| |
| |
| |
V
De geschiedenis van Frans wordt treurig. - Hoe Baron De Pret de kunsten aanmoedigt. - Groote rampen, die Frans overvallen. - Hoe hij eindelijk het loon zijner werkzaamheid krijgt. - Wat hij nu is en hoe hij nu leeft. - Slot.
Zij dwalen, die denken, dat men met de grootste geschiktheid van geest, met het fijnste ingeboren vernuft en met de beste studiën zoo maar in korten tijd kan schilder worden; neen, er verloopen nog al eenige lange maanden, somtijds wel jaren, eer men de kleuren en verven meester wordt en over deze als over gehoorzame werkstoffen kan beschikken. Men maakt zooveel gebrekkelijk schilderwerk, eer men een goed tafereel voor den dag brenge!
Dit begon het huisgezin van Frans, en hij zelf nu eerst bitter te gevoelen. Zijne ouders hadden voor hem alle opofferingen gedaan zonder de minste achterdocht, omdat zij niet twijfelden, of Frans zou eerlang een groot loon voor zijne werken krijgen; maar, eilaas! hoe bedrogen de goede lieden zich! Hunne opofferingen werden noodzakelijk allengs grooter en lastiger, naarmate hun zoon dichter bij de mannenjaren kwam. Hij moest alle oogenblikken
| |
| |
verf, penseelen of doeken hebben; en al deze kosten moesten genomen worden op de geringe winst van het kantwerk van Meken en op het dagloon des vaders.
De twee vrouwen hielden lang voor den man verborgen, dat zij geld ontleend hadden; eindelijk bekenden zij hem, dat zij tot aan den hals in de schuld staken. Dit verschrikte den eerlijken en fieren werkman zeer; hij ging meer dan eens met verdriet naar zijn werk, doch hij sprak geen enkel bitsig woord tegen Frans of tegen de vrouwen. Hij zelf was hoogmoedig over zijnen zoon geworden en begreep dat het nu geen tijd meer was om terug te keeren. Hij verkropte dan in stilte de schaamte, die de gedachte van schuld te hebben hem veroorzaakte, en zag eene bittere toekomst te gemoet.
Een eenvoudig voorval redde het droeve huisgezin uit dien dreigenden nood.
Meken ging sedert eenigen tijd alle dagen een gebed lezen in de St.-Andrieskerk, voor het beeld der bedrukte moeder. Eens dat zij na haar gebed huiswaarts keerde, ontmoette zij Baron De Pret in St.-Andrieskerkstraat. De edelmoedige man herinnerde zich de wezenstrekken der oude vrouw, en vroeg haar met veel goedheid, hoe het met haar ging, en of zij nu tevreden was. Hierop volgde natuurlijkerwijze eene lange klacht van grootmoeder; des te meer, daar zij niet anders kon denken, of die weldoener der kunstenaren was haar door toedoen der Moeder Gods ter hulp gestuurd. Zij bedroog zich niet in haar geloof, de goede vrouw! De Baron vatte hare magere hand in de zijne en sprak glimlachend tot haar:
| |
| |
‘Waarom hebt gij mij dat niet eerder gezegd? Wees maar gerust, vrouwken. Kent gij M. Wappers?’
‘Ja, Mijnheer de Baron.’
‘Welnu, zeg aan Frans, dat hij bij M. Wappers alle maanden vijf en twintig franken mag halen: ik zal ze daar leggen voor hem.’
Hiermede ging de Baron van haar weg en liet haar ontsteld staan. Gedurende eene halve straat weegs bezag hij met ontroering twee ronde tranen, die Meken als een verbond van eeuwige erkentenis op zijne hand gestort had!
De weldadigheid van Baron De Pret liet aan Frans toe, zijne studiën zonder hartzeer te vervorderen; hij geraakte dan zoo ver, dat hij het durfde ondernemen een schilderij samen te stellen en uit te voeren.
Een onvoorzichtige, ja, veeleer een domme vriend deed hem gelooven, dat zijn werk goed was, en dat hij het in de bestendige vertoonzaal of Exposition permanente moest ophangen. - Maar, hoe betreurde Frans zijne onbezonnenheid! Zijn tafereel, dat inderdaad nog gebrekkig was, werd des te meer beknibbeld en des te luidruchtiger afgekeurd, omdat het van een beginneling kwam, die zich nog geene eeuwige verdedigers of opzetters had aangeschaft.
