| |
| |
| |
Redevoering uitgesproken op het feest van het St.-Lukasgilde, den 21sten Augustus 1854.
Mijnheeren en Mevrouwen,
Toen mij de gelegenheid aangeboden werd om in deze plechtige vergadering het woord te voeren, kende ik de namen en de uitmuntende welsprekendheid der redenaars, die mij moesten voorgaan. Ik begreep, dat uw geest zou vermoeid zijn, en ik onmogelijk nog de macht kon vinden om uwe aandacht te verdienen. Ik schrikte terug en aarzelde om den vermetelen stap te wagen.... Maar de geest der vaderlandsliefde ontvlamde in mij; zijne stem zeide tot mijn twijfelend gemoed: ‘Het is een feest ter herinnering van 's Lands alouden roem, van Vlaanderens macht, van Vlaanderens kunst; het wordt gevierd in een paleis, dat opgebouwd werd tot beoefening van vreemde kunst en taal, tot verspreiding van vreemde zeden..... En gij zoudt het Vlaamsche woord niet doen hergalmen tusschen de trotsche wanden, die nooit anders zagen dan uitheemsche praal? - Ga, spreek daar van eigen grootheid, beziel de geschiedenis der vaderen, toon hoe het voorgeslacht eeuwen lang de wereld verstommen deed door wonderen van moed, van nijverheid en van kunst..... Vrees niet; zij, tot wie gij de stemme zult richten, zijn landgenooten, wier hart gevoelig is voor alles, wat den geboortegrond vereeren kan. Zij
| |
| |
zullen u aanhooren..... En mocht u de kunst ontbreken om de reeds zoo diep geroerde snaren huns gemoeds nog te treffen, zij zullen het u welwillend vergeven, in aanzien van uw lofbaar doel.....’ Ik heb den geest geloofd, op uwe goedheid mijn betrouwen gesteld en de taak aanvaard....
Het is nacht over de wereld..... Na eeuwenlange heerschappij is eindelijk het trotsche Rome gevallen. Onder de puinhoopen zijner uitgeputte grootheid heeft het alles verpletterd en begraven. Heldhaftige doch woeste volksstammen overstroomen het bezwijkend Europa, en doen de natiën bukken onder het juk der dientsbaarheid. Alle licht is uitgedoofd; de geslachten, onder het zwaard geboren, volgen elkander op zonder hoop op eene betere toekomst. In gansch Europa niets meer dan overwinnaars en overwonnenen, meesters en slaven, barbaarschheid en duisternis. Men is vergeten, dat een ander lot dan slavernij de bestemming der menschheid kan zijn.....
Maar het baarkleed des zedelijken doods, ofschoon als een onmeetbare lijkdoek over de wereld verspreid, heeft niet alles overdekt. Er ligt bij den Westelijken zeekant een klein plekje gronds, dat nog, nog alleen! door de zon der toekomst wordt beschenen. Zijn naam is Vlaanderen.
Terwijl het overige der wereld niets hoort dan wapengeknars en wraakgeschreeuw, hulpgeroep en noodgehuil, hergalmt hier het blijde gerucht van den wordenden volksarbeid. De schietspoel ratelt over het getouw, de hamer bonst op het aanbeeld, de beitel knarst in den steen..... Men timmert schepen, men doorklieft den ongestuimen Oceaan; men handelt, men vaart, men reist naar verre streken, men
| |
| |
arbeidt, men zwoegt, men slaaft. Geene verwarring: de werkers van elk ambacht, van elke kunst zijn aan elkander door eenen eed van getrouwheid en wederzijdsche hulp verbonden: het Gilde, dat raadselwoord van onzer vaderen grootheid, bevrucht hier den arbeid, stort burgerzin en gevoel van eigenwaarde in elks boezem en vereenigt aller krachten tot eenen wondermachtigen hefboom....
Hoort, na de afgedane taak hebben de Gilden zich nedergezet bij het vroolijk broedermaal; zij bezingen Vlaanderens onafhankelijkheid, zij juichen de toekomst tegen en zweren, dat nimmer een dwingeland den dierbaren grond ongestraft zal bezoeken. Zij hebben goud bij hoopen, zij hebben manhaftig bloed bij stroomen, zij bezitten geduld, onverschrokkenheid, betrouwen in Gods hulp..... Zou wel uit Vlaanderen de verlossing der volkeren uitgaan? Zouden wel de Gilden, bewusteloos nog, de ontslaving der wereld voorbereiden?.....
