| |
| |
| |
Dico hoc opus Reginae nostrae
| |
| |
Ich habe oft einen bittern Schmerz empfunden bei dem Gedanken an das Deutsche Volk, das so achtbar im Einzelnen und so miserabel im Ganzen ist.
GOETHE
| |
| |
| |
1940
| |
| |
De meidagen
Rillingen doorvoeren het huis, en toen ik, tusschen waken en slapen in, het voortdurend trillen in deuren en ramen begon te merken, wist ik, dat ik naar die geluiden al eenigen tijd had liggen luisteren Er was iets aan de hand, maar, te slaperig in den vroegen morgen, kwam ik niet tot de spanning mij er rekenschap van te geven, wat het kon zijn.
Het was een dier teere dageraden, waarin de nanacht overbloost tot een gloed van het morgenrood. De schuin vallende schaduw der ruitjes in de ramen ligt als een parallelogram op het hagelwit van den zijmuur met de paar bevende tinten van lila en groen glas. En, terwijl ik het onafgebroken zacht denderen in de deuren blijf hooren, heb ik aandacht voor dit spel van het morgenlicht in het raam van schaduw, een ingetogen gestoei van doorwaasd, warm zonlicht, een voortdurend beven, een omhoogstroomen als van rimpels doorsidderd van het beweeglijke gewiegel der schaduwen van dennetakken, die lichtelijk door den wind zijn bewogen voor het raam. De vroege dag met die belofte van al zijn volle uren bloeit open, frisch als een klare, dauwvochte bloem. En de vogels! Er is geen maand, waarin hun morgenzang luider, zoeter en heerlijker is dan de maand van Mei.
Dat gedreun, dat ingetogen maar nadrukkelijk en hardnekkig getril en gedender moeten een oorzaak en een zin hebben. Wat kan het toch zijn? Ik kom overeind. Ik kijk rond in dat morgenaanzicht van een slaapkamer op de zonzijde. Nu voel ik, dat deze geluiden waarlijk onheilspellend zijn. Ik hoor nu ook duidelijk doffe schoten en, lager van geluid, telkens het tokkend geratel van een mitrailleur. Het is vreemd, terwijl een vreeselijke werkelijkheid, die duidelijk begint te worden, u reeds bevangt en beklemt, zet ge u nog schrap tegen haar door haar te ontkennen. Dit zijn legeroefeningen, denk ik. Ik kom het bed uit. Maar als ik voor het raam sta, overvalt mij met korten, fellen schrik een geweldige gewaarwording: zes Duitsche vliegtuigen, laag, snel en met donderend geraas, komen rakelings overscheren en ik heb het gevoel, dat het door dit hevig, dreigend geluid is, dat ik achteruit word geduwd.
Het geluid, na dat korte, donderend ronken toen ze vlakbij waren, zwakt af en keert weer, maar zeer geminderd en, het volgend, zie ik plotseling de vliegtuigen weer vóór mij, op hun cirkelvlucht. Het zijn inderdaad Duitsche vliegtuigen, de herkenningsteekenen zijn duidelijk. En er wordt klaarblijkelijk op geschoten. De buren staan, nog ongekleed, met een kijker op het balkon. Ik ga naar beneden en bel hen op. Na een tijdje krijg ik een van hen aan de telefoon. Wat zij ervan denken? Ja,
| |
| |
het is een beetje zonderling, het zijn absoluut Duitsche vliegtuigen. Als het een neutraliteitsschennis is, dan is het een zeer moedwillige, want ze kunnen best weg, doch komen iederen keer terug en er wordt met de boordwapens geschoten. Wat kan het dan beteekenen? Ja, het kan natuurlijk...
Ik voel mij warm worden bij dat woord, dat hij niet uitspreekt. Maar even later klinkt datzelfde woord luid en aarzelloos door de telefoon als het plaatselijke telefoonkantoor opbelt: we zitten midden in den oorlog! De Duitsche legers zijn reeds onze grenzen over. Stroomen van vliegtuigen gaan hun vooraf. Bij den Moerdijk, op Schiphol, bij Waalhaven, in Den Haag komen parachutisten bij honderden neer.
Nog eenigen tijd later komt er een telefoonbericht uit een der Peeldorpen. De Duitschers trekken daar reeds door. Het is een dreunend gerij van uren en uren, er komt geen eind aan. En als je ziet, hoe ze zijn uitgerust, zoo wordt me gezegd, dan beklaag je bitter onze arme jongens, die daar tegenin moeten.
Zoo. Dat is dus een feit. Duitschland neemt voor mij in zijn verhouding tot ons onmiddellijk zijn monsterlijke vormen aan van verslindend beest, het wordt het Teutoonsche begrip, het razen, het woeden, de laffe en verraderlijke leugenachtigheid.
De morgen is geschonden. In het pralen der gerezen, immer klaarder zon kunnen de steeds luider en onstuimiger vogels mij niet meer verheugen, het wordt zoo'n ijdele, lichtzinnige drukte, men zou hun om stilte willen vragen.
Bij het ontbijt hooren we de radioberichten. Duitschland heeft ons, zonder ultimatum, zonder oorlogsverklaring overvallen. De Duitsche gezant heeft de regeering van het voldongen feit in kennis gesteld en medegedeeld, dat de Duitsche regeering de onweerlegbare bewijzen in handen heeft, dat de geallieerde legers gereed stonden om door Nederland heen een rechtstreekschen aanval te doen op het Roergebied. Dan volgen berichten over de verontwaardiging in Amerika, de verontwaardiging in Engeland, de verontwaardiging in Frankrijk, de verontwaardiging in alle landen. Nu zijn wij, net als België en Luxemburg in 1914 - en als België en Luxemburg ook nu - het kleine, onder den voet geloopen land, dat, rein van geweten, heldhaftig martelaar voor vrijheid en recht, slachtoffer van een overmachtig, bruut volk, de bewondering afdwingt der wereld.
Duitschland trotseert die verontwaardiging der wereld en haar bewondering voor zijn verpletterde, zwakke slachtoffers. Het is zelfs weinig vindingrijk in zijn schaamtelooze, leugenachtige verontschuldigingen. Juist hetzelfde voorwendsel, dat het nu doet gelden, deed het, in juist
| |
| |
dezelfde bewoordingen, gelden toen het in 1914 België overviel. Toen deelde de keizerlijke gezant in Brussel mede: ‘De Duitsche regeering heeft betrouwbare berichten ontvangen, volgens welke de Fransche strijdmachten het plan hebben bij Givet en Namen over de Maas te trekken, om over het Belgische gebied naar Duitschland op te marcheeren.’ Zijn nood breekt elke wet, en iedereen moet zijn nood erkennen. Voor Duitschland is het een kwestie van leven of dood, zoo zegt het nu. En von Bethmann Hollweg, de Duitsche rijkskanselier, zei 4 Augustus 1914 in den Duitschen rijksdag: ‘Wat wilt ge? Voor het Duitsche rijk is het een kwestie van leven of dood!’ Dat het voor zijn slachtoffers eenzelfde kwestie is, met verbazing zal het er kennis van nemen, dat zij zich daarmee verweren. En zijn nood, die wetten breekt, schept het hem niet zelf door het zijn of niet zijn in te zetten voor zijn telkens herhaald waagstuk om zijn hegemonistische positie, die het als slechts militair gevormde massa nooit bereiken kan, tenzij, naar het meent, met geweld? Het blijft immer hetzelfde Duitschland, of het het Duitschland is van Bismarck, het keizerrijk van de Hohenzollerns of het derde rijk van Hitlers revolutie.
Neen, Duitschland trekt zich van de verontwaardiging der wereld niet het minste aan. Het weet, dat zulke verontwaardigingen gauw genoeg zichzelf overleven. Het is er terdege van op de hoogte, dat verontwaardiging een kwestie van voorlichting is, van zijn eigen Reichsministerium für Volksaufklärung und Propaganda. Het is zich van zijn macht bewust, om een verontwaardiging, die het niet wenscht, te onderdrukken, van zich af te wenden en op anderen te richten. Nauwelijks baas in Nederland zal het er een gansche dagbladpers bereid vinden haar verontwaardiging te modificeeren en te richten tegen Engeland, tegen ons eigen behoud.
En de Koningin spreekt. In dezen bewogen morgen van zooveel stille zon, en de deuren gaan wijd open en reeds vliegen vlinders in de blauwe warmte, klinkt de stem van onze vorstin. Wij, ouders, aan de ontbijttafel, zijn roerloos, en de kinderen, onder den indruk daarvan, houden zich in. De klankvaste alt heeft niet de gewone, koele onbewogenheid, - Goddank, mijn hart zou tevoren hebben willen vragen om hart en warmte in die stem en nu hooren wij er bewogenheid in, nu Wilhelmina haar volk heeft mede te deelen, dat het land zich in staat van oorlog bevindt met het Duitsche rijk.
