| |
| |
| |
I Herleving van een theorie
In de schemer
De tweede wereldoorlog heeft een einde gemaakt aan het bestaan van anarchistische bewegingen van noemenswaardige omvang. Reeds vóórdien was haar vonnis geveld. Het Russische bolsjewisme had geprobeerd de libertaire vorm van socialisme met wortel en tak uit te roeien; in Duitsland, waar het ideaal van een staatloze wereld en een federatie van vrije communes altijd uitermate zwak was geweest, maakte het nationaal-socialisme een einde aan de laatste verschijningsvormen daarvan; in Italië, waar vanouds wel een voedingsbodem had bestaan voor aan de staat vijandige opvattingen, verdreef het fascisme deze met geweld; het laatste bolwerk van het anarchisme, Catalonië, werd tenslotte in een bloedige burgeroorlog geliquideerd met de nederlaag van de Spaanse republiek. Waar elders nog kleine kernen aanwezig waren geweest - de Verenigde Staten, Mexico, Argentinië bijvoorbeeld - of in kleinere Europese landen zoals Zweden en Nederland leidde de ontwikkeling tot het geleidelijk afsterven der beweging. In Frankrijk bleef een met Spaanse en Italiaanse immigranten versterkte kern, die zich echter met moeite handhaafde.
De tweede wereldoorlog, met zijn heftige herleving van het nationalisme, ook in de verzetsbewegingen der bezette gebieden, versterkte na de nederlaag van Hitler en Mussolini de positie der ‘commandanten’. Een typisch voorbeeld daarvan bood Joegoslavië, omdat de communistische partij daar uitdrukking gaf aan het revolutionaire patriottisme. Zij deed zulks ook in China, Vietnam en Albanië. Wat Cuba aangaat, waar Fidel Castro en de zijnen aanvankelijk meer door radicale burgerlijke democratische idealen waren bezield dan door sociaal-revolutionaire aspiraties, ook hier voerde de verdere evolutie tot het autoritaire bewind ener weliswaar originele, maar toch marxistische eenheidspartij. De oorzaken van het
| |
| |
anarchistische falen lagen voor de hand. In geen enkel bezet land vermochten vrije socialisten, afkerig van nationalisme en georganiseerd geweld en onwillig partij te kiezen in het bloedige conflict tussen staten, een rol van enige betekenis te spelen. In een actuele worsteling waren zij onmachtig geweest in te grijpen op grond van hun theorieën. Waar zij het deden geschiedde dit ten koste van een deel van hun verregaande utopische idealen. Hoewel de Spaanse anarchisten gedurende de burgeroorlog nog de meest positieve bijdrage hebben geleverd tot de vorming van sociaal-economische organen met een hoge mate van zelfbestuur, en zij ernstig streefden naar het scheppen van vrije communes, hadden hun deelneming aan de binnenlandse krijg en hun samenwerking met de republikeinen ook van hen grote ideologische concessies geëist.
Voorlopig bleek dus het lot van anarchistische bewegingen bezegeld te zijn. Niettemin werd het twintig jaar na het einde van de oorlog duidelijk, dat haar theorieën niet vergeten waren. Deze gaven, meestal in andere vormen, gestalte aan een hernieuwd vrijheidsverlangen. Zowel in de kapitalistische als in de communistische wereld herleefde de belangstelling voor figuren als Bakoenin en Kropotkin, voor anarchistische guerillaleiders uit de Russische en Spaanse burgeroorlogen (zoals Machno en Durruti) maar ook voor voorstanders van lijdelijk verzet tegen het militarisme, uit de school van David Thoreau en Tolstoi. Tijdens de bevrijdingsoorlogen in gewezen afhankelijke gebieden tenslotte doken gedachten op, die eerder uit de denkwereld van Bakoenin dan uit de theorieën van Marx konden worden afgeleid.
