noemden. Eigenlijk heette hij Lucien, maar dien naam oordeelden de makkers te meisjesachtig en erkenden hem slechts als Lus. Hij was haantje de voorste bij 't leeren en bleek in menig geval de geschikte vriend, om bij 't huiswerk de suf gecijferde kameraden uit de moeilijkste rekenkundige doolhoven te helpen. Op de speelplaats dartelde Lus gewonnen, verloren met de andere bengels en liet er zich geenszins de kaas van 't brood eten.
Van in den tijd toen ze nog broekkleuters van de eerste klas waren, hadden ze steeds samen in hetzelfde leerjaar gezeten, vormden ze met den joligen Dolf en met den wispelturigen Ede een heerlijk stel makkers, dat vertrouwen inboezemde. Die jongens waren als op mekaar aangewezen, pasten bijeen.
Toch schuilde er een zwart schaap in de kliek. 't Was Ede, de zoon van den kuiper. Die snaak had zijn dagen, dat er op hem als kameraad niet te rekenen viel en zou dan om de minste kleinigheid zijn beste vrienden gescholden en gestampt hebben. Ede was kort van stof en danig opvliegend van karakter. Om een niemendal zou hij ruzie gestookt hebben, stijfhoofdig koppen den ganschen dag lang. Maar als Ede zijn kwade bui had, lieten de makkers hem onverlet en moest hij van lieverlede weer bijdraaien en platte broodjes bakken, om zijn botheid te doen vergeten.
Was het 's namiddags geen school en het weder was van de partij, dan speelden de makkers op het plein. In den zomer trokken ze er op uit, naar buiten, om er in versleten kleederen honderd uit te ravotten. Ik zeg versleten bullen, want de moeders waren er van weergekomen die bengels met degelijke kleederen de