| |
| |
| |
IV
Er wordt gedraaid
Den avond van dien treurigen dag waren Tjeppe en Beer om vijf uur tot aan de woning van Dolf gegaan. Maar de jongen liet zich niet zien en er was niets ongewoons in de straat te bemerken.
Beer had gehoopt een reeks lieden aan de deur te vinden, om het ongeval te bespreken en viel bedrogen uit. Schellen durfden de makkers niet en zonder één woord te zeggen, gingen beide jongens huiswaarts. Dat was wel 't beste, wat te doen bleef.
's Anderdaags was Dolf gewoon op school en kon hij zelf de kameraden het treurige geval nog eens vertellen.
Vader was erg verbrand. Dolf had de wonden niet gezien, maar het hoofd en de armen waren omzwachteld en Vader leed veel pijn.
Gelukkiglijk was er geen levensgevaar voor den arbeider, wel gedwongen werkloosheid voor de eerst komende weken. En de verzekering zou mogelijk niet genoeg uitbetalen, om onbekommerd voort te kunnen.
Ede had zich bij het groepje geschaard en Dolf had hem als elken anderen vriend toegesproken. Dat was maar goed ook. Zoo was alle gekibbel effen.
| |
| |
Iederen morgen vroeg de onderwijzer naar den toestand van Vader. Dat deed Dolf werkelijk goed. Thuis was het echter droeviger gesteld. Er kwam niet voldoende zaad in 't bakje, om degelijk voedsel te koopen. Had Dolf maar iets kunnen verdienen!
Als 's avonds de school uit was, liep Dolf telkens vlug naar huis, vroeg de buurvrouwen, of er geen boodschappen te doen waren en kwam dan wel eens met een half frankje loopgeld naar Moeder.
- ‘Om koekjes voor Marieke te koopen!’
Marieke was het zusje van Dolf, een kleutertje van achttien maanden.
Blij als een kermisvogel kwam Dolf zekeren morgen naar zijn onderwijzer geloopen.
- ‘Morgen mag Vader naar huis komen, meneer!’
- ‘Dan zal ik even binnen loopen, om hem goedendag te zeggen.’
- ‘En ons Moeke heeft werk gevonden, meneer!’ Ze mag Maandag op de koekjesfabriek beginnen. Zoo zullen we weer alles kunnen koopen!’
Dolf liep het goede nieuws aan de makkers vertellen. Die waren natuurlijk uiterst blij, hun vriend zoo tevreden te zien.
Maar meneer liep eerder ernstig over de speelplaats te peinzen. Waar leidde die toestand het beproefde gezin naartoe? Hoe zou die zieke man thuis zijn plan trekken met dat jonge kindje?
De onderwijzer riep Dolf terug.
- ‘Zeg me eens, Dolf, wie zal er dan over uw vader en over uw zusje waken?’
- ‘Grootmoe, meneer. Ze zal koken, Vader oppassen en voor ons Marieke zorgen!’
| |
| |
Dien dag ravotte Dolf zijn hartje eens terug te boven en in de klas was hij rustiger en opgewekter dan de vorige dagen.
De makkers hadden oprecht medelijden met den beproefden Dolf gevoeld. En de jongen zelf, die anders zulke leukerd was, had er een tijdlang zijn goede luim bij ingeboet.
Maar de treurige dagen geraakten vergeten. Bij Dolf thuis klaarde de toestand weer op. Alles was nog goed verloopen en die bittere dagen geraakten in den vergeethoek toen Vader terug naar de fabriek ging.
Dolf werd weer de oude. En de makkers hielden nog meer van hem dan ooit te voren.
Op een Vrijdagmorgen, toen het groepje op de speelplaats nog wat taterde in afwachting dat het zou bellen, kwam Tjeppe met een nieuwtje voor de pinnen.
- ‘Ze draaien te Sint-Job, mannen!’
- ‘Laat ze draaien, Tjeppe!’ lachte Beer.
- ‘Ik bedoel, dat er gefilmd wordt. Ze draaien er de buitenopnamen voor “De Wonderdoktoor”.’
- ‘Wanneer, Tjeppe?’
- ‘Wel, Zondag en Maandag. Verleden week werd er begonnen. Ik meen, dat het een éénige gelegenheid is, om er met ons babbeltje bij te zijn.’
- ‘Sint-Job ligt niet over de deur!’
