Het is een manneke, dat op eene tafel ligt te slapen, - bemerkt, dat hij dan het aangezicht niet schilderen moet, daarbij eene hesp in eenen schotel, met eenen hond, die er aan komt bijten; in het verschiet wat kassen, potten, ketels, enz.
Aan die onbeduidende samenstelling arbeidt hij drie maanden; hij wrijft, hij veegt, hij knoeit, hij steelt..... en ziet! eindelijk komt er iets uit zijne handen, dat van verre aan eene schilderij gelijkt.
De vader en de vrienden zeggen:
‘Het is een Teniersken!’
Maar anderen zeggen met meer reden, dat het een armzalig broddelwerk is. Het doorzicht is er niet in verstaan; de voorwerpen van de tweede diepte of plan zijn grooter dan die van de eerste; de beenen en armen hangen gebrekkelijk aan het lichaam, of zijn te lang of te kort; de voorwerpen vallen om; de hond is een raadsel, dat Buffon zelf gewis niet zou hebben kunnen oplossen.....
Tot hiertoe is het kwaad nog niet groot: de jongen luistert nog naar raadgeving van meerdere kunstenaren; hij gaat nog naar de teekenschool, alhoewel hij er met tegengoesting leert.
Maar, o ongeluk! een vriend van zijn huisgezin of een arm, onkundig liefhebber geeft hem honderd franken voor zijn schilderij!
Nu is de bom geborsten..... Hij wil en zal een atelier hebben, dat niet in het huis zijns vaders zij, opdat men voortaan vrage: waar is het atelier van zulk eenen? Hij neemt en bederft eenen jongen, en heeft dus eenen élève of leerling: dus is hij Meester..... Zal hij op de Academie voortgaan in de teekenkunde? Zal hij, die Meester is, tusschen leer-