Hij maakte schoonere en betere schilderijen; doch de reeds ingewortelde vooringenomenheid stiet hem telkens terug. Nu scheen het, alsof hij nergens goed voor ware, alsof hij nimmer iets anders dan broddelwerk zou kunnen voortbrengen. Dit vooroordeel was ten laatste zoo sterk aangegroeid, dat zijne weinige vrienden zelven zijn werk niet durfden prijzen, uit vreeze van door te gaan voor épiciers of onkundigen
| |
| |
van slechten smaak. Verstooten uit den kring der kunstenaren, altijd achteruitgeplaatst door mannen, die minder vernuft hadden dan hij, bekend voor eenen knoeier, bleef Frans echter leeren en arbeiden; maar zijne schilderijen bleven ook, ter bewondering van zijn Meken, tegen de wanden zijner arme woning hangen.
Dit zij eene les voor alle jonge kunstenaren! Al wie voor de eerste maal eene schilderij ten toon hangt met de wetenschap, dat hij eene betere maken kan of zou moeten kunnen maken, is een dommerik, die zich zelven eene onherstelbare schade doet. Want, is het niet bij het eerste voortbrengsel van eenen kunstenaar dat men over zijn verleden, zijn tegenwoordig en zijn toekomend vernuft oordeelt? En wat moeite, wat uitsteken gewrocht zal er niet noodig zijn om dit eerste oordeel te niet te doen? Die, welke de slechte schilderijen gezien hebben, zien daarom altijd de goede niet, en blijven dus bij hunne eerste gedachte.
Meer dan eens nog beweende Frans bitterlijk zijne eerste onvoorzichtigheid; dikwijls, wanneer hij voor een paneel op zijnen zolder of atelier gezeten was, sloeg hij zich met de vuist op het voorhoofd en riep:
‘Hoe is het mogelijk! Wat domheid, wat verblindheid heeft mij gedreven? Ik wist, dat mijne schilderij vol gebreken was. En ze ten toon hangen? Ho, ik was zeker van mijne zinnen.....’
Maar zijne ongelukken waren nog niet ten einde.
Alsof God hem in de baan der kunst beproeven wilde, werd hij in eens door twee schrikkelijke rampen geslagen. Zijn vader, die aan liet lossen der schepen
| |
| |
arbeidde, brak door het vallen eener ton zijnen rechterarm, die daarenboven nog ten deele was verpletterd.
Drie dagen later stierf zijn weldoener Baron De Pret!
Dit laatste ongeluk trof het arme huisgezin zoodanig, dat zij allen twee dagen in tranen doorbrachten, zonder bijna een woord te spreken.
Op den dag der begrafenis van Baron De Pret volgde eene ootmoedige vigilante van verre den lijkstoet. Te Hemixem en bij de begraafplaats gekomen, stapten drie personen uit het geringe rijtuig. Zij gingen nevens het kerkhof in eenen zijdeweg en waren gedurende de begrafenis niet zichtbaar.
Toen alles gedaan was, en de prachtige koetsen al de aanschouwers der lijkplecht op de baan van Antwerpen in volle vaart stedewaarts voerden, zag men drie personen met stille stappen het kerkhof binnentreden. Het was Frans, die zijne stokoude grootmoeder onder den arm hield, terwijl zijne moeder haar aan de andere zijde ondersteunde. Niemand zag hen, want alles was doodstil op het kerkhof, en de grootste eenzaamheid heerschte er.
Ziet gij ze alle drie, met roodgeweende oogen, met snorkenden adem, dien hoop versch opgeworpen aarde genaken? Daar rust hij, die het goed in stilte deed.....
O, zegt niet, dat de deugd niet geëerd, niet beloond wordt: de tranen dezer menschen wegen duizend in de schaal van God!
Ziet, de vrouwen knielen neer op den hoop aarde.
Zij vouwen de handen te zamen en buigen het hoofd naar het lijk: hunne lippen bewegen.....
| |
| |
Spreken zij ook in rethorische taal? Zijn hare woorden berekend, gemeten en geschreven, opdat zij ze niet vergeten? O, neen, zij kennen maar één gebed, hun door den Zaligmaker zelven geleerd: zij bidden en herbidden het krachtig en alvragend Onze Vader! Hunne stemmen worden helderder, als zij murmelen:
‘Vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onzen schuldenaren.