- ‘Dat weten we, Ede, maar ik ben overtuigd, dat we er met onze jonge beenkar gemakkelijk kunnen geraken.’
Den tweeden Pinksterdag was er natuurlijk geen school en de knapen spraken af dien dag naar Sint-Job te gaan.
Opstaan met de kippen was het ordewoord. Om
| |
| |
halfzeven zouden de makkers aan de Schijnpoort bijeenkomen. Maar... het mocht niet regenen.
's Maandags was de lucht betrokken maar toch stak de zon van tijd haar gulden tronie door de plagende wolken.
Klokke halfzeven waren de kameraden op de afgesproken plaats. Vijf jongens: één woord! Ze wachtten naar de tram en reden tot den Ouden Barreel. Daar begon de tocht: van de rumoerige, drukke stad naar de stille, ongerepte Kempen, naar het filmstudio in open lucht.
Er waren weinige lieden op de baan. Vroolijk en opgeruimd stapten de makkers in flinken pas naar 't lokkende dorp in de zandige dennenstreek.
Het meest bewoonde deel van Merksem was al achter de hielen en onder een ritselenden koepel van frisch groen wandelden de jongens door een breede dreef langs een prachtig landgoed naar Schoten. 't Was halfacht toen ze de kom van het dorp den rug keerden en over de brug van de metaalglimmende vaart togen ze in de richting van Schotenhof.
Ede kende den weg naar Sint-Job. Er waren ook andere wegen, maar deze was wel de mooiste. De jongens zongen en babbelden den tijd en den weg voorbij: film en filmspelers waren schering en inslag.
Ze lieten Schotenhof links liggen en langs een mooie baan, bezoomd door een geurig dennenbosch, bereikten ze 's Gravenwezel.
Daar werd beraadslaagd over den in te slagen weg.
- ‘Steenweg is maar steenweg!’ meende Tjeppe. ‘Ik stel voor langs een binnenweg eitje te gaan. Sint- | |
| |
Job ligt langs gene zijde. 't Is nog vroeg genoeg om er bijtijds te geraken.’
Met breed gebaar wees Tjeppe naar den linkschen kant en de jongens volgden zijn hand, als ging hun makker Sint-Job uit zijn mouw schudden.
Toen werd de weg pas gezellig. In de verte, aan den horizon, kartelden donkergroene dennenbosschen. Vlakbij wiegde het wassende graan. Als om hun gorgel te scheppen, zongen de vogeltjes hun melodische refreinen. Papa-Natuur had de radio op 't slaan van vinken en het zurkelen van meezen afgestemd.
Het oude, stemmige 's Gravenhof bracht de jongens weer stof tot fantastisch gebabbel.
- ‘Hier moeten we ergens een weg inslaan!’ verzekerde Lus.
- ‘Alles goed en wel,’ mopperde Beer, ‘maar ziet ge dan niet, dat het hier “verboden wegen” zijn?’
Rechts liep een zandweg dwars door de hei en de dennenbosschen in de richting van de baan op Sint-Job.
- ‘Er hangt een plaatje tegen dien boom, jongens.’
Het was een aanmaning tot voorzichtigheid om het brandgevaar in de bosschen te verminderen.
De jongens waren het eens, dat het geboden is, geen vuur te maken langs de droge, harsige dennenbosschen.
Links gaapte een open plek heide, overkoepeld door een vredige, zielige blauwe lucht met witte wolken bemanteld.
- ‘Is me dat schrikken!’ riep Lus, die voorop liep.
| |
| |
In de verte kartelden donkergroene dennenbosschen.
| |
| |
Klapwiekend waaierde een kleurige fazant uit een greppel en zweefde over de stille hei.
Die vogel schrikte alles op en er kwam leven en drukke beweging op de eentonige, grauwe vlakte. Konijntjes met sneeuwwit zitvlak sprongen onthutst op en vluchtten met tientallen naar het nabije, veilige mastbosch. Overal waar de jongens ook de verbaasde kijkers richtten, zagen ze de vlugge langoortjes, die liepen wat ze konden, lenig over de greppels wippen, om ergens plots stil te zitten. Daar verkenden de konijntjes het terrein, om daarna weer honderd uit te loopen van verbazing en van schrik.
Naar de wolken toe gorgelde een levenslustige leeuwerik.
Op den zandweg wandelden de jongens, zongen en floten en ontdekten overal verrassende nieuwigheden.