| |
Een jonge intelligentsia
Vrijheidlievende denkbeelden kwamen de laatste jaren het meest naar voren in de provocerende ideeën van jongeren, gewoonlijk door studenten beïnvloed of geleid, die de oorlog verklaarden aan het ‘establishment’ en de ‘regenten’. Nederlandse provo's, Berlijnse apo's (voorstanders van een buitenparlementaire oppositie) en Franse ‘enragés’ hebben individualistische of sociaal-revolutionaire theorieën verkondigd, waarin
| |
| |
anarchistische elementen een belangrijke rol speelden. De leuzen bij studentenstakingen en demonstraties voor zelfbestuur en uitdaging van het gezag, met als klap op de vuurpijl: ‘Het is verboden te verbieden’, getuigden daarvan. Maar in zekere zin was de theorie van het anarchisme, voorzover aangewend (met name door de Nederlandse provo's) ter rechtvaardiging van de rebellie, mede een element der provocatie en eerder middel dan doel. Men had hier immers te doen met opstandigen in een moderne verzorgingsstaat, die men ‘revolutionairen zonder revolutie’ zou kunnen noemen. De basis van een mogelijk verzet, de arbeidersklasse, was geenszins geneigd een macht te vormen tot omwenteling der maatschappelijke verhoudingen. De studenten streefden zelf allereerst reformistische doeleinden na, binnen het raam van de bestaande samenleving, of zij vormden daarin tamelijk geïsoleerde kernen. De geëiste hervorming van het onderwijs en van de organisatie der universiteiten; de verlangde medezeggenschap der studerenden; de afwijzing van de invloed der grote zakenlieden en managers (niet zelden vertegenwoordigd in de besturen van de instellingen van hoger onderwijs); en de begeerte elk onderricht kritisch te mogen beoordelen waren niet onverenigbaar met een burgerlijke democratie. Geen vorm van gezag was meer heilig, het moest zich rechtvaardigen (redelijk, zedelijk, sociaal) maar niet elk gezag werd afgewezen. De democratie had tegenover het communisme gepocht op de idealen van welvaart en vrijheid, en de jongeren presenteerden haar de rekening. Welvaart mocht niet de militaire leiders ten goede komen, maar zij moest het de jongeren mogelijk maken onbekommerd te studeren, of zich te wijden aan economisch nutteloze maar creatieve
bezigheden, aan happenings en pop-art. Vrijheid moest beduiden, dat de machines meer en meer de taak overnamen der loonslaven en dat vrije tijd ook benut kon worden voor demonstraties, protesten, culturele manifestaties en voor de eis het bestaan zinvol in te richten naar ieders individuele aard. Vooral tegen de geestdodende discipline, die in de grote steden wordt geëist, en tegen de heerschappij der mandarijnen, van het volk vervreemd, richtte zich het verzet. Kenmerkend was de onwil, zich te onderwerpen aan de militaire dienstplicht. In West-Duitsland hadden
| |
| |
van 1955 tot 1967 vijftigduizend jongeren een beroep gedaan op de wet, die in bijzondere gevallen dienstweigering mogelijk maakt. In 1968 verlangden drieduizend recruten, reeds in het leger ingelijfd, te worden ontslagen uit de strijdkrachten, en van hen had zeventig procent het einddiploma van een gymnasium. De redenen die voor de onthouding werden aangevoerd waren voor veertig procent van religieuze aard, voor vier en dertig procent ethisch van karakter, en voor vijftien procent politiek. Van de verzoeken om ontheffing van dienstplicht werden er tachtig procent ingewilligd: met onwillige honden zou het toch slecht hazen vangen zijn geweest, en de mentaliteit van de strijdkrachten zou deerlijk aangetast kunnen worden door welbespraakte studerenden. Het succes van zulk een strijdwijze is echter slechts mogelijk, doordat een democratie wordt geconfronteerd met de consequenties van haar eigen beginselen. Tegenover een meedogenloze dictatuur zou de methode onbruikbaar zijn geweest. In het najaar van 1968 bleek zelfs in Mexico dat tientallen studenten hun oppositie met de dood betalen moesten.
