouwe verzekerde Taman Loedjoek, dat hij de geheele prauwreis lang zijn hoofd zóó had gehouden als het behoorde, en nu genezen was! De Toean Dokter had uitgeroepen: ‘Wel, wel, wel! en je lééft nog?!’ Herman hield Taman Loedjoek in zijn dienst. Buitengewoon schrander, buitengewoon bevattelijk bleek hij. In korten tijd had hij Hollandsch geleerd. Een volkomen betrouwbare tolk, bewees hij Herman onontbeerlijke diensten bij het berechten van de eindelooze geschillen der het Maleisch best verstaande Dajaks. Opzettelijk en op de listigste wijzen verward waren die geschillen. Als de allerlaatste tegenstrijdige getuigenissen uitgeplozen waren, roeiden de vijanden gezamenlijk terug naar hun dorp. Taman Loedjoek legde zijn Grooten Heer het hoe en waarom uit der zaak: Barito-volk had nu eenmaal geen rust als het geen onrust had. Zijn overbruisende levenskracht zocht den gemakkelijksten uitweg. | |
[pagina 68]
| |
En hij verklaarde zeden en gewoonten tot in allerlaatste bijkomstigheden. Schroom om alle dingen bij hun eigenlijken naam te noemen, weerhield hem nooit daarbij. | |
Van oeroude dingen, die altijd nog nieuw zijnOnder stof en spinrag, aaneengekleefd door de was van haast onzichtbaar-kleine bijtjes, aangevreten soms door termieten, hadden Herman en Duijveke boeken en bundels papieren gevonden: nalatenschap van wie vroeger het controleurshuis tusschen den Barito en het oerwoud hadden bewoond; dat huis had maandenlang ledig gestaan. Zij verdiepten zich daarin. Van den eerste, die het had gewaagd dwars door het gevaarlijke Borneo te trekken, waren daar boeken; van zendelingen en missionarissen; van een Menadonees, die een man van de wetenschap was, een kundig arts. Zij lazen. Een wereld ging voor hen open, waarvan zij het bestaan niet hadden bevroed. Soms was het als hoorden zij, flauw uit verten eindeloos, stemmen die zij meenden te herkennen. Soms zei Herman: ‘Zulk bijgeloof is onder beschaafde menschen, wat dan zoo beschaafd heet, bij ons in Neder- | |
[pagina 69]
| |
land ook nog wel te vinden, door wie fijn genoeg speuren kan.’ En soms riep Duijveke: ‘Wacht eens, wacht eens! onze tuinman placht van sommige planten, - och! welke waren het ook weer? - juist hetzelfde te zeggen, als wat hier staat..’, of ‘Wij hebben bij Moeder thuis kinderspelletjes gespeeld, die, nu begrijp ik dat pas, hoofd-afhakken verbeeldden en smijten van vijands kop in het legerkamp van zijn bondgenooten.’ Dan Herman weer: ‘Vuil zijn de Dajaks. Maar vuil, vuil? Hoe ging het toe, enkele eeuwen her nog slechts (en wat beteekent zulk een spannetje tijds!) in de paleizen van die machtigste vorstin van haar tijd en nog lang daarna, - die waarachtig groote Elisabeth van Engeland? Waarom moesten haar hofdames haar met parels geborduurd gewaad zoo hoog optillen, zelfs in de troonzaal? Zoo vuil was de vloer van niet te noemen smerigheid. Shakespeare heeft het ons gezegd... En hoe zag het er uit op de trappen der paleizen van den Zonnekoning? En laat ons maar niet denken aan ons eigen “kraakzindelijk” boerenvolk...’ Duijveke zei droomerig: ‘Toovermiddelen? Spreek eens met Lim- | |
[pagina 70]
| |
burgsche of Brabantsche boeren; denk eens aan het Larensche wondervrouwtje van Wally Moes. Lees Thomas Hardy's Return of the Native nog eens over...’ Hoe handelden, niet eens heimelijk, ‘intellectueelen’ langs de geheele Noordkust der Middellandsche Zee? Het was, of levenslange vertrouwdheden zich plotseling begaven, of tijden en verten zich vervluchtigden. Hier, waar zij tezamen zaten over boeken, kaarten, stoffige bundels papieren gebogen, was het wel het controleurskantoor tusschen den Barito en het moeraswoud, en de Dajak, die daar juist op het vlot stapte, kwam alweer om zijn recht op den als een heuvel zoo hoogen ‘bijenboom’, zwart van de lange nestzakken van wilde bijen, die hij, toen hij hen met rook verjoeg, naar den eisch had bezworen met een treurend-zangerige tooverwijze. ‘O bij! die aan het nest hangt, val neder met de vonken!’ Maar ‘hier’ was ook de boerderij op de paarse heide der Veluwe, waar bij den dood van den boer de zoon langs de korven was gegaan, met een stem, als een die bidt, zeggende: ‘Bijen! wij doen U kond en te weten, als dat de oude baas is gestorven.’ | |
[pagina 71]
| |
En waarom moesten al de ramen wijd open blijven, zoolang een doode boven aarde stond? Ook Herman's moeder had dat gedaan toen Vader stierf... Het was om, duizelend, te dubben: ‘Welke nooit overdachte gewoonten, zeden, opvattingen, zijn eigenlijk, mijn eigene? En ‘ik’ ikzelf, wie is dat? | |
Huisvrouwen-zorg en arbeidDuijveke had geschreid, toen Herman op haar lang aandringen om haar toch mede te nemen op zijn dienstreizen, verklaarde, dat het onmogelijk was: hij wist niet - een man! wat zij leed, wanneer de tournée-prauw verdwenen was om de bocht van den Barito. Waar was haar Herman nu? Zij zag de gevaarlijke watervallen en stroomversnellingen voor zich, waarin zoo menige prauw versplinterd was tegen gesteente. Lijken, onherkenbaar verminkt, bruine en blanke, waren dan na vele dagen gevonden tusschen het oeverriet stroomafwaarts. Zij zag Herman in het berg-woud. De scherpe weerhaken van den rottan scheurden hem kleeren af en huid. Bonte bloedzuigers regenden op hem neer uit geboomte; de venijnig bijtende beesten hingen hem in dikopgezwollen trossen aan het lijf. Gevaarlijke dieren leven | |
[pagina 72]
| |
in dit woud; de rhinoceros, de scherp geklauwde honing-beer, die boomen beklimt; de woeste menschaap, de ‘orang-oetan’; slangen onontkoombaar in bliksemsnelle omkronkeling. Het verhaal van een Capucijner pater vervolgde haar: hij zakte een rivier af, toen een van zijn Dajaks haastig zijn geweer vroeg en schoot. Een reusachtige sawah-slang, die hij in den kop had getroffen, hield een wild zwijn omkneld. Met doorschoten kop en diepe zwaardwonden kronkelde het vreeselijke beest nog over den grond, toen de Dajak slang en plat-gekraakt zwijn in de plassen van hun vermengeld bloed versloeg. - Met de handen voor de oogen zat Duijveke te schreien. Misschien leed hij honger! De leeftocht kon te loor zijn gegaan als in een van die oude reisverhalen; bedorven door Barito-water; gestolen. Zoo mager was hij geworden! O! Veel erger dan honger nog, hij leed dorst. Zijn klare blauwe oogen brandden koortsig, zijn vale lippen waren gesprongen, perkament leek zijn huid. Nergens, nergens een druppel water, geen dauw op eenig blad, geen vrucht dan waarvoor, verschrikt, de Dajaks waarschuwden: daarin was de dood. Hij verging in de verschroeide wildernis. Alleen. Waarom | |
[pagina 73]
| |
had zij niet op haar vrouwen-recht gestaan? Tezamen waren zij dan gestorven. Zulke dingen begreep geen man, de beste niet, de beste man kon niet begrijpen wat een vrouw door haar verbeelding lijdt. Zij liep door het verlaten huis, zij streelde de boeken in het ledige kantoor, in de voorgalerij stond zij roerloos, verwezen, uitziende zonder te zien over den Barito. De jonge Dajakvrouw, die haar bediende, bracht voedsel en drank en zag het verwaarloosd. Zij had haar kindje in een draagsjerp op de heup. Duijveke streelde het aardige zwarte kopje. De tranen kwamen haar plotseling, stekend in de oogen.