Daar bemerkte Dolf aan den rand van een dennenbosch, naast de gracht, een koperen lus vóór een onschuldige konijnenpijp.
- ‘Werk van een strooper!’ zei Lus.
Meteen trok Tjeppe den koperen draad weg, rolde hem op, wierp hem in de gracht en verstopte hem onder afgevallen bladeren.
- ‘En ontmoeten we den strooper, dan komen we er met een flink pak slaag van af!’ vreesde Ede.
- ‘Wie bang is, krijgt er ook!’ lachte Beer.
- ‘Eén tegen vijf... en wij zouden op een rijtje staan, om één voor één de afrekening op onze broek te boeken!’ spotte Lus. ‘De konijnen gaven ons een flinke les in vlugloopen.’
- ‘Daarbij, moesten we iemand ontmoeten, dan weten we van niets!’ zei Dolf.
| |
| |
De woorden waren amper verzwonden, of er kwam een man per fiets hen tegemoet gereden. Een boogscheutje verder stapte hij af, wierp het rijwiel langs den weg, stapte in het bosch en verdween achter het kreupelhout.
- ‘Verdraaid,’ zei Lus, ‘we hebben pech! Als die zandrenner de strooper is, zitten we in nesten.’
Bleek als een vooze raap sprak Ede over loopen en vluchten.
- ‘Bijlange niet!’ zei Dolf. ‘Wij weten van niets.’
Niettemin stapten de jongens flinker door. Ze zwegen.
In de verte klonk de roep van den koekoek.
- ‘Niet omzien, jongens!’
Wat Ede echter wel deed. Hij bemerkte den fietser, die bruut op de fiets sprong en regelrecht op de jongens kwam afgereden.
- ‘Daar is hij!’ zuchtte Ede. ‘Wat nu gezongen?’
Tjeppe was slimmer dan bang. In de diepte van zijn zakken zocht hij een reepje papier en een potlood. Maar Tjeppe zweeg, hield zijn plan voor zich.
Vlak naast de jongens stapte de fietser af het rijwiel.
- ‘Zeg eens, flauwerds, zijt ge in dat bosch geweest?’
- ‘En wat zou dat?’ wedervoer Lus.
- ‘Dat is verboden!’
De jongens gevoelden zich minder op hun gemak. 't Moest eens een jachtwachter zijn.
| |
| |
- ‘Gij zijt er toch ook in geweest!’ antwoordde Beer gevat.
- ‘Ik ben jachtwachter.’
Tjeppe schreef iets op een briefje en verborg het haastig en ongemerkt in zijn kous. En geniepig stak de leukerd het stompje potlood achter zijn oor.
- ‘Een jachtwachter zonder geweer!’ spotte Lus.
- ‘Die als een dief in het bosch sluipt!’ vulde Tjeppe aan.
- ‘Ik zal uw namen opschrijven, en dan zult ge wel zien, wat er zal van komen. Hei, lange, geef me dat potlood en een stuk papier!’
- ‘Een jachtwachter zonder wapen en zonder schrijfgerief!’
De jongens bleven bijeen op een paar meters van den zonderlingen jachtwachter.
- ‘Uw potlood en papier!’ bulderde hij gebiedend.
- ‘Loop naar de maan!’ bulderde Tjeppe even grof. ‘Ik ben vies mijn potlood in uw vuile handen te geven. Trek uw plan!’
In de verte naderde een wielrijder op het smalle pad.
- ‘Daar is nog een jachtwachter!’ schaterde Dolf het uit. ‘Dat valt mee!’
De zonderling keek op en zette zich gereed om weg te rijden.
- ‘Ik zal u vinden, deugnieten!’
- ‘Bij den “Wonderdoktoor”!’ lachte Tjeppe. ‘Moet ik soms het nummer van de taksplaat van uw verroeste fiets aan den veldwachter verklappen en hem zeggen, waar gij stroopt?’
Met een verbeten vloek reed de verbolgen man weg,
| |
| |
tot groote voldoening van de makkers, die er toch niet op gesteld waren in deze eenzame streek met een ongelikten beer af te rekenen.
De toeristen waren tevreden toen ze de baan 's Gravenwezel naar Sint-Job bereikten.
Fietsers bolden voorbij.
Een hoeve stak haar stroodak boven het landschap. Villa's verbraken de eentonigheid van de baan.
Weldra kregen de jongens Sint-Job in 't zicht.