| |
Anti-communisme
Overigens was deze stroming evenzeer tegen de communistische bonzen als tegen de kapitalistische regenten gekeerd. De Frans-Duitse studentenleider Cohn-Bendit schreef in 1968 zijn boek ‘Le gauchisme, remède à la maladie sénile du communisme’. Uit de titel blijkt, dat de auteur een dissidente communist wenst te zijn, en zijn opvattingen zijn dan ook grotendeels door het marxisme bepaald. Maar zij richten zich tegen de regerende kaders in Oost-Europa. Merkwaardig genoeg heeft de schrijver uit de marxistische literatuur datgene naar voren gebracht, wat te rijmen valt met anarchistische denkbeelden. In de voorrede herinnert hij er aan, dat de Franse officier Gaveau in 1871, tijdens het proces tegen de overlevenden van de Parijse Commune, het volgende verweet aan de socialistische internationale: ‘Korte metten maken en alles opnieuw bouwen is voor de aanhangers van de Internationale een sociale toestand scheppen, die noch regering, noch leger,
| |
| |
noch godsdienst erkent; die decreteert: de wetgeving voor het volk door het volk, het overgaan van de bodem in collectief bezit, de afschaffing van het individuele erfrecht voor kapitalen en werktuigen, de afschaffing van het huwelijk als politieke, godsdienstige, juridische en burgerlijke instelling; die tenslotte de staande legers afschaft en - door het neerhalen van alle grenzen en het uitwissen van de idee van het vaderland - de werkers der gehele wereld verenigt door de banden van een innige solidariteit.’ Dit zijn, aldus Cohn-Bendit, onze idealen inderdaad.
De schrijver citeert Rosa Luxemburg, omdat deze aan de bolsjewistische leiders verweet, onvoldoende vrijheid toe te staan aan het proletariaat der sovjets, en de partijleiding te verheffen tot dictatoriale macht boven de raden van arbeiders, boeren en soldaten. Slechts een revolutie, die het werk is der onderdrukten zelf, ook wat de vestiging betreft ener nieuwe maatschappij, heeft voor het socialisme opvoedende waarde. In zijn kritiek op hetgeen gewoonlijk stalinisme wordt genoemd, citeert Cohn-Bendit de eerste nummers van de Russische Kommunist van 1918, afwijkend van de autoritaire meningen van Lenin, Trotski en Stalin, die strenge discipline eisten in de bedrijven en de legerscharen. Daartegenover schreef de Kommunist: ‘We zijn voor de opbouw van een socialistische samenleving door de creativiteit der werkers zelf, en niet door oekases van leiders der ondernemingen ... Als uitgangspunt hebben wij ons vertrouwen in het klasseninstinct en het initiatief en de werkzaamheid der proletarische klasse. Het kan niet anders. Als het proletariaat zelf niet de noodzakelijke voorwaarden kan scheppen voor een socialistische organisatie van de arbeid kan niemand dat in zijn plaats doen ... Het socialisme en de socialistische organisatie moeten door de arbeidersklasse zelf worden ingevoerd, of ze zullen helemaal niet worden verwezenlijkt. In hun plaats zal iets anders te voorschijn treden: het staatskapitalisme. ‘Deze woorden hadden door anarchisten geschreven kunnen worden. Ditzelfde geldt voor de leuzen van de opstandelingen van Kronstadt (de grote marinebasis bij Leningrad) die in 1921 eisten dat de sovjets alle macht zouden uitoefenen, en niet de communistische partij. Zij wilden nieuwe verkiezin- | |
| |
gen ter samenstelling van de
raden, die door de communistische partij waren gemonopoliseerd; vrijheid van woord en geschrift voor arbeiders en boeren, anarchisten en linkse socialisten; bevrijding van socialistische politieke gevangenen en verwijdering van de politieke commissarissen der partij. Cohn-Bendit citeert dan de Russische anarchisten Volin en Berkman, die betoogden dat de revolutie onverenigbaar was met de partij-dictatuur en de kwasie-proletarische staat. Ziehier een van de vele voorbeelden van de late nawerking van anarchistische denkbeelden in de kringen der socialistische studenten van de modernste tijd.