Het hooge woord is eruit. Wij luisteren, misschien met die argeloosheid van geleide onderzaten in de verwachting, dat zij, die onze koningin is, met het verlossende woord ons bevrijden zou uit de plotselinge verwarring van dezen morgen. Maar is de mare, die zij brengt, niet het verlossende woord? Van phase tot phase zijn de angstvragen en onzekerheden tot een
| |
| |
nu bevestigde, bijna nuchtere en gelijktijdig grootsche zekerheid geworden. De harde plicht, de ongelijke, tragische strijd, het offer voor ons bestaan zijn moedig aanvaard. De oorlog van September, eerst veraf en op zee en die ons begrensd en ertegen beveiligd leven niet verstoorde, is nu voor onze eigen deur gekomen, tot in ons huis.
Dan wordt het Wilhelmus gespeeld, het trekt als een pijn, als een moed door het hart heen, als een ontroerde, een vrome en verbeten vreugde, van het kleine land te zijn.
Wij zitten aan een heldere tafel. Bloemblank is het wittebrood. Voor ieder staat het ei onder het kleurige, gebreid wollen warmertje. Goudgeel is de boter, geurig de kaas, versch en welriekend de thee. En bij dit alles die warme innigheid der morgenzon van de lente. Dit is van voor den oorlog, en ik weet niet, in hoeverre er een schuldig verband bestaat tusschen toen en nu. Ging niet elke vraag aan het kind, wat het wenschte op zijn boterham, vergezeld van het zwijgen der moeders in de gezinnen der vale stempelaars, die deze vraag niet konden stellen en voor wie de morgenvreugde van een niet eens zoo goed, doch zelfs van een eenvoudig ontbijt niet was weggelegd? Wat deden wij? Praten, het probleem stellen en er over schrijven. Neen, de wereld, waartegen de Duitsche legers nu weer oprukken, is geen goede of schuldelooze, die enkel het hooge recht heeft verontwaardigd te zijn tegen de ontketende boosheid der Teutoonsche nazi's en hun aanslagen op vrijheid en recht, zij die de groote vrijheden en rechten der menschen niet heeft verwezenlijkt, die vol onrecht, vol onvrijheden is, vol van honderdvoudige, schuldige nalatigheid. Maar onze crisis, zoo verweer ik mij, was niet nationaal. Duitschland met zijn stelselmatige levensinperking, met zijn stelselmatige beperking der deviezen en zijn voorkeur voor kanonnen boven boter is er schuldig genoeg aan en slechts zooveel te meer, omdat het voor zichzelf het vraagstuk valsch en in schijn oploste door van de werkloozen soldaten en minutie-arbeiders te maken, door de groote onvrijheden door grootere te vervangen, door zijn staatskapitalisme, dat de tafel van den arbeider niet minder schraal hield dan het private kapitalisme het deed dier wereld, waartegen het nu te velde trekt onder zulke huichelachtige leuzen. Schuld vlecht zich aan schuld in dit verward vraagstuk. Op dit oogenblik vechten en verbloeden en sterven reeds onze soldaten ook voor mij, en voor de vier jongens aan deze tafel, wier onbegrijpende gezichten ik voor
mij zie bij het klinken van dit Wilhelmus, waarvan de onderstroom van bidden en deemoed ons nu toch van hoog tot laag binden moet tot één ontroering, tot één smartelijk vaderlandsch besef. Wij ouders kijken elkaar aan en zien op elkaars gezicht den bleeken, gemelijken lach van
| |
| |
zenuwachtige verlegenheid. Met een paar woorden leggen we den kinderen, voorzoover ze het begrijpen kunnen, uit, wat er gebeurd is en wat Duitschland ons heeft aangedaan. Ze zijn snel, kort en bondig in hun oordeel.
- Dat is gemeen, zeggen zij.
Zoo is in den aanvang meteen hun houding bepaald.
Ik ga wandelen. Maar als ik het tuinhek uitga, zie ik den jongste van de drie grooten, die in een verbitterd gevecht is met een thuja, waar hij druk en nijdig met een houten sabel insteekt, terwijl hij schreeuwt:
- Dat is Hitler! Dat is Hitler! Dat is Hitler!
Op den warmen grond, voor de stille schaduw van de thuja, zie ik de flitsende schaduwen van zijn sabel en van zijn armen en van heel zijn beweeglijke figuurtje.
Ik ga de akkers in, om alleen te zijn met mijn gedachten en er orde in te krijgen. Wij zijn dus in oorlog, wij die tegen beter weten in ons toch altijd koesterden met dat troostende denkbeeld, dat wij met onze bosschen, onze velden, onze rivieren en hun dijken, met onze kanalen, met onze kleine, nette steden en droomstille dorpjes, met ons dichtbevolkte landje zoo kwetsbaar voor geweld, met ons humanisme en onze zelfgenoegzaamheid in een gezegend hoekje van Europa lagen, waar we met een schipperende onzijdigheid, die we zoo hoog aansloegen, buiten een conflict zouden blijven, waarmee we niets te maken hadden. In 1914 bleven weer ook buiten. In vele vaderlandsche beschouwingen is dat toegeschreven aan de innerlijke kracht zelf onzer onzijdigheid, aan het buitenlandsche beleid onzer regeering, aan de uitmuntendheid onzer diplomatie in die dagen. Maar de omstandigheid, dat de Duitsche keizer, rotsvast overtuigd van de Duitsche overwinning, toch, voor het geval eener naar zijn gevoel wel uiterst onwaarschijnlijke Duitsche nederlaag, een asyl wilde veilig stellen bij ons, zal wel het stelligst ertoe hebben bijgedragen, dat hij zijn legers buiten onze grenzen hield. Voor veel ellende bleven wij toen gespaard. Maar na den oorlog hadden we, met een toegenomen geldelijken welstand en er alleen op uit het verstoorde comfort te herwinnen, ook het beschamende besef eener onmondigheid: wij hadden niets meegemaakt. Aan oorlogen gansch ontwend, in een tamme latere geschiedenis met het toenemen eener verenging van ons nationaal bewustzijn, kenden wij slechts één vrees: die voor het oorlogsgeweld, die voor de inslaande bom en de puinhoopen. Een verengd begrip voor de gebeurtenissen in de wereld, waarvan onze onzijdigheid ons genoegzaam geïsoleerd hield, is als trek eigen geworden aan den aard van een volk, dat, de bewogen bladzijden zijner geschiedenis, de tijdvakken van grootschen nationalen bestaans- | |
| |
strijd ontgroeid, tegen alle gevaren zijn
dijken te zeker achtte en zijn strijdlust in zag schrompelen tot dien in onderling gekrakeel en klein gekijf van heel veel, vooral politieke vereenigingen.
Hier ga ik en kijk naar het mooie, jonge koren van Mei, de velden, die de van den wind zacht overvlogen halmen tillen in die dauwfrissche wereld en haar vrede, waarin ik, kind van mijn volk, bleef gelooven - ook nadat Noorwegen en Denemarken waren overvallen. Stonden wij buiten dit conflict? Stonden wij buiten die tragische crisis der democratieën? Stond ik er buiten, ik, die opging in gezin en kinderen, in het koren, in de seizoenwisselingen, in den maatvasten, zekeren gang van het leven, ik die het verband niet zag van persoonlijke schuld in het groote gezamenlijke schuldvraagstuk? Is het de crisis der democratieën? Is het slechts een crisis, die met de democratieën samenvalt? Onze wereld was niet in orde. Zij had honderd sociale bedoelingen, zij had honderd sociale tekorten. Kennen onvermogen en onwil der collectiviteit en haar nalatigheid hetzelfde schuldvraagstuk als die der persoonlijkheid? Wordt door een noodlotsuur als dit een volk in zijn gedrag en zijn daden herleid tot het kleinste deel dat het samenstelt, tot u en mij, tot het individu? O, wat weet ik weinig, ik beken het angstig en beschaamd. Moet ik niet vragen: heb ik schuld? zooals ik straks moet vragen: moet ik het niet doen?
Hoe is het mogelijk, dat we zoo kortzichtig in onze veiligheid konden blijven gelooven en aannamen, dat oorlog, puinhoopen, verminkte lichamen iets zijn, waarvan men in kranten leest, maar wat wij zelf niet zouden meemaken. Wij niet, wij geloofden in het voorrecht van den geboortegrond, in de idylle der voldanen van ons kleine volk, in den welwillenden God van Nederland. Na den Duitschen aanslag op Noorwegen en Denemarken wilden wij nog maar steeds niet de zoetheid opgeven van het vertrouwen, er nog wel langs te zullen komen. Achteraf zien we de ontstellende duidelijkheid van het Duitsche plan.
De natuur heeft er niet mee te maken en zij laat zich niet storen. Het is een dier blauwe dagen van Mei, waarin de stilte overvol is van bloemen en koren. En door die stilte keer ik terug naar huis langs een landwegje, dat zich door het koren slingert, dat den warmen wal volgt van een boschrand, geurig reeds van dennen en hars.