‘Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons, nu en in de ure onzes doods. Amen.’
Hunne zielen, hunne tranen, hunne zuchten zeggen het overige tot den Heer.
Slaap gerust, o Goede! Wij planten geene bloemen op uw graf: zij zijn niet onsterfelijk als de heugenis uwer ontelbare weldaden..... Uwe ziel ontvange in den schoot der Godheid een loon, dat de wereld niet geven kon.
Maar waarom knielt Frans niet op het graf? Waarom? Hij is verslonden door droefheid; hij voelt zich niet meer leven en heeft vergeten, waar hij zich bevindt. Ziet, daar staat hij als een steenen beeld, met het hoofd op de borst, met de nijpende hand aan het voorhoofd. Hoe blinken de rollende tranen, die zijnen oogen ontsnappen! Ongelukkige jongeling! Wie beschrijft de doodende wanhoop, die uw hart tot barstens toe verkropt?
Ontwaak! Ziet gij niet, dat die koude aarde de gezondheid uwer grootmoeder krenken zal! De avond vindt haar wellicht nog geknield en weenend. Heb moed, keer terug naar uwe woning.....
Des anderen daags sprak Frans op droeven toon in dezer voege tot zijne ouders:
| |
| |
‘Wij zijn ongelukkig en arm; ik ben de schuld van al uw verdriet, ik weet het. Maar laat mij u eene vraag doen, en antwoordt mij openhartig; - kunnen wij nog drie maanden bestaan zonder het minste geld te winnen?’
Deze vraag bleef eenen langen tijd zonder antwoord. De moeder, die wist, wat haar zoon zich voorstelde, ging bij den zieken man en overwoog de zaak met hem; dan zprak zij:
‘Drie maanden, ternauwernood, maar niet langer.’
‘Welaan,’ hernam Frans, ‘ik ga eene poging doen. Nog ééne schilderij zal ik maken, eene enkele; en verkoop ik die niet in korten tijd..... dan, o moeder, o grootmoeder, dan word ik meubelschilder!’
Dit laatste woord kostte hem moeite om uit te spreken; doch hij herstelde zich welhaast en vroeg nogmaals, of men hem drie maanden gerust en onverhinderd wilde laten werken. Zijne ouders stemden toe in zijn voornemen.
Frans ging bij M. Wappers en kreeg daar de laatste vijf en twintig franken, die zijn weldoener er voor hem had nedergelegd. Voor een gedeelte van dit geld kocht hij verven, sloot zich den dag daarna op den zolder zijner woning en schetste in doodverf het onderwerp, dat hij behandelen wilde, op het doek.
Het was het kerkhof van Hemixem met een versch gesloten graf, waarop twee vrouwen zaten te bidden; op de tweede diepte zag men een jong mensch in de uiterste wanhoop staan weenen; ter zijde, de muren der kerk; in het verschiet een weelderig landschap.
Gedurende twee maanden en een half arbeidde Frans zonder ophouden; hij ging het kerkhof van
| |
| |
Hemixem met de bijwerken naar de natuur afschilderen; en deed zijne moeder en grootmoeder als modellen voor zich zitten.
Nooit had een kunstenaar met meer vuur, met meer liefde of meer drift aan een tafereel gearbeid.
Arbeidde Frans zonder ophouden. (Bladz. 120.)
Frans was vervuld met zijn onderwerp; en gedurende al den tijd door hem aan zijn werk besteed, had hem het hoofd gebrand als dat van eenen koortsige.
Kon dit tafereel slecht zijn? Neen, er moest een stempel van vernuft op geteekend staan; - en het was ook zoo.
Frans kreeg op tijd van betaling eene lijst. Dit- | |
| |
maal had hij eene andere inspraak: hij zond zijn tafereel naar de Vertoonzaal te Keulen in Duitschland..... Zou hij daar gelukkig zijn? - Dan, de schilderij was weg en bleef weg, zonder dat men er iets van vernam.
De armoede, zooals zij ze nog nooit gevoeld hadden, kwam het wachtend huisgezin overvallen. Dan aten zij bitter brood en waren als ter neer geslagen door eene schrikkelijke onttoovering. Die, welke den meesten moed toonde, was het goede Meken; zij droeg in stilte al hare kleederen en haar goud naar den berg van Barmhartigheid en troostte de anderen. Maar dit kon niet lang duren; de kleederen van Frans en die der moeder moesten ook eindelijk den berg; ja, de medailles en eereteekens werden bij naar den bakker verpand voor eenige brooden!