In de verte reed een auto, stopte, draaide en reed terug van waar ze gekomen was. En voor zooveel de makkers zien konden, was er een spandoek aan de rugzijde van het rijtuig bevestigd.
En, ja, beneden de baan, aan een typische Kempische hoeve, vóór den ingang van het eigenlijke dorp, schoolde er een menigte samen en op de hoeve werd er gefilmd.
Wat een bedrijvigheid! Geschminkte heeren en dames, vermomd als boeren en boerinnen, liepen er over het erf. De cineast beloerde de wolken. De regisseur had het zeer druk, inlichtingen te verschaffen aan de spelers en aan de figuranten uit het dorp.
Per auto werden de gelegenheidsspelers uit het dorp aangevoerd. Sommigen waren eveneens bruin geschilderd, anderen wilden van geen kleurstof op het aangezicht weten.
Lichtschermen werden geplaatst en op het drukke erf werd een fragment van de film gerepeteerd. De kippen bleven er weg. Langs den bornput fleerde de verwonderde poes en vluchtte voorzichtig naar de schuur, naar het stille paradijs der muizen.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
| |
| |
Bezijden den bornput praatte een troepje dorpelingen.
Manten Boone kwam afgewandeld en bemerkte de babbelende lieden.
- ‘Hei, zeg, waar gaat gijlie naartoe?’
- ‘Naar den wonderdoktoor.’
Ze beweerden, dat hij hen zou genezen.
En terwijl Manten Boone naar de hoeve ging, nagegaapt door de taterende boeren, zei hij nog eens:
- ‘Die en is geen wonderdoktoor!’
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Dat was een schuifje van de film, dat slechts enkele oogenblikken zou duren op de rolprent. En het werd drie-vier keeren herhaald.
Daar kwam Laura spottend door de wolken het gedoe afkijken. Het gansche gezelschap hield zich gereed.
- ‘Oppassen! Iedereen gereed?’
De filmopnemer hield zich klaar en de spelers herhaalden hun rol. Maar plaaggeest zon speelde weeral schuilevinkje achter een stapelwolk en... 't speelplan viel in duigen.
Dat was uiterst tergend voor de spelers en voor den regisseur. Maar de kijklustigen oordeelden het grappig. Het ongeluk van de spelers werkte op hun lachspieren.
- ‘Ze zeggen, dat dit echte humor is,’ zei Tjeppe, ‘lachen met ernstige dingen, die verkeerd uitvallen en grappig worden voor den toeschouwer.’
- ‘Wat flauwe praat!’ schimpte Lus. ‘En dan nog zoo geleerd gezegd. Ik oordeel het geenszins
| |
| |
belachelijk. Kijkt eens, hoe die lieden zich inspannen, om bepaald goed werk te leveren!’
- ‘Ze hebben veel moed,’ zei Ede. ‘Ik bewonder hun geduld.’
- ‘Die filmsterren hebben al zooveel patiëntie als de schoolmeesters!’ lachte Dolf.
Op een blanken duintop, nabij de hoeve, aten de jongens hun boterhammen en rustten er een wijle uit. Daarna gingen ze nog eens naar de verfilmers kijken.
Met heldhaftig geduld kampte men in het openluchtstudio met zon en spelers, om de filmprent treffelijk te vertolken.
Blij als ontdekkingsreizigers na bereiken van het doel, trokken de makkers na hun kennismaking met de opname van de film, naar de vaart toe.
En langs het kanaal, een langen eentonigen weg met dennenbosschen aan den eenen kant en het fort van Schoten aan de overzijde, stapten de knapen al taterend over ‘De Wonderdoktoor’ in de richting van de stad.
Het was te koud om in de vaart te zwemmen. De lucht werd donker. De zon was spoorloos achter de grauwe wolken verdwenen. Er dreigde regen boven de Kempen.
En alhoewel de jongens bek-af waren van vermoeidheid, stapten ze in flinken pas naar Merksem toe.
Reeds te halftwee zaten de snaken op de tram en toen ze de stad bereikten, begon het te plasregenen.
't Was een mooie dag geweest en... de jongens hadden toch weeral iets bijgeleerd, waarover ze konden meepraten.
| |
| |
Bij Lus thuis kwamen de kameraden om vier uur bijeen, om te kaarten en naar de radio te luisteren.
En dat de moeder van Lus niet veel last had met de snaken, bewijst, dat ze vermoeid waren tot in de toppen van hun teenen.
|
|