Thuis in mijn werkkamer doe ik niets dan voor mijn schrijftafel zitten. Daar ligt het dagblad nog van gister en daarin staat een D.N.B.-bericht, een officieele mededeeling van de Duitsche regeering, dat zij alle geruchten over een voorgenomen inval in Nederland en België als leugenachtig tegenspreekt en hen rangschikt onder de buitenlandsche oorlogs- | |
| |
hetze. Net als in 1914, toen 2 Augustus de Duitsche gezant in Brussel aan de Belgische dagbladen mededeelde: ‘De troepen zullen niet over Belgisch grondgebied trekken. Ernstige gebeurtenissen zullen plaats grijpen. Wellicht zult gij het dak zien branden van uw buurman, doch de vlammen zullen niet op het dak van uw woning inslaan.’ Denzelfden dag nog overhandigde hij de Belgische regeering het Duitsche ultimatum...
Wat heeft het voor zin, zich nog tot verontwaardiging op te winden over de schaamtelooze leugenachtigheid van Duitschland. Zoo is de Duitscher, woordbreuk volgt bij hem op woordbreuk. Nadat de nu overvallen kleine mogendheden de beschamende taak hadden met een angstig neen de hun door Duitschland gestelde vraag te beantwoorden of zij zich door Duitsche agressie bedreigd voelden, kregen zij allen de welwillende Duitsche garantie hunner veiligheid, en Duitschland gaf die garantie toen het reeds lang bezig was met zijn strategisch plan, hen een voor een te overrompelen. Waarom dan te voren die vraag en die garantie? Beteekenden zij een goedkoop en gemakkelijk spotten met de kleinen? Waren zij een weloverwogen misleiding, een spel om der boosheidswille zelf? Of moeten zij verklaard worden uit den Duitschen eigenaard, die niet buiten bedrog, leugen en woordbreuk kan? Of is er iets anders in het spel? De oorlog, dien we nu zijn ingegaan, waartoe de Duitsche agressie leidde, waarvan reeds Oostenrijk, Sudetenland en Tsjecho Slowakije het slachtoffer waren geworden, dien Hitler met het onmiddellijk nadat het gegeven was weer gebroken woord, dat hij geen grondgebiedseischen meer had, nog slechts ten Duitschen gerieve uitstelde en dien hij wilde - want het heele gejaagde tooneelspel tegenover Polen verried Hitlers zenuwachtige vrees, dat hem de oorlog, waarop hij zich zoo had voorbereid, nog ontgaan zou - deze oorlog, zoo heb ik gelezen, zou de ondergang beteekenen van het Christendom en de Christelijke beschaving. Men moet de hypocrisie toestemmen in de rhetoriek dier eeuwig herhaalde jammerklacht eener wereld, in wier systeem en bestel een bedroevend beetje slechts van Christendom en christelijke beschaving over was, aan den ondergang waarvan haar eigen ontbindende factoren werken. Heeft Hitler die hypocrisie slechts met de zijne beantwoord? Hij kan het dwaas en belachelijk gevonden hebben tegenover de democratie nog een waarheidslievende openhartigheid in acht te nemen,
welke hen slechts zou hebben gediend en Duitschland zou hebben geschaad. Wat, zoo kan hij zich afgevraagd hebben, wat voor zedelijke waarde heeft dan zulke waarheidslievende openhartigheid? Van uit zijn conceptie: Duitschland, is dan de leugen zedelijker. Kies ik in mijn verontwaardiging tegen Duitschland partij voor de democratieën, die, als er dan alarm gemaakt moet worden voor den ondergang der chris- | |
| |
telijke beschaving, evenzeer hun aandeel hebben in het verraad aan het Christendom en zijn cultuur?
Maar er zijn nog grondnormen, gevoel voor recht en onrecht, zedelijke wetten, van het Christendom afkomstig en met een heimwee ernaar, die algemeen intuïtief worden erkend. Leefkrachtig, en als waardevol herkend in oogenblikken van ineenstorting van menschelijke verhoudingen, spreken zij mee in de verontwaardiging tegen Duitschland, dat deze normen verving door de barbaarsche nationaal-socialistische zedeleer, dat macht deugd is en zwakte ondeugd, dat goed is alles wat Duitschland dient en slecht is alles wat Duitschland schaadt. Er is geen keuze: Duitschland is de groote en doodelijke vijand van het recht, van die zedeleer, waarin alleen een menschheid ademen kan, van de vrijheid, van het leven, - van het vaderland.
Ik kijk in dien warmen zonneschijn, die met de ruitenschaduwen der schuine raamvierkanten over het groot en helder eiken blad van mijn werktafel valt. Daar ligt een stapel blank papier, en er liggen eenige beschreven vellen: de arbeid van gisteren, gedaan in die werkkamer-idylle, waarin de dag uitvalt naar gelang men schreef. Daar liggen boeken, en dat is literatuur. En literatuur, dat is de heerlijke, eerste levensdroom, de bedwelming van avondlange lenteschemeringen en jeugdig dwepen. De vorige oorlog verstoorde voor mij deze idylle niet, hij hield ze alleen maar op. Ik had slechts dat ongeduld te doorstaan naar het einde, waarna jeugd en leven en literatuur en boeken, en alles, bloemfrisch en glanzend, zouden beginnen: het is een overweldigend denkbeeld aan een aanvang te staan. Nu echter heb ik dat groot gevoel der jeugd niet meer en niet meer de voldaanheid, waarin het doodloopt, en er is geen weemoed, eerder groote, warme voldoening in de later verworven erkenning der betrekkelijkheid van literatuur. Ik denk aan Erasmus en aan zijn groot zwak, dat hij den oorlog vooral verfoeide, omdat die vijandig was aan de bonae litterae. Nu is er het vaderland, waaraan deze misdaad is gepleegd, dat door de Duitsche horden onder den voet wordt geloopen. Neen, den oorlog, nu wij er in worden meegesleept, wil ik niet vreezen om der wille van de bonae litterae en al de zaken des vredes. Ik voel me verontwaardigd, gegriefd, beleedigd, één met het vaderland, dat martelaar is van de Duitsche woede, een met het volk, tot de kleinheid waarvan ik behoor, maar waarvan ik de latente grootschheid voel in dit uur, dat die grootschheid zal beproeven. Ik voel geen kleinen angst, en de ontmoediging niet van den pacifist, die weer zijn broze illusie gebroken ziet. Niets van dit alles. Liever deze beproeving, want met de politiek eener schroomvallige onzijdigheid brokkelt de zelfstandigheid der kleinen slechts meer en meer
| |
| |
af. Zulk een politiek van schroomvallige, vreesachtig pacifistische onzijdigheid is een innerlijke verzwakking van het volk, dat is een innerlijke verzwakking van ieder, die tot dit volk behoort. Er zijn omstandigheden waarin een oorlog verkieslijk is boven den vrede. Ergernis en verderf van het Duitsche nationaalsocialisme hadden al lang ingetoomd, neen uitgeroeid moeten worden met geweld: ook deze nalatigheid behoort tot het schuldprobleem in de crisis der democratieën. Zij echter zullen, in dezen winter van verstarde fronten in de groote stellingenlinies, niet hebben stilgezeten. Zij zullen zich nu doen gelden. De macht van het onrecht heeft het recht tot de macht van het tegenwapen genoopt. Deze oorlog wordt door honderd belangen doorkruist, maar de groote tendenz der volken, die hem voeren tegen Duitschland, is een heilige tendenz, - moge die hen heiligen. Ik voel mij doorstroomd door een sterk gevoel, het gevoel der goede verwachting, dat Duitschland, en hard en grondig, zal worden verslagen. Er is voor mij geen alternatief der Duitsche overwinning. Niet omdat deze het einde zou beteekenen van Christendom en christelijke beschaving. Maar omdat zij beteekenen zou een einde aan alles wat het leven de moeite waard maakt en wat bijdraagt tot het doodgewone menschelijke geluk van iederen dag. Nationaalsocialisme verbonden met het gecentraliseerde Duitschdom in den Pruisischen zin, het is het ergste wat ik mij kan voorstellen; onder een hegemonie daarvan is de dood te verkiezen boven het leven. Daarom is er voor mij geen alternatief van een Duitsche zege.
Later wil ik er de huisgenooten van overtuigen: je zult zien, nu heeft Duitschland zijn graf gegraven. Nu is het achter zijn Rijn en zijn Westwal vandaan gekomen, waarachter de geallieerden het juist vandaan wilden hebben. Die roekelooze vermetelheid, waarmede het de Nederlanders en Belgen, te zamen een leger van een millioen, ook nog tegen zich krijgt, zal het duur te staan komen. Het aanvallende leger moet drie soldaten stellen tegenover elk soldaat van het zich verdedigende land. (Dat heb ik gelezen in een deskundige beschouwing van een Nederlandsche militaire autoriteit.) Nederland en België houden te zamen drie millioen Duitschers vast. Intusschen hebben de Engelschen en Franschen aan hun fronten hun kans. Vóór Kerstmis...