| |
Socialistisch zelfbestuur
Op een derde terrein werden soortgelijke invloeden merkbaar: de democratisering van het beheer der bedrijven in de communistische staten. In dit opzicht heeft Joegoslavië de spits afgebeten door een systeem in te voeren, dat enigszins geleek op dat der anarcho-syndicalisten in Catalonië tijdens de Spaanse burgeroorlog. Dezen hadden te maken met het feit, dat zij het bestaan van de staat moesten verenigen met het zelfbeheer der gesocialiseerde ondernemingen en de collectivisering van de dorpseconomie. Vandaar dat de wetten van het autonome Catalonië richtlijnen voorschreven voor de grenzen, waarbinnen de werkenden vrij konden zijn in hun ‘communes’. In Joegoslavië waren het marxisten, die sinds 1950 de zelfwerkzaamheid van de leden van een bedrijf wilden opwekken door hun een grote mate van medezeggenschap te verlenen. De theorieën van het anarchisme bieden op zichzelf weinig mogelijkheden om samen te werken met een regering, en wat dit aangaat gedroegen de Catalaanse syndicalisten zich weinig orthodox. Maar het marxisme houdt vele mogelijkheden in om een ‘afsterven van de staat’ te bepleiten. Weliswaar is deze tendens tegenstrijdig aan het overwegend staatlievende karakter van de denkbeelden van Marx. Maar deze heeft toch belangrijke concessies moeten doen aan de idealen van de Parijse Commune, die in 1871 zeer populair waren. In zijn ‘Bürgerkrieg in Frankreich’ heeft hij menige
| |
| |
buiging moeten maken in de richting van zijn grootste tegenstander, Bakoenin, toen hij betoogde dat hij in principe ‘het stukslaan van de staat’ aanvaardde. In 1917 heeft Lenin zijn ‘Staat en revolutie’ geschreven, waarin ook hij, zich bewust van de invloed van het anarchisme in Rusland, in uitzicht stelde dat in de verdere evolutie van het socialisme de staat zou ophouden te bestaan. Onder ‘dictatuur van het proletariaat’ verstond hij zoals Marx in zijn genoemde verhandeling ‘de verovering der democratie’. Toen in 1891 Friedrich Engels een voorwoord schreef bij Marx' vertoog schreef hij: ‘In werkelijkheid is de staat niet anders dan een machine ter onderdrukking van de ene klasse door de andere, en wel in de democratische republiek niet minder dan in de monarchie. En in het beste geval een kwaad, dat het proletariaat, zegevierend in de strijd om de klasseheerschappij, overerft maar waarvan het evenmin als de Commune in gebreke kan blijven de scherpste hoeken aanstonds zo ver mogelijk af te kappen - totdat een geslacht, opgegroeid onder nieuwe, vrije maatschappelijke toestanden bij machte zal zijn, zich van de hele staatsrommel te ontdoen.’ En in zijn ‘De oorsprong van de familie, de eigendom en de staat’ schrijft Engels: ‘Wij naderen nu met rasse schreden een trap van ontwikkeling der productie, waarop het bestaan der klassen niet alleen heeft opgehouden een noodzakelijkheid te zijn, maar waarop het een besliste hindernis der productie wordt. Zij zullen vallen, even onvermijdelijk als zij vroeger zijn ontstaan. Met hen valt onvermijdelijk de staat. De maatschappij die de productie op de grondslag van vrije en gelijke associatie der producenten opnieuw organiseert zet
de hele staatsmachine daar, waar zij zal horen: in het museum van oudheden, naast het spinnewiel en de bronzen bijl.’ En tenslotte: ‘In de plaats van de regering over personen treedt dan het beheer van zaken en de leiding over productieprocessen. De staat wordt niet afgeschaft, hij sterft af.’
Degenen, die nu in verzet tegen de dictatuur van staat en partij aandringen op federalisatie, decentralisatie, autonomie van samenstellende deelgemeenschappen en op een beheer ‘van onder op’ beroepen zich ook veelvuldig op Rosa Luxemburg, toen zij in haar ‘Russische Revolution’ van 1918 pro- | |
| |
test aantekende tegen de almacht der bolsjewistische partijleiding. Zij schreef: ‘Verre daarvan een som te zijn van klaargemaakte recepten, welke men slechts heeft toe te passen, is de praktische verwerkelijking van het socialisme als economisch, sociaal en juridisch systeem iets, dat volledig gehuld is in de nevelen der toekomst. Wat wij in ons programma bezitten zijn slechs enkele wegwijzers, die de richting tonen waarin maatregelen moeten worden gezocht, en bovendien zijn zij overwegend van negatieve aard. Wij weten zo ongeveer wat wij ter zijde moeten stellen om de baan vrij te maken voor het socialisme. Dit zelf kan slechts een product zijn der evolutie. Het socialisme laat zich niet bij oekase invoeren. Het heeft een reeks machtsmaatregelen tot voorwaarde. Het negatieve kan men decreteren, het positieve echter niet. De opbouw is onbekend gebied, met duizend problemen. Slechts ervaring is in staat te verbeteren en nieuwe wegen in te slaan. Slechts onbelemmerd schuimend leven vult duizend nieuwe vormen, improvisaties, heeft scheppende kracht, corrigeert alle fouten.’ En in dit verband schreef zij ook: ‘Vrijheid voor de aanhangers der regering, slechts voor de leden der partij, al zijn zij nog zo talrijk, is geen vrijheid. Vrijheid betekent immer: vrijheid voor andersdenkenden. Niet vanwege het fanatisme der gerechtigheid, maar omdat alle onderrichtende, heilzame en reinigende kracht der politieke vrijheid daarvan
afhankelijk is. Haar uitwerking mist zij, als men de vrijheid tot een privilege maakt.’