Men had schuld gemaakt bij den vleeschhouwer, bij den kruidenier; de bakker wilde niets meer uit zijnen winkel laten gaan, en niemand wilde meer iets borgen aan den poveren artist, - zoo noemde men Frans in het kwartier. De wekelijksche huishuur was van de geheele maand nog niet betaald geworden, en de huisbaas had reeds driemaal eenen Huissier gezonden om hun de betaling af te eischen.
Op eenen namiddag van de maand September was de armoede in dit huisgezin tot den hoogsten top gerezen. Niemand had er iets gegeten sedert den avond van den vorigen dag. De Huissier was hen komen waarschuwen, dat hij nog eens te zes ure zou wederkeeren, en dat, indien zij dan de huur niet betaalden, zij des anderen daags 's morgens met al hun huisraad zouden worden op straat gezet.
Meken hield de hand van Frans en poogde hem te
| |
| |
troosten; de moeder weende in stilte; de vader, die zijnen arm nog droeg, zat bij den schoorsteen en zag de kamer in met sombere blikken. Eensklaps borst de werkman in tranen los.
Nooit had Frans zijnen vader zien weenen, - het was de eerste maal in zijn leven. Ook dit gezicht schokte hem als een donderslag, er steeg een akelige schreeuw uit zijne keel, en hij viel knielend neer voor zijnen vader:
‘O vader, vader!’ riep hij, ‘gij weent? - Gij! O, stil u, morgen word ik meubelschilder..... Ik zal drie franken elken dag winnen.....’
De werkman hief zijnen zoon van den grond op en drukte hem tegen zijn hart.
‘Frans,’ sprak hij, ‘ik leg de schuld niet op u, jongen; maar wij zijn zoo ongelukkig! Ik stort tranen, omdat ik bijna razend ben - dat ik niet werken kan. Wij hebben honger; ons ingewand scheurt van pijn. Wie zal ons eten geven, vóórdat de nacht kome? Waar zullen wij gaan, als men ons op de straat zal gezet hebben? Is het niet om zot te worden of om zijn eigen te verdrin.....’
Frans sloot zijnen vader met kracht tegen zijne borst, en smoorde dit laatste en schrikkelijke woord op zijne lippen door eenen nijdigen zoen.
Terwijl vader en zoon dus aan elkander vastgestrengeld waren, werd de deur der kamer opengestooten. Een man met eene lederen tasch op den rug, stak zijne hand en eenen brief vooruit.
Door een geweldigen sprong rukte Frans zich los van zijnen vader en greep naar den brief; maar de drager trok hem terug en sprak op dorren toon:
‘Een brief van Duitschland: twee franken!’
| |
| |
Twee franken! in welke verborgene plaats van dit huis bevindt zich die schat? - Twee franken - voor menschen, die van honger vergaan?
Wie kan de droefheid en de martelpijn van dit huisgezin beschrijven? De brief behelst wellicht het einde hunner rampen; - hij misschien moet hunne tranen drogen, hun eten geven en hen van de verjaging bevrijden..... En ziet, terwijl zij met kloppenden boezem den brief bestaren en smeeken om hem te mogen openen, wil de drager heengaan en al hunne hoop verscheuren. - De aarde brandt onder de voeten dier ongelukkigen; zij stampen van ongeduld; zij rukken zich de haren uit..... De arme Frans wringt zich ineen, dat zijne leden kraken: hij wordt als een dwalend schip door de baren van den rampspoed heen en weder geslingerd; hij hoopt en vreest ter zelfder tijd: die brief is wellicht de haven der verlossing, hij ziet ze..... en zij gaat hem ontsnappen!
De moeder knielt voor den brievendrager; zij heft hare smeekende handen tot hem.....
Ha! hij weent, - hij heeft geen steenen hart. Daar! hij geeft den brief aan Frans met deze woorden: ‘Neem hem maar. Ik ben ook arm, maar ik kan het toch niet langer aanzien.’