Ten laatste vermande zij zich. Herman mocht geen beschreide oogen zien bij zijn thuiskomst. Er was veel vrouwenarbeid te verrichten in het huis en in wat Duijveke moedig ‘den tuin’ noemde: een stuk grond zoo drassig dat de eerste steek van de spade zwartig water naar boven bracht. Hoe daar eenige groente te telen, eenige frischheid bij het maal, dag-in dag-uit hetzelfde van rijst en Barito-visch, eenige vrucht? Maar zij slaagde er in, eindelijk en ten leste, Hollandsche sla te doen groeien, teere slappe | |
[pagina 74]
| |
blaadjes: zoo geplukt, zoo gegeten moesten ze worden. En de jonge Dajaksche leerde haar een plant kennen, die zij bij haar Dajakschen klanknabootsenden naam noemde: Kang Koeng, als kikkergekwaak. Het was kikkerbeet. Die groeide welig.
Groote zorg eischte het water. Als het niet regende, was er geen ander dan dat van den Barito. De hooge steenen filter in het binnenhuis mocht nooit ledig geraken, het houtskolen vuur in de keuken moest altijd brandend blijven voor koken en wederom koken. Het water was smakeloos, leschte geen dorst. Dagen wachtens gingen heen voor een handelaar verscheen aan het vlot voor de controleurs-woning; meestal half-uitgedroogd waren de citroenen, waarop Duijveke had gehoopt. De regen kwam! Geheel vlak vloog hij aan. Snel, snel, alles aangedragen, waarin hij te vangen was! Er konden geen handen genoeg voor zijn. Zelve droeg, sleepte, zwoegde zij mede. Hoe de muggen buiten te houden, de giftige Barito-muggen, die in wolken op komen zetten, kort voor zonsondergang? In alle Euro- | |
[pagina 75]
| |
peanen-woningen wel is waar wist zij ‘muskieten-kamers’; maar die in het Controleurshuis tusschen den Barito en het moeraswoud was gebrekkig, in allerijl voor de aankomst der Allards saamgeflanst. De verklaring leek haar lang te verbijsterend om te gelooven. De vorige Resident had aanmerking gemaakt op de muskieten-kamer van den toenmaligen bewoner. Wist de Controleur dan niet, dat de wet verbiedt eenige verandering hoegenaamd aan te brengen in een Regeeringsgebouw? Hij beval de muskieten-kamer af te breken. Na het vertrek met verlof wegens zware malaria van den Controleur had het huis maandenlang ledig gestaan. Wel toonde de Dajaksche timmerman nu zijn vlijt en vindingrijkheid; een vierhandig wezen met zijn lange grijpteenen, bekoorde hij den aap des huizes, die met diep-gerimpeld voorhoofd en knippende oogleden al zijn bewegingen volgde. Maar geringe fouten in zijn werk bleken onvermijdelijk. Op Duijveke's blanke huid brandden vaak, vurig rood, dik opgezwollen steken. Onverdragelijk jeukten die. Zij moest dan denken aan een verhaal in de bestofte paperassen gevonden: een wanhopig gestoken reiziger was des nachts in den Barito gesprongen | |
[pagina 76]
| |
om afkoeling; tot aan den hals onder water, had hij tot den dageraad toe rechts en links zich vastgehouden aan twee aangemeerde prauwen. Wonder boven wonder! geen enkele krokodil had hem gevonden en smakelijk verslonden. | |
Een Priester-ToovenaarDe eenige zoon van een zeer aanzienlijk dorpshoofd, een man van hoogen adel, lag hard ziek. Kermend zaten de deerniswaardige ouders aan zijn leger. Herman had naar den officier van gezondheid geschreven. Maar hoeveel zekerder, werd hem in alle hoffelijkheid beduid, zou de priester-toovenaar weten te helpen! Alle offers waren al gebracht, dozijnen hoenders, varkens, levend aan stukken gehouwen. De priester-toovenaar verscheen. Hij droeg een kleedij die hem een reus deed schijnen. Schrikwekkende symbolen omhingen hem. Toen hij met woeste sprongen, schreeuwen, grimassen, zich in extase had gebracht, verklaarde hij, dat de booze Sahor, de bewoner van een zeer hoogen hemel, den jongeling met krankheid had geslagen. Sahor alleen kon dus de krankheid weder wegnemen. Uitermate wantrouwig, als alle Dajaks wel | |
[pagina 77]
| |
weten, is Sahor. Zou hij den priester-toovenaar wel aanvaarden als een waarlijk uit het Dajakland opgestegene? Terwijl alle aanwezigen trommen roerden, bronzen gongs bebonsden, honden ranselden dat het gejank schrilde tot aan de overzijde van den Barito, nam de priester-toovenaar onder den eenen arm een haan, die dadelijk met opgezette kraagvederen uitdagend begon te kraaien, onder den anderen een houten buffeltje-op-wieltjes, als aannemelijk plaatsvervanger van het eigenlijk passende geschenk aan Sahor en zijn eigen toovenaars-geloofsbrief, een buffel, dien hij de engte der dorpshoofden-woonst immers niet kon binnendwingen. Alle Dajaks wisten, dat nu de geest van den priestertoovenaar, de geest van den haan, de geest van het buffeltje op wielen daarboven in Sahors hoogen hemel hetzelfde deden, wat de zicht- en tastbare lichamen en dingen hier voor hun oogen deden. Herman had een welvoegelijken ernst bewaard, zelfs bij de dolste sprongen en zotste grimassen van den priester-toovenaar. Maar toen die het houten buffeltje-op-wielen over den vloer liet rijden, schoot hij in den lach. En al de omstanders, zelfs de van verdriet geheel | |
[pagina 78]
| |