Binnen de samenlevingen met communistische regeringen maakt derhalve na een ‘destalinisatie’ de libertaire socialistische theorie een nieuwe kans. Haar beste kans misschien, omdat een van haar voorwaarden: socialisatie der productiemiddelen, in beginsel dan reeds verwezenlijkt is. Maar men kan niet voorbijgaan aan het gevaar dat internationale spanningen, de wedloop in bewapening, de macht van beroepsmilitairen en een collectieve angst zulk een democratisering denkbeeldig maken.
| |
| |
| |
Een gezagloze moraal
Zeer sterk is echter het anti-autoritaire element geworden in de beoordeling van godsdienst en ethiek. In de periode waarin het socialisme zich ontwikkelde geschiedde dit in voortdurende strijd met de kerk en de staat, en beider geboden werden met wantrouwen bejegend. Tegen het geloven op gezag hadden reeds tal van protestanten storm gelopen. Ook indien zij nog geloofden dat dit gezag ‘uit God’ was namen zij de vrijheid zelf te beoordelen wat zij onder ‘God’ mochten verstaan. De autonomie van het individuele geweten was door humanisten van velerlei herkomst reeds lang geproclameerd. Voor de anarchisten nu was ‘God’ vooral het symbool van het opperste gezag, van een Heer over de wereld. Men weet dat Voltaire dit begrip juist voor het genoemde doel nog wel bruikbaar achtte, namelijk om het onwetende volk in toom te houden. Hoezeer hij ook aan de kerk haar macht betwistte, hoe weinig hij zelf geloofde en ofschoon hij stellig geen christen meer was, de filosoof die in maatschappelijk opzicht conservatief was heeft eens geschreven: ‘Als God niet bestond zou men hem moeten uitvinden.’ Tegenover dit cynische gezegde stelde Bakoenin: ‘Als er een God bestond zou men hem moeten afschaffen.’ Het is thans een provocerende leuze op teach-ins en protestdemonstraties, met name van rebellerende studenten.
Nu is het niet zo dat speciaal het anarchisme heeft onderstreept dat de mens slechts verantwoordelijk kan worden gesteld voor zijn daden inzover hij vrij is. De Duitse filosoof Eduard von Hartmann heeft in zijn ‘Die Selbstzersetzung des Christentums’ het volgende gezegd: ‘Zolang ik aan een theïstisch God geloof, die mij en de wereld geschapen heeft en tegenover wie ik sta als een vaas tegenover de pottenbakker, zo lang ben ik tegenover hem niets, een scherf in zijn hand, en kan mijn zedelijkheid in niets anders bestaan dan in de stipte, blinde onderwerping aan de almachtige heilige wil van deze transcendente God. En dit wil zeggen: zolang kan alle moraliteit slechts berusten op het van buiten af aan mij opgedrongen gebod, of heteronoom zijn. Nu begint echter de ware moraal eerst bij de zedelijke autonomie ... Het moder- | |
| |
ne zedelijk bewustzijn is zich geheel daarvan bewust dat handelingen, die slechts een gehoorzame uitvoering van een vreemde wil zijn, in het geheel geen zedelijke waarde in eigenlijke zin kunnen hebben, dat veeleer de morele belangrijkheid eerst begint bij de zich zelf bepalende onafhankelijkheid.’ Hij meende daarom dat het theïsme zich in lijnrechte tegenstelling bevond tot de ethiek. Zo heeft ook G. Heymans in zijn ‘Einführung in die Ethik’ gezegd: ‘Wie iets omderwille van het loon of de straf doet of nalaat, handelt wellicht zeer praktisch maar niet zedelijk, en wel even zo weinig als de lonende of straffende macht een hemelse als wanneer zij een aardse is.’