Altijd voor Kerstmis, want het is het eeuwige zinnebeeld van den vrede, van terugkeer tot den haard van het huis, van dat menschelijk geluk, waarom wij zoo aan dit leven hechten. Het is het groote rustpunt, waarop de gedachten toesnellen, die het tegenhoudt, zooals een mooi licht de geboeide oogen. Na zijn keerzijde zullen wij wel weer verder zien.
| |
| |
's Middags hetzelfde hemelblauw. Warm zijn akkers en velden. Vogels voeden zich en hebben hun drukke bedrijvigheid. Viooltjes laten zich plukken: hij plukt ze, hij, de kleine man, die nu gebukt en gehurkt zit en van morgen zijn gevecht had tegen de thuja, waarin hij Hitler zag.
Dan valt de avond over het dorp. Moeders staan aan de deur en roepen haar kinderen in huis. Net als gisteravond, toen er nog geen oorlog was in het land. (Maar de Duitschers beslopen het toen reeds.)
Bij mij is een heel gezelschap: de buurt, die druk de gebeurtenissen bepraat. Wij zijn allen zeer strijdlustig, en onze deskundigheid blijkt in elk geval opwindend te zijn. Wij hebben allen één groot gevoel: het vaderland.
Wat is dat: het vaderland? De akkers, aan den zoom waarvan ons voor het eerst de wind streelde, de bosschen buiten in de schemering, en al de akkers, bosschen en velden en weiden, die naast elkaar liggen tot aan de Duitsche grenzen toe, waar ze plotseling hun vaderlandsche bekoring voor ons verliezen en voor een ander krijgen? De dijken, de rivieren, de breede uiterwaarden, de polders, de wipmolens, de standerten? Maar het vaderland is het landschap niet! Het water van Nederland en de wolken van Nederland? Maar de Nederlandsche rivieren komen van elders, en de wolken van Nederland varen over en zijn na een uur de wolken van Duitschland. Is het vaderland slechts een denkbeeld? Is het het volk? Houden wij werkelijk met zoo'n warm hart van het volk? Wij hebben wat vrienden en vinden behagen in hun gezelschap. Vind ik waarlijk behagen in de atmosfeer van de nameloozen in de straten, in de trams en herbergen der steden waarnaar ik dikwijls kijk als naar iets doms en leelijks? Waarom zoekt iedereen, die een herberg binnenkomt, deze plaats van gezelligheid, de tafel, waaraan hij alleen zit? Waarom in het park de bank, waarop niet reeds een ander is gezeten met een krant of een boek? Waarom in den trein, zoo het mogelijk is, den ledigen coupé? Is die liefde voor het volk niet zeer verengd tot dat gevoel van verdraagzaamheid tegenover een stand, een klasse, een verbijzonderde groep, die wij om uit te staan achten? Houd ik van die massa, die voor ons werkt of voor ons werk ontbeert en tekort lijdt - of ga ik aan de bruggen haar zwijgend, onbewogen voorbij? En wat, zoo ik mij ons volk denk zonder hen? Het vaderland, is dat literatuur? Is dat het gefixeerd begrip van den aanvang, van Willem den Zwijger, van onze zeventiende eeuw, de republiek, Hugo de Groot, Vermeer, Rembrandt, de zeeslagen, De Ruyter, het protestantisme, den tekst van het Wilhelmus, de kerken van Bosboom? Is dat de taal, vol en open, met die mooie, welluidende en klare klinkers en medeklinkers als
geen taal ter wereld heeft, klankvol, alsof zij van water is doorzongen, van wind doorwaaid, en zóó gevoelig, dat zij doortrokken
| |
| |
schijnt van de fluisteringen van biezen en koren? En is ook dit niet literatuur, want haar klinkers zijn niet doorwaaid en doorfluisterd! Spotten niet heel ons vreeslijk egoïsme, de rijkdom van den bezittende, de zelfgenoegzaamheid van zijn overvloedige tafel naast de sobere van den arbeider en de schrale van wie geen arbeid heeft, de winterwarmte van mijn huis naast de kou waarin velen kleumen, met het pathos voor het vaderland, voor ons volk, waarvoor ik niet behoef te sneuvelen, maar waarvoor vandaag vele jonge jongens, die er als leeuwen voor vochten, gesneuveld zijn? Terwijl ik vind, dat bij een Duitsche overwinning de dood boven het leven te verkiezen is. En de dankbaarheid en de herdenking van de gevallenen, is ook dat niet het pathos van een oogenblik, omdat men wel wat anders heeft te doen dan gevallenen te herdenken? Het vaderland, is dat onze deugd of onze schuld? Open ik mijn deur voor wie er dakloos voor werden, en, zoo ik door mijn oogenblikkelijk gevoel wordt bewogen of mij aan mijn pathos verplicht acht dit te doen, kijk ik de geherbergde dakloozen niet na drie weken de deur uit, omdat ik niet meer op kan tegen de ergernis, die zij mij geven? Ik moet maar een beetje voorzichtig zijn met dat vaderland. Maar den heelen dag voel ik er mij opgewonden over!
Hier zitten we met velen bijeen, we zijn het thuisfront der pratende strategen, en, laat ik het bekennen, het vaderland heeft ons geen van allen geroepen om te vechten. Eerlijk gezegd, ik zou geen raad weten met een geweer, ik heb de verontschuldiging, dat ik in den weg zou staan. Maar straks, als het achter den rug is, dan zal ik een vaderlandsch boek schrijven, dan wil ik rekenschap geven, dan zal ik een hymne schrijven, en daartoe zal ik de pen doopen in het liquide blauw van den hemel zelf, en de cultuur, niet waar... De cultuur is een twijfelachtig en broos bezit, en een boek meer of minder, wat doet het toe of af aan de Nederlandsche literatuur?
Maar dan komt een der buurvrienden binnen, in het mariniersuniform, hij moet vanavond nog vertrekken. Dat is geen literatuur. Hij is de held in het gezelschap, en zijn vrouw deelt in zijn glorie. De radioberichten! Het nieuws is goed, de eerste dag is niet slecht geweest. Er is hier en daar dapper tegenstand geboden. En dan weten we niet, hoe wij plotseling worden geschokt, door wat een grootsch gevoel wij worden meegesleurd als wij hooren, hoe de Maasbrug bij Venlo in de lucht is gevlogen, net op het oogenblik, dat er een Duitsche pantsertrein was opgereden. De Duitschers knipten, voor de trein de brug opreed, een leiding door, en ze waren in den waan, dat het de lontleiding der dynamietlading was. Maar omdat de laatste dagen aan die lontleiding telkens was geknoeid, was zij op het laatste oogenblik verlegd, en zoo knipten de Duitschers een andere
| |
| |
leiding door. Iemand verdiept zich in het zwellend vreugdegevoel, dat de Nederlandsche geniesoldaat moet hebben gehad, toen de Duitsche trein op de brug reed en hij de lontleiding electrisch ontstak met een druk op een knopje. Wij stellen ons de catastrophe voor; de donderende explosie, de zuil van rook, de neerstortende brugdeelen, de warreling van stalen binten, de in elkaar gedrukte of vaneengereten trein, te hoop in den stroom, de gedoode Duitschers. We schreeuwen het allemaal uit, sommigen staan van hun stoelen op en zwaaien, al roepend, met de armen, puur van blijdschap. Dat is een geduchte klap voor den vijand! Hoeveel pantsertreinen had hij ingezet? Dien eene is hij alvast kwijt. Zouden er veel Duitschers in dien trein hebben gezeten? Hoe meer, hoe liever, het zijn Duitschers, géén sentimentaliteit. Duitschers moeten gedood worden, daar zijn wij het hartstochtelijk over eens. Al die binnengeslopen, die binnendringende Duitschers, die het op ons voorzien hebben, op ons leven, ons land, verdienen voor die vermetelheid den dood. Hoe meer er met onze bruggen de lucht invliegen, hoe beter.
En nu gaat de marinier de deur uit, lachend en fier. Het is ernst, het vaderland heeft hem geroepen. Wij weten niet, hoe wij hem onze gevoelens zullen laten blijken. Zie, dat je hen te pakken krijgt, zoo wordt hem gezegd: dóód hen, dood hen! Ja, met onze mariniers zijn ze nog niet klaar. Hij belooft zijn best te doen, en de belofte is plechtig. Alle vrouwen zoenen hem, daar drukken ze iets mee uit, wat wij gezamenlijk ondergaan. Het is iets van Den Briel, van Leidens beleg en ontzet, iets van land- en watergeuzen, iets van de geuzenliederen. Ja, we moeten ver teruggrijpen, we zijn het ontgroeid. Wij hebben geen vergrijsde vaders of grootvaders, wier oog we zien opglanzen in de herinnering aan een jaartal, een dag toen zij dood en vijand in het aanschijn zagen.