verbleekte en als verteerde ouders van dien eenigen zoon, lachten mede. Enkele dagen later stierf de knaap. Het rouw-gerucht was vér te hooren. Wat nu het allermeest gewichtig was: zorg te dragen dat de heengegane zeer spoedig de Watervallen der Vergetelheid bereikte. Want zijn aardsche geest was vertoornd over het scheiden van al het vele, dat levenslang zoo dierbaar was geweest: zijn goede vader, zijn lieve moeder, het schoon met schedels versierde ouderlijke huis, de luide feesten, de jolige jacht; zijn aardsche geest zou zeker een reisgenoot eischen als vertrooster, liefst een naasten bloedverwant - wie zou het wezen, dien hij mederukte in den dood? Geen offervolle feesten konden genoeg zijn om hem daarvan te doen afzien. Aangaande den schijn van vergeefschheid der priesterlijke bezwering van Sahor, vergeefsch was die niet geweest. Maar een hemelsche vrucht was den jongeling in den mond gevallen, terwijl hij sliep, teeken dat wèlgezinde geesten naar hem verlangden in het Zielendorp. Zoo was hij dan tot hen gegaan. En wat de ouders geheel en al oprichtte uit hun smart: een zeer fel onweder brak bliksemend uit over de rivier; teeken dat hun zoon in het | |
[pagina 79]
| |
Daarginder ontvangen was met het eerbetoon, verschuldigd aan hun hoog-adellijk geslacht. | |
Onder WoudloopersVan de tien totaal disparate ambten, die den Controleur der Barito Dajak streken belastten, had dat van scheidsrechter in geschillen omtrent grondbezit Herman genoodzaakt tot een tocht ver het moeraswoud in, naar een pantoengboomenGa naar voetnoot1) dragenden strook grond. Een week lang zoeken tusschen bestofte kaarten, registers, ‘nota's van overgave’, veel uitrekenen, passen, meten, nadenken, telkens gestoord, had hem tot een beslissing gebracht die hij voor zijn nauwgezet geweten kon verantwoorden en nu trachten moest door de twistenden te doen aanvaarden. Taman Loedjoek vergezelde hem op zijn tocht. De smalle prauw, een uitgeholde boomstam, gleed langzaam voort over zwartig water, door een dichtheid van loover ondoordringbaar voor het oog. Taman Loedjoek waar- | |
[pagina 80]
| |
schuwde zijn Grooten Heer bijtijds om laag te bukken voor weerhakig gedoornde takken waaruit het regende van bloedzuigers. Gidsen door de eindelooze kronkelingen van kreeken, plassen, smalle waterloopen, voeren twee Dajaks voor hen uit in een vaartuigje smaller nog dan het hunne; de een wrikte het prauwtje voort met een langen bamboestaak, die zuigend neer en op plofte door den modder, de andere stuurde. Het was een groote forsch-gebouwde kerel. Maar van nek tot voeten was hij overtogen met een groenachtig waas, als beschimmeld, of hijzelf een groeisel was van het groene moeras. En zijn ééne oog, - het andere was een holte, diep ingezonken, - was niet meer dan een wonde, waaruit bloederig geel slijm lekte. Woudloopers, - zei Taman Loedjoek - hadden meer nog dan andere Dajaks zulke oogziekten. Maar den Toean Doktor, die toch al vele ooglijders genezen had, wilden anderen niet gelooven, als hij zeide dat de ziekte kwam van den rook in hun hutten waarmede zij de giftige moeras-muskieten buiten hielden en van de vuiligheid onder den gevlochten vloer waarin de varkens wroetten; en dat een operatie noodzakelijk | |
[pagina 81]
| |
was. Zij zeiden, een geest had hen met de ziekte geslagen en genezen kon hen alleen de priester-toovenaar, die den geest verzoende. Ook wilden zij het vrije leven in het woud niet opgeven. Boven alles stelden zij dat. Herman ademde moeielijk. Er was geen lucht, leek het wel in het moeraswoud. Enkel maar opgetaste dichtheid van groen. Taman Loedjoek sprak gedempt, of ook hij niet zooveel lucht in de longen kon halen, dat er klank van kwam. Hier en daar staken gevaarten als groene heuvels op boven de eindelooze groene moerasvlakte. Dat waren ‘bijenboomen.’ De zwarte zakken hier en ginder aan de horizontale takken hangend, waren nesten van wilde bijen. Van die langs den Barito, zei Taman Loedjoek, waren de meesten dieper het woud in gevlucht: het gerucht en de rook van het ‘vuurschip’ - de hekwieler, verbinding van het Baritoland met de wereld daarbuiten - hadden hen verschrikt. Eenmaal wees hij naar iets donkers, hoog op palen. Dat was vloer en dak van een woudloopers-dagverblijf. De twee groenachtige mannen die daarboven hurkten, wierpen uit een roestig petroleum-blik handenvol suiker in den mond, hun leeftocht voor den | |
[pagina 82]
| |
dag. Ook zij hadden bloederige wonden in plaats van oogen. Twee jaar lang al, zei Taman Loedjoek, leefden zij in het moeraswoud. De wet dwong hen tot terugkeer naar hun dorp op bepaalde tijden. Zij gingen. En keerden weer terug naar het moeras. Nergens anders konden zij meer leven. In de doodelijke stilte, waarin alleen het eentonige plonzen en zuigen van riemen en bamboestaak te vernemen was, vast in altijd gelijke maat; in die muffe, onbewegelijke, als levenlooze moeraslucht; in het vaalgroene half-licht half-duister; leek het Herman of het leven in hem stilstond. Hij had geen gedachten meer. Werktuigelijk maakte hij nu en dan een beweging om een muggenzwerm weg te waaien, om een venijnig stekenden bloedzuiger te grijpen. Alleen de pijn van het zitten met opgetrokken knieën in de kramp-wekkende engte der prauw hield hem wakker. Eindelijk ten leste lag het vaartuigje stil voor een strook vasten grond. Een geheele menigte was hier bijeen. Het jonkvolk was door den groenen schimmel van het moeraswoud nog niet aangevreten. Ook onder hen echter waren ooglijders. | |
[pagina 83]
| |