Vervuld van libertaire idealen was vooral Jean Marie Guyau, die in zijn ‘Esquisse d'une morale sans obligation ni sanction’ de nadruk heeft gelegd op het in ons zelf aanwezige zedelijke oordeel en op het vermogen, dit ook in onze dagen tot uitdrukking te brengen. In de bundel ‘Les murs ont la parole’, met leuzen aangebracht op de wanden van de zalen en gangen van de Sorbonne tijdens de bezetting der universiteit door de studenten, in mei 1968, toen de ‘commune’ werd geproclameerd door een jonge voorhoede, kan men daarvan de invloed terug vinden. Genoeg blijken van rechtstreeks anarchisme zal men in de verzameling aantreffen (‘L'anarchie c'est je!’) maar ook: ‘Goede meesters zullen we hebben als iedereen zijn eigen meester is ... Bevrijd me niet, dat doe ik zelf ... Vrijheden worden niet gegeven maar genomen ... Ik ben in niemands dienst, het volk zal zich zelf bedienen ... In elk van ons slaapt een diender, we moeten hem doden ... De mens is noch de goede wilde van Rousseau, noch het verdorven wezen van de kerk of van Larochefoucauld. Hij is gewelddadig, als hij wordt verdrukt, hij is zachtaardig als hij vrij is ... God noch meester ... De vrijheid begint met een verbod: dat om de vrijheid van anderen te schaden ... Verboden te verbieden ... De hartstocht der vernietiging is een scheppende vreugde. (Vrij naar Bakoenin) ... enz.
Niet alleen in Parijs, ook in Berlijn, Amsterdam en Mexico herleefde een libertair individualisme, dat zich geen socialisme kon voorstellen zonder een maximum aan persoonlijke vrijheid.
| |
| |
| |
De derde wereld
Maar terwijl men in de kapitalistische en de communistische wereld blijken kon vinden van een anarchistische gezindheid, zonder dat daarop een sociaal-revolutionaire beweging kon worden gegrondvest (wel om een oppositie te funderen) was dit veel minder het geval in de zogenaamde ‘derde wereld’. Het is wel waar dat het marxisme, vaak als leidraad genomen, daar in belangrijke mate afwijkt van het Europese model van deze theorie. De oorzaak daarvan ligt voor het grijpen: de filosofie van Marx is gebaseerd op Europese verhoudingen van de tweede helft der vorige eeuw, en zo langzamerhand nog wel als wijsgerig systeem belangwekkend te noemen, maar sociaal-economisch stellig niet normatief. In de hoog ontwikkelde kapitalistische wereld waarop Marx zijn hoop had gevestigd doen zich noch de verpaupering der massa's, noch de revolutionaire mentaliteit van het proletariaat voor, waarop Marx vele van zijn verwachtingen gebouwd had. Daartegenover was het in de semi-feodale achterlijke landen, dat sociale omwentelingen hebben geleid tot gemeenschappelijk eigendom (of staatsbezit) van de productiemiddelen. Wel is de idee van de klassestrijd door de socialisten van de ‘niet-gebonden’ naties gehandhaafd, maar dan voornamelijk als ideologie van een uitgebreid landproletariaat tegen semifeodale heersende kasten. De klassestrijd is praktisch evenwel een ‘volksoorlog’ geworden onder leiding van autoritaire persoonlijkheden. Het gezag van de revolutionaire leiders, in de marxistische theorie secundair, is primair geworden omdat het agrarische proletariaat en de kleine boeren of middenstanders door gebrek aan politiek bewustzijn dit persoonlijke overwicht der leiders wel nodig hebben. De ideologie dat de klasse, en niet de persoon belangrijk is,
overigens reeds ondermijnd door de persoonsverheerlijking in de communistische landen van Oost-Europa, werd dus in Azië en Latijns-Amerika gecorrigeerd door het ‘personalisme’ in de politiek. Gezien deze achtergrond van de religieuze verering, die aan Mao Tsetoeng, Ho Tsji-Minh en Fidel Castro ten deel is gevallen, is het duidelijk dat in dit geval de afwijking van het marxisme niet ten goede kwam aan het anarchisme. Deze theorie zelf
| |
| |
was bovendien vrijwel onbekend aan politici, die hun geestelijk voedsel in niet geringe mate hadden gezocht in de achttiende eeuw (Rousseau, Diderot, d'Holbach bijvoorbeeld) omdat ook zij allereerst het feodalisme te bekampen hadden, en deswege ook het marxisme aanpasten aan de verhoudingen in minder ontwikkelde gebieden.