Frans opende den brief langzaam en met angst; elke plooi werd als met voorzichtigheid ontvouwen. - Maar niet zoodra had hij zijne oogen op den inhoud geworpen, of de spieren van zijn aangezicht begonnen stuiptrekkend zich te bewegen: hij werd bleek als een doode en een akelige schreeuw bonsde uit zijne borst door de kamer. Hij leunde op de tafel, en de brief viel uit zijne hand op den vloer.
De kamer was vervuld met droefheidsgillen;
| |
| |
Meken hief de armen ten hemel; de moeder viel achterover op haren stoel; alsof al hare spieren met lamheid geslagen waren.
Frans deed geweld om te spreken. Het was zichtbaar, dat hij iets zeggen wilde, doch het kon niet over zijne bevende lippen. Eindelijk brak zijne spraak los; hij raapte den brief op, vloog met open armen naar zijne grootmoeder en riep met schrale stem:
‘Meken! Moeder! Vader! Ik ben schilder! Vijfhonderd franken voor mijne schilderij!’
De vier gelukkigen lagen in elkanders armen, zich rukkende, zich zoenende, zich streelende, - en een verward geschal van vreugderoepen vervulde de kamer.
Na de eerste betuiging van liefde en blijdschap betoonden de vrouwen hare nieuwsgierigheid om den inhoud van den brief te kennen. De jongeling, die het Duitsch tamelijk wel kende, vertaalde hun den brief, die luidde als volgt:
Keulen, den.....
Mijnheer,
Het tafereel, dat ons door u is toegestuurd geworden, onder den titel van het Graf van eenen Weldoener, is door de liefhebbers veel bezocht en geprezen geworden. Ik acht mij gelukkig, u te kunnen aankondigen, dat het door den heer E..... onzer stad is aangekocht tegen den door u opgegeven prijs.
Gij zult, bij het vertoonen dezes, de som van 500 franken kunnen ontvangen, ten kantore van M.L....., bankier uwer stad.
| |
| |
Met niet minder genoegen zult gij vernemen, ik hoop het, dat de heer E..... een tweede tafereel van dezelfde grootte van u verlangt. De betaling zal er van gedaan worden, zoodra gij het aan mij zult hebben doen geworden.
De geheimschrijver
van het Keulsch Kunstvereen.
‘Ho!’ riep Frans eene tweede maal, ‘nu ben ik schilder! Grootmoeder, nu ben ik schilder!’
‘Ja, kind,’ antwoordde Meken met eenen fieren blik, ‘heb ik het u niet gezegd? Nu zijn wij zoo rijk, dat wij geen eind aan ons geld zullen vinden! Laat ze nu maar zeggen: de povere artist! Dat ziet gij wel, God is toch goed; wij hadden al te veel uitgestaan. Ik zal nog negen dagen voor Onze-Lievevrouw van de Zeven Weeën gaan bidden, om haar te danken. En nu, Frans, jongen, nu maar vroolijk het onze genomen van hetgeen onze Heer ons gegund heeft. - Nu zullen wij wel eene stoop kriekbier kunnen krijgen en een pondof twee varkensribbekens. - Laat ons nu maar smullen! - de brievendrager, dat goede mensch, zal meedoen.’
Een kwartier later hoorde men reeds van aan de deur de varkensribben in de pan kissen; de reuk van het gebraad droeg als een bode het gelukkig nieuws in de gebuurte; het roode kriekbier stond uitgeschonken op de tafel en de brievendrager was dien avond, met Frans en zijne ouders, eens recht vroolijk.
Des anderen daags werden twee goede heelmeesters bij den vader geroepen. De verpande kleederen, de medailles werden gelost en al de gemaakte schuld betaald.
| |
| |
Van dit oogenblik af arbeidde Frans met moed en zekerheid; zijne schilderijen werden verkocht, eer zij nog voltooid waren, en hij kon weldra aan de vragen der liefhebbers niet meer voldoen.
Nu woont Frans met zijne ouders niet meer in het arm huis; zij hebben nu de gedroomde twee stagiën en schoone kamers, fraai behangen, versierd met nette meubels..... De vader werkt niet meer op de kaai; hij rookt zijne pijp bij eene sierlijke stoof van Marckelbach.
Meken heeft eene meid om haar te dienen, en de liefde van haren Frans om haar op deze aarde gelukkig te maken.
einde.
| |
| |
INHOUDSTAFEL
|
Bladz. |
siska van roosemall |
5 |
hoe men schilder wordt |
73 |
|
|