De woordvoerders der twistende partijen, die vlot maleisch spraken, verwelkomden den Grooten Heer met buigingen tot op den grond, en in bloemrijke taal. Toen begon de woordentwist. De woordvoerders bleken lang van draad, zwaar op de hand. Al hun getuigen spraken elkander tegen. Van velen waren de leugens doorzichtig als lucht. Maar eindelijk en ten leste, het had uren geduurd, scheen het Herman, overreedde hij hen tot een schikking. De woordvoerders namen de papieren, waaronder hij zijn handteekening had gezet, eerbiedig in ontvangst. Wederom tot op den grond buigende en den Grooten Heer dankende voor de zeer rechtvaardige beslissing waaraan de achterkleinkinderen van hun achterkleinkinderen zich getrouwelijk zouden houden, borgen zij de onderteekende papieren, zorgvuldig opgerold, in sierlijk besneden bamboekokertjes. Hun familie-schatten, verklaarde Taman Loedjoek in het Hollandsch, werden dat nu; en toovermiddelen van onschatbare waarde. Verlucht wilde Herman vertrekken, toen plotseling, met schreeuwen van vreugde, alle Dajaks overeind sprongen. Uit het Nergens, scheen het wel, was een woudlooper tusschen | |
[pagina 84]
| |
hen verschenen, die een jongen hond aan een touw gebonden, op den arm hield, een vurig dier, dat, ooren steil, oogen overal, neusvleugels wijd open, de lucht opsnoof, trillend van jachtdrift. ‘Van een Poenan gekocht,’ zei lakoniek de nieuwkomeling. Al de woudloopers omdrongen hem. De Poenans, zei Taman Loedjoek, waren een woest volk, koppensnellers nog altijd, hoezeer de Kompanie (zooals het volk nog altijd de Regeering noemt) het ook verbood en trachtte te beletten, zwervers hier en ginder, nergens te vinden of te vatten, de felste jagers van de Barito-landen. ‘Soeta!’ riepen de woudloopers, ‘voor hoeveel?’ Soeta stak drie vingers op. De woudloopers keken naar drie moeten op zijn lederen gordel. De rijksdaalders hadden daar tot nog toe enkel als sieraad gezeten. Toeak, de woordvoerder van de eene bende woudloopers, zei met een stem die klonk als een gong: ‘Soeta! Ik geef je vier rijksdaalders voor dien hond.’ Toeak's eigen jachthond was een onuitstaanbaar beest, te lui om zelfs maar te blaffen als | |
[pagina 85]
| |
ergens een wild dier door kreupelhout kraakte. Toeak gaf hem een schop: hij liet zich schoppen en bleef liggen. ‘Soeta, hoor! Ik geef vijf rijksdaalders!’ ‘Ik zes!’ Het woord was nog niet uitgesproken, of daar kraakte dichtbij het kreupelhout. Met touw en al sprong de hond Soeta's arm uit, Soeta bijna medesleurend, een plas in, er weer uit, weg door dicht gewas. Soeta rende hem na, zijn lans in de eene hand, het lange houtkappers-mes in de andere. Vijf, zes, zeven jonge mannen renden hem na. Bewonderend zag Herman naar die prachtige bronsbruine gestalten, als jonge dieren zoo lenig, sterk en snel. Het werd weer stil in het moeraswoud. Toeak sprak op droeven toon: ‘Die komen misschien in geen dagen terug. Zij geven het niet op, zij geven het niet op! En dan, hoe zullen zij met een wildzwijn of een hert als buit pochen, grootspreken, heldendaden verhalen, tegen elkander op-liegen!’ ‘Als nog wel andere jagers op deze ronde aarde,’ dacht Herman. Voor zijn verbeelding rees een jagers-herberg in Brabant op, waar op den schouw gekorven stond: ‘Wie weet of 't waar is?’ | |
[pagina 86]
| |
En hoe goed, hoe goed begreep hij nu, dat de Dajaks niet weg te lokken waren uit het oerwoud! Gedachten, veel en velerlei gingen hem door 't hoofd, op den urenlangen terugtocht naar huis. Opnieuw wist hij zich aangegrepen door het gevoel, dat hem en Duijveke zoo vaak overmeesterd had, het gevoel, eenige duizenden jaren geschiedenis in enkele uren te herleven. Was er werkelijk niets wezenlijks veranderd in de menschen, in al dien tijd? | |
Herinneringen van Taman Loedjoek uit zijn vaders tijd.Taman Loedjoek legde Herman en Duijveke uit, hoezeer de Kompanie getracht had, een einde te maken aan de twisten der Dajaks over grondbezit in het moeraswoud. Daarvan had zijn vader hem aldus verhaald. ‘Er kwam een Toean uit Batavia, een Afgezant van den Zeer Grooten Heer. Hij nam zijn intrek in den pasangrahanGa naar voetnoot1), vandaar is uit de verte het moeraswoud te zien. In de muskieten-kamer van den pasangrahan nam hij zijn intrek. Daar werden hem vele brieven en boeken gebracht, te vele om te tellen! | |
[pagina 87]
| |
Alle die boeken las hij. Zoo zeer ijverig was hij, zoo zeer geleerd! Toen liet hij de Oudsten komen van alle de dorpen in den omtrek van het moeraswoud, alle Hoofden en aanzienlijken. En door zijn tolken sprak hij tot hen: “De Zeer Groote Heer te Batavia wil, dat deze twisten aangaande stroomgebieden ophouden. Te eenenmale onvoegzaam zijn zoodanige twisten! Het moeraswoud moet volgens recht en billijkheid verdeeld worden tusschen alle waarlijk rechthebbenden, zooals wouden verdeeld worden in Nederland. Daar moeten zijn afscheidingen, die niet omgerukt kunnen worden. Daar moeten zijn wegen en merkteekenen. Op palen, diep in den bodem gedreven, moeten de namen staan van de dorpen, zeer groot met zwarte verf geverfd, dat een ieder ook van verre reeds kan lezen en niemand onwetendheid voorwenden. Ook moet rondom het moeraswoud omheining worden gemaakt, scherp-stekelige, die geen roover doorbreken kan en ook geen wild beest kan die doorbreken”. De aanzienlijken en Oudsten van het land hoorden en zeiden: “Wij hebben gehoord, Groote Heer.” Toen vertrok de Heer Afgezant wederom. | |
[pagina 88]
| |