Maar de kinderen, moegespeeld en warm van den lentedag, komen, voor ze naar bed gaan, vragen om hun vertelling van iederen avond. En op hun slaapkamer, waar de zon het parallelogram brandt van haar licht door de raamruitjes zooals op onze slaapkamer in den morgen, maar op den tegenoverliggenden wand en rooder, want zij gaat onder, vertel ik een dier sprookjes van Andersen, die, honderd jaar oud, niet meer sterven, die vele oorlogen hebben overleefd en ook dezen zullen overleven. Als ik de kinderen, met het verhaal nog in hun oogen en in hun bevangen hart, toedek voor hun slaap in dezen Meinacht, zegen ik met hen dien naam van Andersen, Andersen, die langer leeft dan de generaals van zijn tijd, langer dan de vergeten generaals die na hem kwamen, langer dan Hitler.
Natuurlijk heeft het leven nog allen zin, het behoudt dien, wij zullen waken bij de heilige vlam, die door den storm wordt bedreigd.
| |
| |
En in dien nacht, die blank is van de maan, zijn het geen schoten, waarnaar ik lig te luisteren in bed, maar is het de nachtegaal, die mij wakker houdt. In dien wijden nacht en in de roerlooze, klare stilte verzonken, fluit hij voor zich heen in zijn heldere wake, met telkens een pauze, lange, tuitende fluittonen, trillers, coloraturen, slagen, tjuiken, een slijpen als van zichten zingend langs het steen, telkens opnieuw en telkens anders, vol en zoet, en zoo grootsch en sterk, dat het weergalmt over alle akkers en tot in het midden der maanbeschenen boomen van de bosschen. Voor het raam kijk ik in dien nacht, waarin alles zielsbedwelmend onbewogen is als geheel windloos water, als een puur, te machtig geluk. O vrede van de dingen, vrede van God...
Den volgenden morgen in het pralend opgaan van den dageraad is de eerste gedachte die invalt aan de een nacht lang vergeten ramp: den oorlog! Wat is het lot van het land? Aanvankelijk voel ik een opgewekte stemming: generaal Winkelman, de opperbevelhebber, was over den eersten dag niet ontevreden. Als later de buren weer elkaars gezelschap zoeken in een honger naar nieuws, uit behoefte om te hooren en zelf te praten, komt het gesprek weer op den pantsertrein bij Venlo. Maar we maken al te veel ophef van dien eenen troefslag. Onze vreugde is te zeer de vreugde van den zwakke, die ook wel tot iets in staat is, maar zijn tegenstander nauwelijks deert. Die pantsertrein streelt te zeer een vromen wensch: wij zouden graag alle Duitschers op een plaats lokken, waar ze met een druk op een knop allemaal de lucht invlogen, maar, helaas, het gebeurt niet. Het verongelukken van dien pantsertrein heeft het Duitsche leger bij de Maas niet tegengehouden, zelfs niet opgehouden. Wij hooren het bewogen verhaal, hoe de Duitschers den bovenloop der Maas overschreden op een punt, waar, telkens met de leus: sechs für den Führer, zes mannen in een rubberbootje te water gingen, net zoo lang tot de bunkerstelling aan de overzijde, die ze stuk voor stuk lek schoot en die tevergeefs onder vuur genomen was, geen munitie meer had en zich overgaf. Daarbij zijn veel Duitschers omgekomen, en dat is een prachtig ding, maar 't is zoo verontrustend, dat ze zoo kwistig kunnen zijn met hun menschen: men kan er uit afleiden, dat het hun niets begroot. Op den Rijn, zoo hooren wij, zijn eenige transportschepen met Duitsche soldaten door een Nederlandsche batterij tot zinken gebracht. Wij zouden een neiging hebben om er over te jubelen. Maar toen de Nederlandsche batterij zweeg waren er nog genoeg andere transportschepen en nog genoeg andere Duitsche soldaten, en onze batterijen schijnen schaarsch, en ze geven den indruk, dat ze slecht van munitie zijn voorzien.
| |
| |
Als ik later langs de velden en bosschen van Kempenland loop onder dien morgenstorm van duizend vogelliederen, dan weet ik maar al te goed, dat wij verloren zijn onder den eersten aanloop der Duitsche horden, die niet veel moeite meer hebben nadat de Duitsche luchtmacht en de valschermtroepen hun oprukken grondig hebben voorbereid.
De Peelverdediging bezweek reeds bij voorbaat. Ik ken een overste en een aantal andere officieren van troepen dezer divisie. Ik heb tijdens de mobilisatie een paar keer voor de soldaten daar een lezing gehouden en moedige woorden gesproken, en in 't hartje van de Peel zelf eens een hunner filmavonden bijgewoond, toen een ander moedige woorden sprak, - het was in die dagen, dat je elkaar met ferme, moedige woorden zooveel opbeuring en vertrouwen gaf. Wij wisten weinig van de kracht van den vijand, en als we zinspeelden op den vermetelen onverlaat, die onze onzijdigheid zou aanranden, dan lieten wij niet na er aan toe te voegen, dat hem dat duur zou komen te staan. Maar wij spraken zoo met de achtergedachte, dat hij immers toch niet zou komen. Al wist ik echter niet, wat er van de stellingen in de Peel gevergd zou worden, voor mijn leekenoog waren zij voortreffelijk en geducht. En daarbij had ik het gevoel, dat deze verstooten, verachte, geringe, romantische grond een soort bijzondere roeping zou hebben voor dit oogenblik, - deze vlakte, waarin een groot modern leger, in zijn vaart geremd door het vuur uit onze hechte en vernuftige verdedigingswerken, van de dijkwegen verdreven en weggemaaid, vast zou loopen met de in het geheimzinnige, verraderlijke moer wegzinkende kanonnen en tanks. In de verdediging van ons land zou de Peel een grootsche rol spelen, de rol van het water elders, - maar wat is er van die rol terechtgekomen! Reeds vóór den strijd gaf de Peelverdediging het op. In den woeligen nacht van 9 op 10 Mei reden reeds de hoogere officieren en ook veel lagere met auto's weg, en de troepen kwamen met den vroegen morgen in beweging. Wij hoorden dat de Peelverdediging, als zuidelijk aanhangsel van het defensieplan, dat zijn kracht aan de Hollandsche waterlinie ontleent, het bezwaar deed gevoelen, dat zij geen eenheid vormde met de Belgische verdediging, die op haar beurt aan de Fransche aansloot. Tusschen het Albertkanaal en de kanaalstellingen
en Peelverdediging bij ons zou een hiaat zijn geweest, welk hiaat de Duitschers in de gelegenheid stelde om de Peel heen te trekken en de troepen daar in te sluiten. Daarom zou bij een Duitsche onderneming tegen ons de Peelverdediging bij voorbaat moeten worden opgegeven. De Nederlandsche opperbevelhebber, generaal Reinders, zou een correctie in den zin eener aansluiting van ons defensieplan bij dat van België hebben voorgestaan. De regeering echter achtte militaire beraadslagingen hierover met
| |
| |
den Belgischen generalen staf te Brussel ongewenscht, omdat deze zeker de aandacht en belangstelling zouden gaande maken in Parijs en van dat oogenblik af onze onzijdigheidspolitiek in de oogen van Duitschland in verdenking zou zijn gebracht. Generaal Reinders heeft de verantwoordelijkheid voor den toestand niet willen aanvaarden en het opperbevel neergelegd. Zijn opvolger, generaal Winkelman, zou in de in deze omstandigheden onvermijdelijke terugneming der Peelbezetting hebben berust. De Duitschers spreken intusschen van een 3 Maart 1940 gedateerd memorandum van den opperbevelhebber der Nederlandsche land- en zeestrijdkrachten generaal Winkelman aan den Nederlandschen gezant in Brussel over een samenwerking van de Nederlandsche, Belgische, Fransche en Engelsche legers.
De Duitsche beschuldiging is een feit, of zij voorwendsel is of niet, van het andere weet ik niets met zekerheid, ik vertel slechts wat ik hoorde en van wat besproken werd aan ons thuisfront van pratende strategen. Slechts het terugtrekken der troepen uit de Peel was een feit, dat wij konden waarnemen. Zij trokken over Breda zuidelijk naar België, hun eenigen uitweg, want de bruggen over de rivieren waren in den vroegen morgen van den tienden Mei overeenkomstig bevel reeds vernield en die bij de Moerdijk waren, vóór zij vernield konden worden, in handen van Duitsche valschermjagers. De troepen uit de Peel konden daardoor zich niet naar het noorden binnen de Hollandsche waterlinie terugtrekken. Zij gingen zuidwaarts en blokkeerden de wegen voor de Fransche divisie, die ons door België via Breda te hulp kwam snellen. Voor de Franschen moet het een eigenaardige gewaarwording zijn geweest, op hun weg hierheen die Nederlandsche troepen op weg naar Frankrijk te zien passeeren.
Neen, de Peel heeft mij leelijk beschaamd, het is, zelfs voor een leek, allemaal zoo voelbaar als dilettantisme. Bij het vertrek had men overal de bordjes met de waarschuwing ‘Pas op, mijnengevaar!’ laten staan - zooals ik een paar dagen later met eigen oogen kon waarnemen - een argelooze waarschuwing voor den vijand!