Voorzover iets van anarchisme hier te ontdekken viel betrof dit vooral het ‘vrijblijvende’ karakter der omwentelingen: het was moeilijk te weten waarop zij zouden uitlopen. Op Cuba waren de ondogmatische geest, het experimenterende denken en het onconventionele gedrag der ‘comandantes’ van de guerrilla verrassend omdat deze karaktertrekken in Oosteuropese communistische kringen schaars waren. Er was echter grote discipline nodig in de guerrilla, een collectieve mobilisatie van arbeidskrachten in de reeds bevrijde gebieden, omdat de geestelijke afstand tussen massa en leiders nog veel aanzienlijker was dan in Europa. Misschien kon de theorie van Che Guevara en Régis Debray omtrent het opwekken van een revolutie door het aansteken van enige vuurhaarden en het vestigen van enkele brandpunten (focos) wel teruggebracht worden tot opvattingen van Bakoenin, maar het doel van de agitatie was toch bij de anarchisten de vrijheid in een federatieve samenleving, bij de communisten de verovering van de staat om hem - eventueel in nieuwe vorm - als instrument aan te wenden voor de vestiging van het socialisme.
| |
Buitenparlementaire actie
In de meeste gevallen kon men dus constateren dat elementen van de anarchistische theorie weer naar voren worden gebracht zonder dat het doel of de verwachting is, dat een staatloze, vrijheidslievende socialistische maatschappij geschapen zou kunnen worden. In hoge mate gold dit voor het ongeloof aan parlementaire actie als middel om het socialisme te grondvesten. F. Domela Nieuwenhuis heeft na zijn teleurstellende ervaringen met de resultaten van verkiezingen en na zelf drie jaar kamerlid te zijn geweest een uiterst kritische verhandeling geschreven over het parlementarisme, en in de krin- | |
| |
gen van opstandige studenten bijvoorbeeld moeten de argumenten van Domela wel hoog gewaardeerd worden. Dit geldt evenzeer voor de theorie van het syndicalisme dat in de bedrijven de centra zag van de socialistische strijd, en niet in de vrij machteloze volksvertegenwoordiging. Het besef dat belangrijke veranderingen afgedwongen moeten worden op straat en in de fabrieken, transportorganisaties of op scholen en universiteiten is in opstandige kringen der gehele wereld nu vrij levend. Daarbij komt de gedachte aan het verlammen van de traditionele strijdkrachten en hun vervanging door een volksmilitie die trouw is aan de idealen der omwenteling. In de campagne tegen rassendiscriminatie komt het ongeduld over de trage werking of de machteloosheid van het parlementaire systeem tot uitdrukking in de voorkeur voor voldongen feiten, o.a. in het bezetten van restaurants, parken, woningen, scholen enz. die nog niet voor gekleurden waren open gesteld. Het anti-autoritaire element is in zulke acties overduidelijk. En dit hangt samen met de gezagscrisis op alle terreinen: niets wordt meer aanvaard wat zich niet kan rechtvaardigen. Dit geldt steeds meer: voor godsdienstige dogma's en
kerkelijke aanspraken, morele geboden en verboden, het gezag van ouders en ouderlingen, de machtsusurpatie van bonzen en mandarijnen. Dit alles betekent nog niet dat zou worden afgestevend op een staatloze samenleving, om van een gezagloze maaschappij maar niet te spreken. Stellig heeft men hier echter te doen met pogingen tot radicale democratisering binnen een bepaald staatsverband.
Er is dus minder utopie voorhanden en een grotere gerichtheid op bereikbare doeleinden, doch met revolutionaire middelen. Dit verklaart waardoor in Frankrijk in mei 1968 een situatie kon worden geschapen, die door sommigen werd gekenschetst als revolutionair, omdat een groot deel van het sociaal economische leven was verlamd en het staatsgezag tijdelijk uitermate verzwakt was, terwijl er van een echte sociale omwenteling toch geen sprake bleek te zijn.
Niettemin ging er de laatste jaren een zekere inspiratie uit van anarchistische denkwijzen en van voorheen aangewende strijdwijzen. Dit alleen reeds rechtvaardigt een nadere beschouwing over de libertaire beginselen en activiteiten. |
|