Alle de aanzienlijksten en Oudsten deden hem uitgeleide, met groote eer. Later vergaderden zij. Er was er geen, die zich aan de vergadering onttrok. De priesters verrichten alle de voorgeschrevene gebeden. Zij brachten alle de voorgeschreven offers. Vele runderen zijn toen geslacht, vele zwijnen; de groote gongen dreunden. Maar toen zij wilden gehoorzamen, naar hun plicht, wisten de Hoofden en Oudsten niet hoe. En niemand werd gevonden, die het hun verklaarde’. Taman Loedjoek zweeg. Wat ging er nu om achter dat effen voorhoofd? Hoe spraken de Dajaks onder elkaar over wat toen was geschied? Herman zag weg van den Inlander; maar al te duidelijk stond de geschiedenis van den handels-oorlog geboekstaafd in de documenten op het controleurskantoor tusschen Barito en moeraswoud, moeras van driemaal de breedte van Nederland. Wie dacht nog aan het verderf, lichamelijk, zedelijk, maatschappelijk, waarmede de onbloedige krijg de wereld had geteisterd? Oneindig erger was immers sedert dien misdaan. En ook al weder, scheen het wel, vergeten... | |
[pagina 89]
| |
Ervaringen van een oogartsDr. Venema, de oogarts, was op het Controleurs-kantoor gekomen om politie-hulp tegen zijn weerspannige patienten. Onder pas-genezenden waren zij, die enkel door hun toovenaars zich verkozen te laten behandelen, haarden van altijd door hernieuwde besmetting in hun dichtbevolkte huizen. Hij verbaasde Herman en Duijveke door over de Dajaks te spreken als over een hoogbegaafd volk, dat kiemen in zich droeg van de schoonste mogelijkheden. ‘Noodig is, met dat al, hen uit het moeraswoud te halen en uit de vuiligheid. Dat zal eindelooze moeite en geduld kosten, waarvan wij zelf het slagen wel niet zullen zien. De vrijheid is zoo zoet! Zeggen wij zelven niet altijd nog: Vrijheid blijheid! En deze wilden, deze wezens van den Barito en het moeraswoud leven in een vrijheid toomeloos. Bij hen echter zijn waarden ongerept gebleven die in de “beschaafde wereld” tot onherkenbaar wordens toe geschonden zijn. Wat wordt daar gemeend met “schoonheid”? Meestal toch enkel prikkeling der zinnen. De schoonheid die de Dajak zoekt, ja! die hij schept, is van zuiverder aard.’ Hij reikte zijn toehoorders een sierlijk be- | |
[pagina 90]
| |
sneden bamboekokertje, zooals Herman er pas een in het moeraswoud had gezien. ‘Een Westerling ziet daarin niets dan een spel van lijnen aangenaam voor het oog. Op zijn best, als hij wat verder nadenkt, bewondert hij de feillooze zekerheid van oog en hand waarmee zonder passen, meten, berekenen, een wildeman dat lijnenspelletje heeft gespeeld, zóó dat alles volkomen nauwkeurig past. Maar toen hij dat kokertje zoo maar uit de hand versierde, meende de Dajak met elke lijn iets, dat het zicht- en tastbare oneindig verre te boven gaat. Hij meende dingen der eeuwigheid. Schoonheid die de hoogste schoonheid zoekt. Dajaks zijn dichters, muzikanten, kunstenaars, zooals de natuur van den beginne aan heeft gewild dat de mensch zijn zou, al was hij tegelijk ook een dier. Zij zoeken, op hoe onbeholpen wijze dan ook, het betere, blijvende. Zij tasten of zij het mochten vinden, dat onbegrijpelijke, dat onweerstaanbaar is. Dat is het, wat ik lief heb in hen. Geen denkend mensch kan anders dan hen liefhebben. Ik heb er nog geen ontmoet, die lang genoeg, werkelijk lang genoeg, met hen was omgegaan, of hij hield van hen. Als gij het nog niet mocht doen, gij beide jongelui, ge zult | |
[pagina 91]
| |
het weldra. Zelfs al dacht gij een enkele maal, maar juist te zijn ontkomen aan een schoone kans op gesneld worden, naar voorvaderlijkvrome Dajakwijs...’ Herman zei, bitter: ‘Ik weet niet of het volk hier niet groot gelijk zou hebben als het de Westerlingen snelde. In alle vijf werelddeelen is arbeid van Dajaks en vrucht van Dajaksland ingelijfd in fabrieken, spoorwegen, universiteiten. Wat hebben de inlijvers, de vruchtgebruikers, de “intellectueelen” den Dajaks teruggeven? Nog niet zooveel als noodig zou zijn, om hier hygiënische toestanden te brengen. Die oogen, die ik in het moeraswoud heb gezien, ik kan de herinnering eraan niet verkroppen. Ik gevoel mijzelf als mede-schuldige, Westerling die ik ben. Er zouden zeker millioenen noodig zijn voor zulk werk. Maar die millioenen hebben diegenen, die er geen rooden duit van zullen afgeven, dan enkel voor een kans op nog meer millioenen. In mijn ouderhuis hing een oud paneeltje. Er staat een man op in zeventiend'eeuwsche dracht die een gans onder den arm houdt - een Adriaan Brouwer type, een allerignobelste tronie. En voor legende: “mon oie faict tout.” Monnaie fait tout. | |
[pagina 92]
| |
Inderdaad, in-der-daad...’ Duijveke, die de oogen niet af had gehouden van Herman, zag als een hulpzoekende den oogarts aan. Met den zweem van een glimlach tastte hij naar haar hand: ‘Geen enkele reden tot zulke bezorgdheid. Uw man heeft geen malaria opgedaan in het moerasbosch - en geen infectie van oogziekte.’ Toen tot Herman: ‘Niet veroordeelen. Niemand en niets veroordeelen! Er gebeurt niets dan wat gebeuren moet. Maar het duurt wel heel lang soms, eer dat blijkt. Wij menschen zijn te ongeduldig meestal. Om terug te komen op het begin van ons gesprek, - het heeft U misschien al veel te veel tijd gekost naar den zin van de Dajaks - ik heb al zoo dikwijls water-gerucht vernomen aan het vlot! Ik kan dus rekenen op Uw bestuurs-ambtenaars' bijstand? ‘De sterke arm’ is noodig, om sommigen van mijn patiënten aan de operatie-tafel te krijgen. En op de valreep van deze eerste ontmoeting, die thans immers eerste van vele volgende zal zijn: een enkel woord nog: Geld kan mij bij mijn werk niet anders dan tijdelijk helpen. Op den duur zijn mijn blinden alleen gebaat door wat hier gebeurt.’ | |