Dan zijn er ook geruchten over verraad, over sabotage bij munitie-aanvoer, kisten voor één kwart met munitie en voor drie kwart met zand gevuld, inlichtingen, die aan den vijand worden verstrekt, diensten, die hem worden bewezen. Het zijn misschien alleen maar geruchten, maar de nationaalsocialistische beweging, die slechts kans heeft bij een Duitsche bescherming en toekomst bij een Duitsche overwinning, wordt tot dit verraad en tot erger in staat geacht. Al weet ik, dat bij een débacle de teleurgestelde altijd de bittere verontschuldiging zoekt, dat hij verraden is.
In Gemert hebben Duitsche stoottroepen burgers voor zich uitgedreven
| |
| |
om een zwakke bezetting van het kasteel te verlammen. Een Nederlandsch sergeant, die, ongewapend, door een poortje eens buiten kwam kijken of daar niet versterking naderde waarom de bezetting had gevraagd, werd, toen hij bij het gezicht der Duitschers weer gauw achter het poortje wilde verdwijnen, na als Schweinhund te zijn toegeschreeuwd, neergeschoten. Daarop werden de burgemeester en de secretaris uit het gemeentehuis gehaald, de pastoor uit de pastorie, de kapelaan van het altaar waaraan hij de Mis opdroeg, en zij moesten met nog eenige anderen de Duitschers vooruitloopen naar het kasteel, waar toen gauw genoeg aan een der vensters de witte vlag verscheen. Op het afgezette dorpsplein werd een dorpsidioot, die een bevel om te blijven staan niet begreep, neergeschoten. Ook schoten de Duitschers een klein knaapje dood, dat aan de hand liep van zijn moeder, die eveneens het bevel om te blijven staan niet verstond - verhalen die mij later door een ooggetuige zijn bevestigd. Berichten van gevallen, waarin burgers gedwongen werden voor Duitschers uit te loopen bij het nemen van een Nederlandsch weerstandsnest, hebben wij trouwens uit verschillende dorpen gekregen. Het is het gewone spelletje van 's werelds besten soldaat, in 1914 deden de Duitschers hetzelfde in België, later zeggen zij dan: es ist nicht wahr!, om, als ze hun frisschen, vroolijken oorlog weer hebben, het opnieuw te doen.
Al die berichten van den jongen oorlog schokken mij, houden mij bezig, zooals zijn eerste teleurstellingen mij bezig houden. De aanvankelijk opgewekte stemming van den morgen luwt. Rotterdam, de Afsluitdijk, de Grebbelinie schijnen stand te houden, maar in het zuiden zijn de zaken hopeloos!
Wat had ik dan gewild? Dat de Nederlander in het algemeen een slecht geoefend en weinig bekwaam soldaat is, dat het met het kader van het leger vrij droevig is gesteld, doet het er nog toe, spreekt het nog mee in zoo'n ongelijken strijd, waarin, zoo bij ons de dingen deugdelijker waren, de Duitschers slechts wat meer troepen hadden in te zetten, wat meer vliegtuigen hadden te sturen om hetzelfde resultaat te bereiken in waarschijnlijk denzelfden tijd?
En toch, hoezeer ik moet inzien dat wij verloren zijn, het valt mij zoo zwaar het toe te geven en te erkennen. Ik heb de hoop van de dwazen - de hoop op een wonder. Ik heb het vertrouwen in Frankrijk en Engeland, nu onze bondgenooten, zooals ze van den aanvang af dadelijk in de nieuwsuitzendingen van de radio zijn genoemd. Het zijn zulke groote bondgenooten, dat men als klein land er zich veilig bij moet voelen. Zij zijn bovendien met ons lot begaan, zij zijn diep geschokt, dat wij, klein land, zoo gemeen door een overmachtig vijand overvallen zijn. En zij hebben dezen winter niet stilgezeten. Weliswaar bedenk ik, dat ook Duitschland
| |
| |
niet stil gezeten heeft en dat het een voorsprong van zeven jaren heeft, waarin het zich koortsachtig op den oorlog heeft voorbereid, maar dan troost ik mij met de overtuiging, die zich niet wil laten wegdringen, dat het onrecht een tijd lang macht kan krijgen, doch altijd weer door het recht gewroken wordt. En ik geef mij zelve moed met de zekerheid, dat het aangevangen drama moet en zal eindigen met de herhaling der Duitsche nederlaag van 1918, en grondiger en catastrophaler, opdat Europa ééns van zijn noodlot Duitschland worde bevrijd.
Ik hoor menschen zeggen: Als Duitschland den oorlog wint, geloof ik niet meer aan God. Het is een zeer begrijpelijke reactie, maar 't is, geloof ik, geen redelijke. Men verlangt van God de erkenning onzer maatstaven, en hun toepassing door Hem. Deze voorwaardelijke geloofsacte is de stamelende krachtterm van den zwakke, die al te zeer verbijsterd is door het drama dat hij niet overziet en het confessio vergeet der eigen schuld in het groote schuldprobleem ervan tegenover denzelfden aangeroepen God. Het is het beantwoorden van een veronderstelde absurditeit met een andere veronderstelde absurditeit. Het is minder een voorwaardelijke geloofsacte tegenover God dan een stellige belijdenis van het geloof in de Duitsche nederlaag.
In den namiddag worden wij telkens opgeschrikt door de harde slagen van ontploffingen. Wij weten niet wat het is en gissen slechts, dat het de bruggen zijn over kanaal en Dommel, die opgeblazen worden. Daaruit leiden wij af, dat de Duitschers naderen. Een bezoeker, die later komt, vertelt inderdaad, dat de Duitschers Helmond reeds achter zich hebben en in Geldrop zijn en dat hij langs binnenwegen moest gaan omdat de kanaalbruggen en de bruggen over de Dommel opgeblazen zijn. We probeeren de waterleiding: er is geen water meer. Ook geen gas. En geen electrische stroom. Nu is het eenige uren diepstil, en we voelen ons geïsoleerd.
Het huis is vol van een heerlijke zon. Hier en daar op een muur ligt haar gulden licht. Ik herinner mij, dat ik vroeger, toen ik zooveel jonger was, en eigenlijk 't meest toen ik kind was, vooral in den avond bij het zien van zoo'n lichtgloed in het kamertje waar ik sliep, het gevoel kon hebben van groote en sterke verwachtingen, van stralende dagen, vervuld van de toen nog verborgen heerlijkheden van het leven. Ik ben me de verwachtingen van toen nu dieper bewust, dan ik ze mij toen bewust was, dat is even wonderlijk als zeker. De vervulling, zooals ik nu weet dat ik ze tóén voorvoelde, is wel nooit gekomen. Maar nu het heden zoo bedreigd is, voel ik, hoe ik mij zelf weer vastklamp aan dat zóó bedroomde leven. Misschien komt het van die te mooie herinnering aan de te mooie verwach- | |
| |
ting. Als evenwel het geluk van het leven slechts denkbeeldig is, of iets is, dat zich alleen doet voelen in verwachtingen en later in de herinneringen, die die verwachtingen vermooien, en nimmer wordt vervuld, waarom dan nu die ontstelling, alsof het verloren dreigt te gaan of reeds verloren is? Wat was het dan? Was het dat, waarin ik nu, met een gevoel dat het te laat is, denk, dat het lag, het zitten met de kinderen aan tafel, de wind, die in het koren woelt, de arbeid aan een schrijftafel van helder hout of voor 't open venster waarlangs plotseling zacht de regen gaat, een treinreis met open raampjes door een avondlandschap in de ondergaande zon? Wij hebben het niet eerder geweten dan bij dit afscheid. Maar in de toekomst, zoo denk ik, dan zullen we 't ons bewust zijn uur na uur.
Ik herinner mij, hoe, met Streuvels op reis in 't nabije Oosten, wij in de hitte smachten konden naar veel goed koel bier en dan zeiden: o, als we terug zijn thuis, wat zullen we dan veel machtige en groote pinten drinken! Toen ik den winter daarop Streuvels weer ontmoette, vroeg hij:
‘Hebt ge ze gedronken? Ik niet!’
Nadien als het donker wordt, zitten we zonder licht met open gordijnen en kijken in den blanken nacht. We zien vreemde verschijnselen, lichten die opgloeien en rood inkrimpen in de klare lucht, andere lichten die laag aan den grond of boven boschjes zich voortbewegen langs het spoorlijntje naar België. Een schot klinkt, en ratelt ver weg. En ergens aan den einder hooren wij, dof en gedempt, slagen van ontploffingen.
Maar daarna is het ademstil. Wij hooren kikkers in een naburig ven en later, als we naar bed zijn gegaan, in 't hart van den nacht, den nachtegaal, dat van stilte ombloeide fluiten met zijn weerklank in de ongerepte onbewogenheid van heel den vredigen hemel.