[pagina 93]
| |
Hij raakte met zijn lange fijne hand lichtweg Hermans horst aan. ‘Bij mijn blinden zelven, bij de djeloetoengheerschers, bij een ieder en iegelijk onzer, zonder uitzondering. Of neen! zonder uitzondering toch niet. Zij zijn er, zij zijn er, de weinige waarachtig-heiligen, door de millioenen der geweld-aanbidders bespot, die boven zichzelven leven. Dank zij der met geen naam te noemen Macht, die hen leven, doet - zij zijn er!’ Hij ging. Duijveke zat met lichtende oogen. Herman zag vóór zich, nadenkelijk. | |
Veel beweging op den BaritoDe hekwieler was in aantocht. Taman Loedjoek verklaarde den Allards de velerlei beweging op den Barito. In prauwtjes zoo smal, dat hun rank lichaam er in paste, als in zijn schelp een schelpdier, lieten woudloopers zich stroom-af drijven. Hij wist den naam van dezen en gene, en van een vertelde hij de geschiedenis: Abin Djaloeng en zijn vrouw hadden geen voorspoed gehad, maar zij waren ook getrouwd tegen den zin van hun ouders. Einde- | |
[pagina 94]
| |
loos was het smeeken, paaien, weenen, onderhandelen geweest. Een ieder sprak daarover met groote afkeuring. Het kon niet anders of zij moesten het verliezen in het geschil over den bijenboom. Van dien boom hadden zij groot voordeel gehoopt. De takken waren zwart van nesten. Wat hadden zij daaruit niet kunnen krijgen! Zóóveel was, dat er schijven van te gieten waren geweest zoo groot als de raderen waren der buffelkar van den geldschieter. En wat over- en overvloed van honing om naar den eisch met sirihblad te koken, mooi helder rood! Zij hadden de bijen bezworen, toen zij het vuur aanlegden om met rook de bijen te verdrijven. De vonken vlogen hoog op. Taman Loedjoek wiegde, met eenige moeite, zijn scheefstaand hoofd. Hij sloot de oogen. Hij begon te neuriën. Droevig klonk de sleepende wijze:
‘O bij, die aan het nest hangt,
Val neder met de vonken!
Denk nu dat gij dartelt in goud!’
Maar het geschil was reeds gaande met zijn buurman Djoengan. Wel is waar, die had geschillen met vele menschen. | |
[pagina 95]
| |
Hèm, zeide hij, behoorde de bijenboom, hem de was en de honing. En hij bracht de getuigen aan, die wilden zweren, dat hij het was, die als allereerste den bijenboom had ontdekt, en die den grond rondom had gezuiverd van gewas. Deze zaak zou wel spoedig voor den Grooten Heer komen. Zij was zeer verward, zeer! Want Djoengan had den menschen, die voor hem wilden getuigen, zeer veel geld gegeven. Abin Djaloeng had zooveel geld niet te vergeven. Hij had ook niet genoeg te leen kunnen krijgen, nergens. Niemand toch heeft gaarne van doen met een mensch, die ongeluk heeft in alles.’ - Op een zeer groot vlot dreef een hut voorbij, stroomaf. Bleek in den zonneschijn brandde voor den ingang een klein vuur. Er hing een rijstpot boven. Aan den rand van het vlot zat een vrouw te wasschen. Kinderen liepen spelend her en der. De bewoner, Dahiang, hield met langen staak het vlot in het midden van den Barito. Hij was, zei Taman Loedjoek, een man die al lang had gedacht over verhuizen. Het ging niet naar wensch met zijn rijstvelden. Andere verdrietelijkheden waren er ook nog... Hij had bloedverwanten wonen een eind- | |
[pagina 96]
| |
weegs benedenstrooms. Naar die, zeker, was hij nu op weg. Hoe het bij de verhuizing was toegegaan, wist hij, Taman Loedjoek wel, zonder het gezien te hebben. Want alles stond vast. Zijn buren hadden geholpen bij het uit den grond lichten van de woning. Zoo is de zede. Niemand zal die ooit verwaarloozen! De priester was geraadpleegd omtrent een gunstigen dag. Er was gewacht op de vogels die in de richting vlogen van de reis. De buren kwamen op den offer-maaltijd. Terwijl de rook opsteeg van het offer aan de geesten, de goede en de toornige - er zijn vele zeer toornige in den Barito! - grepen de mannen de vier hoekstijlen aan van de woning. Zij zongen, opdat zij gelijke maat konden houden in het rukken. Toen de woning geheel vrij was van de aarde droegen zij haar op het vlot. Dat lag aan een overhangenden boom van het erf gemeerd. De woning droegen zij er op, het huisraad, het veldgereedschap en het jachtgereedschap, het geheele bezit van Dahiang. Zelf waakte hij over zijn heiligen pot, dien hij van zijn moeder had geërfd. Schatten waren daarin! Er werd gezegd, tot een waarde van wel zesduizend rijksdaalders. Taman Loedjoek geloofde dat wel. De moeder | |
[pagina 97]
| |
was een verstandige en rijke vrouw geweest en een kind van rijke ouders, wier andere kinderen waren gestorven, zoodat zij met niemand had behoeven te deelen. De varkens waren op het vlot gejaagd, drie varkens met hun biggen, de kippen zaten onder korven, er kon er geen wegvliegen. - Over drie, vier dagen kon Dahiang bij zijn bloedverwanten zijn. Die zouden zich ten zeerste verheugen! Het was goed als familie bijeen bleef. Zij lieten hun kinderen samen trouwen, zij zagen kleinkinderen opgroeien naar den wensch van hun harten, het familiebezit werd niet verdeeld, geen twist kon komen later, geen rechtsgedingen, waarvan de uitslag immers altijd onzeker was, het leven werd gelukkig... De Allard's stonden verbaasd over de beteekenis, die het geld bij deze halfwilden had. | |
Krokodillen als bemiddelaars bij vrijstelling van belastingDoor Taman Loedjoek bijgestaan, begreep Herman dat de bevolking der dorpen inderdaad de belasting had betaald: maar dat voor de Hoofden het onderscheid tusschen 's Lands penningen en de hunne niet zeer duidelijk was. | |
[pagina 98]
| |
Ook ervoer hij, dat onder bepaalde voorwaarden, aan zieken en bedaagden vrijstelling van belasting werd toegestaan: en hij zag wonden, zoo afgrijselijk, dat die hem inderdaad voor zulke vrijstelling voldoende reden schenen. De lijders zelven bekreunden zich niet daarom. Een van de ergst-nalatigen nam hij mede naar ‘de boei’, de uiterst primitieve en gemoedelijke gevangenis op het erf van de Controleurswoning. Doch begaan met het droevige gezicht van den schuldige, stond hij hem toe in zijn verloren tijd te visschen van het vlot voor het Controleurshuis af. Bedrukt zat de Dajak. Hij had heimwee. Hoeveel zeer genoegelijks was er pas gebeurd bij hem thuis! Voor weinig tijd nog had hij rijkdom gehad van allen aard. Uit den Barito gevischt, uit de rots gehouwen, met wedden, met eindelooze rechtsgedingen, met lange listen wèldoordacht gewonnen, geëerfd van voorouders in goeden doen, na veel loven en bieden gekregen voor zijn dochters, uitgetrouwd naar zijn en zijner vrouws zin. Toen kon hij wel tevreden leven. Zijn speeltolletje kon hij laten draaien den heelen dag. Hij ging op de jacht naar de wilde zwijnen, die, als hun lekkere vrucht rijpt, den Barito | |
[pagina 99]
| |
komen overzwemmen, wanneer het donker wordt. Hij had een rappen jachthond, duur betaald wel is waar, maar zijn geld wèl goed waard; tezamen met het schrandere en snelle en sterke dier had hij een jachtbuit zoo als er nog geen was gezien in het dorp: rhinoceroshorens, slagtanden van wilde zwijnen, een geheel gave krokodillen-huid, stekelvarkens die in hun ingewand den onbetaalbaren bezoar-steen dragen. Het allerlekkerste eten sloeg hij naar binnen tot zijn buik er rond van uitstond, met twee handen greep hij in de rijst en al de toespijs; wilde het niet meer naar binnen, hij braakte en begon opnieuw; hij dronk palmwijn bij kokers vol. Op zijn gemak en in alle rust wedde hij bij hanengevechten, hoewel de Kompanie dat niet toestaat, zijn helpers hielden de politie op een afstand. Hij slenterde de markt op en af in geheel nieuwe kleeren en sierde zijn vrouw op, dat zij blonk. Hij kon naar den eisch geschenken aanbieden, meedoen bij feesten waar heerlijke muziek werd gemaakt op gongs, trommels, fluiten, de Perzische viool, de als een watervalletje zoo liefelijk klokkende angkloeng. Gedichten werden daar voorgedragen over de geschiedenis van zijn stam. Een zanger met | |
[pagina 100]
| |
ver-weerklinkende stem zong twee, ja drie nachten achtereen van dapperheid en liefde. Schoon als de opkomende maan was de aanminnige prinses, onverwinnelijk de blinkende held, wiens helm hem onzichtbaar maakte, die reisde in een vliegende prauw en somwijlen zijn glans verduisterde achter het mom van een Poenan. Toen was het leven zooals het altijd wezen moest. Maar toen de geldschieter zijn zwart-beteekend papier ontvouwde, toen veranderde op slag en op onbegrijpelijke wijze alles. Toen was hij och en och! zoo diep in de schuld bij den geldschieter. Want die begon te spreken van ‘voorschot’ voor reisgeld naar een afgelegen stroomgebied, ‘een ander water’, wat nieuwe kleeren, voor levensbehoefte, voor - (het allerergste was dat) voor belasting. Te veel om op te noemen was dat alles, wat een mensch vanzelf vergeet. De oogen van den geldschieter boorden hem door merg en been. Hij kon niets zeggen dan: ‘Het zal zeker zoo wezen als de Toean zegt, als geschreven staat op het papier van den Toean. Ik ben maar een Dajak, een dom mensch.’ Droevig naar huis gaan was het toen geweest, droevig het ontwijken van de oogen der vrouw, | |
[pagina 101]
| |
vragend soms, en soms gestreng; droevig het paaien en sussen van de kinderen, die dreinden om duiten voor de zoetigheid-kraampjes op de markt. En nu zat hij hier bij den Grooten Heer in de boei! * * *
Dien ochtend, vóór zons-opgang, stonden Herman en Duijveke in den tuin. Trotsch toonde zij haar zelf-gekweekte uien, zelf-gekweekte ananas. De twee overlegden omtrent een hertje dat een woudlooper den vorigen avond had gebracht. Het fijne dier zag schuin langs hen heen met zijn schoone oogen, doorzichtig bruin. Telkens stiet het een hoogklagend geblaat uit. Daarop antwoordde geblaat uit een verte. Frischheid was over alle dingen van het waterlandschap. Het gras lag glinsterig wit, ruig. In nog schemerig geboomte tsjilpten en zongen de heldere vogels. Wau-Wau aapjes, de ochtendverkonders, riepen met een koerend geluid. Daar klonk, uit de verte naderend triomfante muziek, gong-gedreun, fluiten, vlijmend-zoet. Taman Loedjoek verscheen. Op een wijze, die voor de Allards steeds nog onverklaarbaar was gebleven, kwam hij altijd als geroepen. | |
[pagina 102]
| |