Dit is de tweede oorlogsnacht. Wij zijn afgesloten van verbindingen, van telefoon, van post. De oorlog, waaronder het land zal bezwijken, voltrekt zich ver van hier: wij weten niet hoe, wij weten niet waar. Wij weten niets van zijn vuur, van zijn bloed, van zijn dooden en zijn vernielingen. De stiltegedrenkte bosschen zijn gevuld van dat eene nachtelijke vogellied. Is het het luisteren naar dit lied, dat mij wakker houdt? Is het de gedachte aan het bange lot, dat het vaderland wacht, dat ons allen wacht?
Den volgenden dag, Pinksterzondag, krijgen we eindelijk de Duitschers te zien. Zij komen langs den grooten weg van Hasselt, Turnhout langs Valkenswaard en worden op den weg naar Eindhoven opgehouden voor de aan stukken in 't stroomende water neergestorte Dommelbrug. Het is een niet groote kolonne. Bij een hoekhuis plaatsen zij een klein stuk geschut, de wagens worden langs den wegkant gezet, soldaten gaan op de
| |
| |
treeplanken zitten. Eenige officieren slenteren wat rond. Andere rijden vlug heen en weer in een auto, ze hebben een kaart in hun handen, telkens staat de auto stil, dan gaan ze staan en raadplegen hun kaart. Ze doen net alsof hun bezigheid, met een kanon sleepen en een vreemd land veroveren - waaruit ze toch weer met schande worden weggeslagen, denk ik - eindeloos hoog verheven is boven het gemier, waarmee wij ons in dit dorp bezighouden. Als een nieuwigheid zien we dan ook dat groengrijze uniform met de groene schouderstukken, de korte laarzen, het lakensche branie-uniform van de officieren met hun zwieppetten, dat zijn nu de Hansen, de Heinrichs, de Kurts, de Hermanns, de Carls en de Heinzen. Daar gaan ze nu, daar stappen ze nu met hun laarzen over onzen weg, over onze wegen, en kijken ons, nieuwsgierige inboorlingen, nauwelijks even, en hooghartig, aan. De soldaten op de treeplanken lezen kranten. Als ik dichterbij kom, zie ik prentjes met boven- en onderschriften, foto's van den triomfantelijken intocht van de Duitsche strijdkrachten in Venlo, een stap over de grens. Zoo krijgt het thuisfront de dadelijk victorieuze successen van de Kurts en de Heinrichs en de Heinzen te zien, en dezen volgt het op den voet met de feestelijke relazen. Tegen den achterkant van de wagens zijn groote platen geplakt; een lachend meisje tusschen twee bloemruikers in, en daaronder de woorden: Ein Pfingstgruss aus der Heimat! Lachend reikt de Heimat de hand aan haar zonen, die even en onder een weer, dat God hun als een zegen schenkt, erop uitgaan om in een bliksem veldtocht eens voor goed de Duitsche heerschappij te vestigen in de landen van Europa.
Een der heen en weer rijdende auto's van de Duitschers houdt plotseling in. Officieren staan er overeind in met hun kaart en wenken een troepje nieuwsgierige burgers dichterbij. Ze komen haastig en bereidwillig en reikhalzen rond den auto om de vraag in het Duitsch te verstaan. Op de kaart van de Duitschers is sprake van een houtzaagmolen in de buurt, en nu willen de Duitschers weten waar die molen is, want ze moeten hout hebben voor een noodbrug over de Dommel. De menschen redetwisten even onder elkaar of die molen er nog is, ja dan neen, en spannen zich in, om den Duitschers de inlichtingen te geven, die ze vragen. Ik nader het troepje en den auto en waarschuw de menschen, dat het geven van inlichtingen aan den vijand verboden is en dat de vijand er ook niet toe kan verplichten. Ik houd zelfs een kleine toespraak, dat het geen spelletje is, dat hun eigen broers of zonen misschien zich ergens doodvechten en dat zij zich hier haasten om de Duitschers te helpen.
Een der Duitsche officieren kijkt mij aan, loom, zonder verwondering met zijn 'n beetje kalfachtige blauwe Germanenoogen. De auto rijdt een
| |
| |
eindje verder door. Maar ginds, - neen, wat zijn we voor een volk! Een aantal vrouwen is buiten haar huizen gekomen met schalen, waarop koffie dampt, zij gaan ermee naar de Duitschers, die hun kaarten opvouwen en lachen. Een andere vrouw heeft in de gauwigheid zoo waar iets gestoofd of gebraden, vleesch op schaaltjes, en vorken voor de heeren erbij. Zij komt het hun, stralend van verrukking, aanbieden, maar iemand zegt mij, dat zij een N.S.B.-vrouw is. Voor een winkel, waar plotseling druk gekocht wordt, staan meisjes en lachen met de Duitschers. Er zit in die moederlijke en vrouwelijke zorg en teederheid iets doms en schaapachtigs en iets aanstellerigs ook. De eigen jongens, zelfs zoo die op het oogenblik in 't vuur zouden staan van dezen vijand, worden grif vergeten. In den grond van de zaak trekt de domme vrouw, dat goedige dier, zich van dien heelen oorlog der mannen niets aan en neemt er den prettigen kant van, het vertier met de jongens en liefst die van den ‘vijand’, omdat die het aantrekkelijke van den vreemdeling hebben. Boven op een vrachtauto neemt een Duitscher een foto van het groepje Duitschers rond de vrouw, die de schaal met de warme worstjes heeft: zoo iets is te aardig voor de Duitsche bladen. Weer zie ik een officier, die naar een jongen man is gewandeld en hem inlichtingen vraagt. Ik ben meegeloopen - zóó druk maak ik mij! - en hoor de vraag van den Duitscher, of er nog meer bruggen zijn op den weg naar Eindhoven.
- Neen, zegt de jongen, neen. Er zijn er geen meer. Of ja, een.
De ‘vijand’, de vraag in de vreemde taal, zij hebben hem in de war gebracht, daarom is hij zoo onzeker in zijn antwoord. De Duitscher vraagt, of die brug opgeblazen is, maar ik waarschuw den jongen, dat hij geen antwoord moet geven.
- God weet wat ze je dan doen, zegt de jongen.
- Ze doen je niets. Ze mogen je niet dwingen.
Zoo ernstig neem ik het allemaal, het geval zoowel als de voorschriften voor den vijand: ze mógen niet... Laat ze hier maar wat blijven sukkelen voor die brug, denk ik. De officier, die mijn kort gesprek met den jongen volgde, kijkt mij onverschillig aan. Ongetwijfeld vindt hij ons nog al stuntelig. Na een paar oogenblikken keert hij zich om en drentelt heen. Een paar andere officieren zijn intusschen eenige villa's in de buurt ingegaan. Een na een rijden ze daarop de garages uit in de mooie forensenauto's en ze kijken niet eens vergenoegd doch volkomen blasé, als ze in hun glanzenden buit het hek uitzwaaien.
Als ik terugga naar het dorp dan is daar de Duitsche bezetting al afgekondigd. Een Duitsch militair op een motor heeft een rol plakkaten naar
| |
| |
het gemeentehuis gebracht, en deze worden aangeplakt: zwarte tekst, rood omrand, de Duitsche adelaar en de aankondiging in de beide talen: Duitsch en Nederlandsch. De torenklok is al verzet en wijst het vroegere uur van den Duitschen tijd. Bij een tabakswinkel staat een troepje Duitsche soldaten. Ik ga mij bij den burgemeester beklagen over het gedrag der ingezetenen tegenover de Duitschers langs den grooten weg. De burgemeester verzekert, dat de menschen voldoende gewaarschuwd zijn. Er is niets aan te doen. Ik ben nog niet lang de deur uit en weer op weg, of een Duitsch militair motorrijder rijdt mij voorbij, en de burgemeester zit op de duo. Ja, die zal ook wel inlichtingen moeten geven. Evengoed als de torenklok moet gehoorzamen. En wij vanavond om tien uur binnen moeten zijn. Het is de nuchtere werkelijkheid der bezetting.
Zoo begon het voor ons, op een Zondag, stil als de zomersche dorpszondagen kunnen zijn. De straten zijn leeg, de voortuintjes geharkt, de winkels gesloten, behalve die van den pasteibakker en van den sigarenhandelaar, en bij een wegverbreeding of een kruispunt, tegen het groen der hagen, spelen kinderen, meisjes springen touwtje en zingen daarbij een lied, dat alleen maar zóó des Zondags klinkt als de kinderen haar witte schortjes dragen, die zoo wit blijven met het komen der schemering. De aanvang was niets, de val van een boomblad, een rimpel over 't water.