De vorige machthebber op Bandjermasin had een premie uitgeloofd voor het aanbrengen bij het bestuur van een krokodil uit den van krokodillen wemelenden Barito. Taman Loedjoek verklaarde: ‘Iemand brengt een krokodil tot den grooten Heer’. De timmerman, die ijverig zijn werk in alle vroegte was begonnen, kwam aanloopen met een zwaar stuk plank. Hij en Taman Loedjoek zagen elkander aan. Allen luisterden: om de zwarte ruigte van den oever-voorsprong henen, die in de onafzienbare wijdte en vlakte stond als in zee een kaap, verscheen de muziekende prauw. De roeiers zongen. In de maat rees en daalde de riemslag. Een donker iets bezwaarde de prauw aan de rechtzijde zóó, dat zij geheel overhing. Aan een staak golfde, lang, een gele wimpel, de koningswimpel, die den krokodil, - Koning van den Barito, - toekwam. De visschende Dajak week, in schroom, terzijde, toen de prauw stilhield aan het vlot. Taman Loedjoek wierp een blik op den uitstijgende, die in feestgewaad was gekleed, en zeide: ‘Het is Barau, het dorpshoofd van Saupilan, hij, die de vele tooverspreuken en bezweringen | |
[pagina 103]
| |
kent, en ook twee bezoarsteenen bezit. Vele maanden geleden nu al, is hij, staande aan den oever, aangegrepen door een krokodil. Maar dien stiet hij zijn mandau in het oog. Om de ondragelijke pijn moest de krokodil loslaten. Ook tegen krokodillen zeker heeft die man tooverspreuken. Ziet, Ziet! Hij heeft er een gevangen! Ah! wat zeer groote krokodil! Zoo groot zag ik er nog nooit een!’ Het donkere ding, dat met strak aangetrokken rottan aangebonden lag langs de rechterzijde der prauw, gaf plotseling een geweldigen ruk omhoog. Het ranke vaartuigje was er bijna van gekanteld. Een Dajak sprong toe en sloeg het monster met drie mandau-houwen den kop af. De timmerman kwam toegeloopen met zijn zware plank. De kop beet er naar. Knarsend gingen die zwaarden en zagen van tanden door het hout. Barau was den grooten Heer genaderd, diep groetend. En toen hij verlof tot spreken had gekregen: ‘Ik groet den Grooten Heer van het hoofd tot de voeten! De groote Heer is mijn Vader en mijn Moeder!’ Hij trok zijn feestkleedij opzij. | |
[pagina 104]
| |
Verschrikkelijk liep een dubbele reeks litteekenen van knie tot heup. ‘Groote Heer! De Groote Heer zelf heeft het nu gezien, met ontwijfelbare duidelijkheid. Ik ben een gunsteling van den grooten God, van Matahara, den Schepper van het Heelal. Te eenenmale onvoegzaam zal de Groote Heer zelf het oordeelen, als een zoodanig man belasting zoude betalen. Om vrijstelling, Groote Heer, om vrijstelling smeekt Uw slaaf!’ En hij groette opnieuw, dat lenige lichaam buigend, tot hij bijna de aarde aanraakte met zijn hoofd. Het lange haar veegde over den grond. Zoo streng als hij kon, zeide Herman: ‘Barau, de Kompanie staat het niet toe’. Dit antwoord leek Barau niet terneder te slaan. Geen zenuw vertrok in het gladde gezicht. Nadat hij de toegekende premie zorgvuldig in zijn kleedij had gewikkeld, haalde hij den gelen wimpel af van de prauw en beval zijn roeiers terugkeer. Duijveke was tot in de lippen toe wit geweest. Nu lachte zij Herman toe, die lachte. ‘Of wij, Westerlingen, ooit zoo heel blijmoediglijk belasting betalen?’ | |
[pagina 105]
| |
OuderliefdeDuijveke had het zieke kind der jonge Dajaksche verpleegd. Zij had er de moeder toe gebracht, het aan haar over te laten, in plaats van den priester-toovenaar te roepen. Zij was niet van het bedje geweken, voor het kind weer geheel gezond was. Taman Loedjoek sprak: ‘Hoe zeer lief zal de moeder van nu aan de Groote Vrouwe hebben. Het is met woorden niet uit te spreken, hoe lief wij Dajaks onze kinderen hebben! Indien de Groote Heer zelfs maar een kleinen tijd in een huisgezin van Barito-volk kon leven, dan zou hij ervaren, hoeveel ouders over hebben voor hun kinderen. Alles willen zij hun geven, alles. Zij bedenken hoe zij altijd meer nog kunnen geven, altijd en altijd meer. Van het begin van haar zwangerschap af heeft de man zijn vrouw liefgekregen, met een nieuwe liefde. Hij bedenkt hoe alle gevaar van haar af te houden, dat de geesten kunnen aandoen, die menschen het geluk, van ouders te zijn, misgunnen. Geen toovermiddelen zijn hem te kostbaar, hij steekt zonder eenige aarzeling zich diep in de schulden. Een vader zal zijn kindje een | |
[pagina 106]
| |
morgen lang op den rug dragen, hij wordt het niet moe. Hij tast over zijn schouder naar het kleine handje, dat houdt hij met liefkoozingen vast in zijn hand. Hij snijdt het mooiste speelgoedje voor zijn kleintje. Geen moeite is hem teveel. Als de moeder weer op het veld gaat werken heeft zij toch het kindje bij zich. De draagmand heeft zij zoo fijn gevlochten, zoo heerlijk versierd met geluk-aanbrengend sieraad, het is een lust voor de oogen, die te beschouwen. Hoe lang heeft zij daar aan gearbeid, honderd gedachten denkende voor het geluk van het kind! Een vreemde gunt zij geen blik daarop, ook als het kind al lang volwassen is, - dat zou nog de volwassene kunnen schaden. Zij zou liever verhongeren dan de draagmand verkoopen, al was het een zeer machtige, een alles-vermogende, die haar wilde dwingen, zooals de vorige, Zeer Groote Heer op Bandjermasin. Bij den Toean Doktor, die menschen geneest van blindheid, kwam eens een vrouw, wier kind leede oogen had. De Toean Doktor trachtte zeer lang het kind te genezen, maar het was al te ziek, zeide hij ten laatste, aan de | |
[pagina 107]
| |
oogen niet alleen, neen, ziek was het geheel en al. Het kind stierf. De Toean Doktor gaf schoone versierselen voor het grafje, hij liet de moeder kiezen wat zij wilde uit zijn huis. Zij vroeg ook suiker. ‘Neem zooveel suiker als Uw hart begeert,’ zei de Toean Doktor. Hij wist echter niet, wat de vrouw wilde met suiker. Die wilde zij voor het graf van het kind. Om suiker had het altijd zoo zeer gevraagd... |
|