Tweeden Pinksterdag komen de troepen in het dorp. Zij legeren met wagens op het dorpsplein, en er wordt kwartier gemaakt in sommige strooschuren. De winkeltjes worden leeggekocht, als overal elders in de dorpen. De Duitschers, jarenlang gewend aan hun schaarschte-economie en hun ersatz, weten niet wat zij zien: de kleinste dorpswinkeltjes hebben alles wat zij in hun grootestadswinkels niet konden krijgen. Aan noodgeld hebben zij geen gebrek, hun zakken zitten vol met de gloednieuwe, verschgedrukte papiertjes: de Duitsche wijze der toestemming tot de eerste plundering, en de beste en doeltreffendste wijs, want nu wordt er niets vernield. Ze koopen, - ze koopen alles. Tubes tandpasta bij het gros in doozen, kammen, schortenbont, potlooden, vulpennen, couponstoffen, actetasschen, sigaren, sigaretten, rollen pepermunt, elastiek, fietsenbanden, schoenen, peperkoek, sardines, koffie, thee, suiker, zeep, eiercognac, zalm in blik, chocolade, boter. Ik heb soldaten gezien, die een winkeltje uitkwamen, op de stoep gingen zitten en een groot pak chocola van minstens twintig reepen en een pond roomboter, beurtelings in beide happend, achter elkaar opaten, om daarna een orgie te vieren aan smeuïge ölsardines, waarvan de vingers dropen. Het Germaansche Herrenvolk geneert zich niet. Ze waren voorzeker niet uitgehongerd. Maar wel hadden ze een
| |
| |
geeuwhonger naar al die goede dingen, waarvan het regime hun de ontbering had opgelegd in een stelselmatige verarming der volkshuishouding om met het bezuinigde volksbezit des te sneller en intenser den oorlog te kunnen voorbereiden. De herinnering aan die dingen, hun slechts bekend uit een ver verleden, deed hen watertanden, en het regime bereikte tweeërlei effect: den voorrang van kanonnen boven boter en het gemakkelijk in te prenten denkbeeld, misdeelden te zijn, wien door de vijandige volkeren niets werd gegund. Ze hadden het zich voor hun kanonnen ontzegd, om het met hun kanonnen elders te halen. Hier was het voor hen botertje tot den bodem, en het kostte hun geen moeite te zwelgen. Want alles lag voor het grijpen tegen het voor de gelegenheid gedrukte papiergeld, dat ze in met bandjes bijeengehouden pakjes in al hun zakken hadden zitten. Ik heb na die eerste strooptochten volkomen leege dorpswinkels gezien, waar men waschmanden vol van dit papiergeld had.
Den volgenden dag, daags na Pinksteren, dat is vanouds een echte vacantiedag, met Pinkster-drie gingen de menschen naar buiten. Ik ben in Eindhoven. Zonnig zijn er de morgenstraten. Vrouwen gaan in lichte zomertoiletten. Op de caféterrassen staan de witte tafeltjes en stoelen, waartusschen hier en daar groote kleurige zonneschermen een hoekje van schaduw maken. Hier zitten met zomerdagen gewoonlijk menschen, die luieren, koele dranken drinken en toekijken naar het straatbedrijf der anderen, die werken. De zomer praalt in het jong, zinderend lommer der boomen. Op elk plein is er muziek, en volop. Duitsche geluidsinstallatiewagens met versterkers, een hevig vergroot geluid van gramophoonplaten die Duitsche marschmuziek spelen, en een Duitsch sprekende stem, een geknepen geluid, dat, als uit de overgevoelige resonansen eener gewelf-acoustiek hier in de zonopenheid van de drukte dadelijk droger gegrepen, alle lawaai van gerij en zacht praatgerumoer zwaar overstemt. Er is een druk verkeer van Duitsche legerwagens, een circusachtig vertier. Op het marktplein is het net of een hunner groote circussen, hun faam, is aangekomen, Strassburger, Schumann, Stosz Sarrassani, en er vertoon maakt van hun Duitsch-grondige organisatie. Het is het gewapende Hagenbeck, elk oogenblik denkt ge door de sonore luidsprekers de prijzen der rangen voor de groote voorstelling te zullen hooren, maar de clowntjes met de zwieppetten nemen het verschrikkelijk ernstig.
Deze kermis houden zij in de bezette steden, de zegevierende Duitschers en hun officieren zitten er al in de restaurants aan tafel te lekkerbekken aan lang gemiste delicatessen met een goed glas französischen Rotwein.
Maar in het noorden van het land is het uitzicht anders, daar is het
| |
| |
ernst met den vijand en brandt het arm land in den ongelijken strijd. 's Middags als ik weer in ons dorp terug ben in dat lengende en in zijn oververzadiging vermoeiende licht van den te zonnigen namiddag hooren we de eerste berichten over het brandende Rotterdam, waarboven de donkerende, dikke, zwarte rookwolken hangen.
De capitulatie hoorden wij 's avonds toen wij in den tuin zaten onder de hooge denneboomen in de koeler, geler zon, die laag scheen tusschen de goudige stammen. De buurman en diens vrouw kwamen door 't tuinhek naar ons toe, beiden zagen er zeer verslagen uit en hadden de tranen in de oogen. In de loome verstrooidheid van den vredigen avond, waarin ik had zitten lezen, dacht ik het eerste oogenblik, dat hun een persoonlijk ongeluk moest zijn overkomen, zoo weinig leefde ik nu van minuut tot minuut mee met het vaderland. Maar zij vertelden ons, dat het met ons land was gebeurd en dat de radio het capitulatiebesluit van generaal Winkelman had medegedeeld.
De zon zonk, in het uitzicht van den lieflijken avond veranderde niets.
Ik kon het niet gelooven, omdat we nog zoo midden in den aanvang van alles zaten. De muziek in het bezette Eindhoven was de muziek aan minder dan de peripherie: onze verbeten en bijtende kracht lag achter het water, lag binnen de waterlinie.
Wij zaten zwijgend bijeen en alhoewel ik bij mijzelf dacht het niet te gelooven, had ik het gevoel alsof er iets leegbloedde dicht bij mij.
Toen viel als een bemoediging de gedachte mij in aan de door de radio gegeven waarschuwing, geen berichten over capitulatie te gelooven. Het leger zou niet capituleeren. De vijand echter zou met verspreiding van leugenachtige berichten door den aether over een capitulatie verwarring trachten te stichten. Ik verzekerde den buren dat zij slachtoffer moesten zijn van opzettelijke leugenachtige Duitsche berichtgeving en vroeg hun of zij wel op de stem hadden gelet, die het bericht doorgaf. Want ook daarvoor had het Nederlandsche persbureau gewaarschuwd, dat men op de stem van den berichtgever moest letten om de betrouwbaarheid der berichten te kunnen beoordeelen, en elk der omroepers had daartoe eenige malen zijn stem laten hooren. Ik bracht de buren, die inderdaad niet op de stem hadden gelet en zich ook deze waarschuwing herinnerden, een oogenblik aan het twijfelen. Hoe heldert dan de hoop de oogen en doet ze even lachen. Maar lang duurt het niet. Het waren immers dezelfde zender en dezelfde golflengte, de zender zou dan toch in elk geval in Duitsche handen moeten zijn. De waarheid, vooral als ze treurig is, doorbreekt ontkenning en twijfel. En toen we weer zaten te zwijgen wisten
| |
| |
we van elkaar, dat we aan de ramp zaten te denken en dat we allen het bericht geloofden.
Nadien, in het huis van een onzer naburige vrienden, hoorden wij door de radio het vonnis. De strijd is gestaakt. De capitulatie is ons afgedwongen door de bedreiging, dat, zoo ons leger de wapens niet zou neerleggen, de steden Amsterdam en Utrecht het lot zouden deelen van het uit de lucht verwoeste Rotterdam. Voor het dreigement, dat de weerlooze burgerij gestraft zou worden voor de voortzetting van ons nog lang niet gebroken militair verzet, was de opperbevelhebber van ons leger bezweken. De wapens waren neergelegd. De Duitsche censuur had onzen opperbevelhebber toegestaan ons tot troost aan de mededeeling van het capitulatie-besluit toe te voegen, dat daarmee geen einde was gekomen aan het bestaan van een onafhankelijk Nederland.
Neen, dachten wij allemaal in dien onmiddellijken zin voor het sous-entendu, daaraan maakt gij Duitschers zeker geen einde.
Duitschland had den kleinen, spartelenden tegenstander er onder gekregen. Omdat het te lang duurde had het met het bombardement van Rotterdam er een einde aan gemaakt. Het mag tevreden zijn. Het heeft weer eens gesiegt.
Toen, terwijl Rotterdam nog brandde en de dikke, zwarte, rooddoorvlamde rook, als het zinnebeeld van 's lands noodlot zelf, rolde over die loeiende dakenzee - zoo had ik het visioen voor oogen -, werd het Wilhelmus gespeeld.
Het klonk als een smeekbede, de vrome stem van het geslagen volk, dat evenwel zijn betrouwen behield en beleed. Een volk met zulk een elegische hymne, zoo dacht ik, zij het een klein en nu zwak volk, heeft grooter historische en dieper innerlijke kracht, zal langer leven en eens in weer grootscher staat dan het groote, gelaarsde volk, dat het rauwe, sombere en bovendien stompzinnige Horst Wessellied zingt.
|
|