Inderdaad, daar rijst de vrijheidskreet over het sluimerend Europa. De volkeren luisteren met verwondering op den blijden galm, doch begrijpen hem niet.
De meesters, de overwinnaars, de verdrukkers hebben het dreigend teeken evenwel verstaan. Sidderend van kommer en wraakzucht, roepen zij elkander toe: ‘Te wapen, te wapen! naar Vlaanderen! Verdelgd moet het nest, waar onze val wordt uitgebroeid; versmacht moet het vermetele ras, dat droomen durft van burgermacht en burgervrijheid!’
Boden draven van het eene land naar het andere, bazuinen schallen, keteltrommen donderen; een lange oorlogsschreeuw doorgalmt het Westelijk Europa. De
| |
| |
meesters loopen te zamen, zij vergaderen tot ontzettende drommen, zij zijn zestigduizend in getal, overdekt met ijzer en staal..... De paarden steigeren onder den slag hunner gulden sporen, de bodem davert onder hunne vaart..... Zij zakken met zegevierend gejubel naar het kleine Vlaanderen af!.....
Wat vermag een zwak volk, een volk van arbeiders en burgers, tegen zulke vreeselijke overmacht? Eilaas, het is dus beslist? de kiem der vrijheid zal versmacht worden in het Vlaamsche bloed? de baan der menschelijke toekomst zal voor eeuwig verbalkt worden met het zwaard der dwingelandij?
Maar wat zie ik? Vlaanderen durft de worsteling aanvaarden?..... Waarlijk! Boven zijnen grond heerscht een zonderling gebruis als van een zwoegenden bijenzwerm: het zijn kreten van onversaagdheid en van moed. ‘Naar Kortrijk, naar Kortrijk!’ galmt het; ‘ten strijde, ten strijde, voor vrijheid en voor land!’
De werkhuizen, de Hallen, de panden der Gilden spuwen dappere mannen; uit alle steden en dorpen loopen burgers en arbeiders naar Vlaanderens moederstad, naar Brugge, waar de dekens der machtigste Gilden, waar De Coninck en Breydel hen wachten.
Zonderling leger, wonderlijke strijders! De werktuigen, de gereedschappen hunner nijverheid zijn hunne oorlogswapens geworden! Op hunne vaandels prijken hamers, bijlen, truweelen, schietspoelen; geen ijzer beschut hunne borst; hun lichaam is slechts bedekt met de gewone kleederen des arbeids..... En toch, op het sein der dekens, op de stem van Breydel en De Coninck trekken zij juichend naar Kortrijks veld..... en stormen met blinden moed, als een
| |
| |
losgebroken orkaan, tegen den overmachtigen vijand in.....
Burgers en ridders, Vlamingen en vreemden vermengen zich tot eenen akeligen warklomp, en zwoegen en strijden, hakken en pletteren, huilen en slaan..... De lucht siddert, de aarde beeft, de zon verduistert onder het stof, dat uit het zwermend gevecht opstijgt; reeds heeft zij de helft harer hemelbaan doorloopen, en nog immer kaatst haar licht terug in stroomen vlietend bloed, nog immer ziet zij den ijselijken menschendrom over hoopen lijken heenvlotten..... Maar het gaat eindigen: de strijd vermindert, de meesters met de gulden sporen zijn gevallen. Hoort, daar rijst een reusachtige zegeschreeuw over het slagveld; de Gilden zwaaien hunne standaarden in de hoogte en doen de lucht hergalmen onder den vaderlandschen heilkreet: Vlaanderen den leeuw! Vlaanderen den leeuw!
De vrijheid onzes lands, de ontslaving, de toekomst der wereld zijn gered! De Vlaamsche Gilden hebben het burgerlijk recht aan de komende geslachten geschonken!
En nu, Vlaanderen, uitverkoren land, nu gij uwer bestemming en uwer macht bewust zijt, nu met vertrouwen vooruit in de baan der ontwikkeling en der volksgrootheid. Pheniciërs der nieuwe beschaving, doet uwe werkhallen daveren onder de geruchten des arbeids, doorklieft de wereldzee, voert de voortbrengsels uwer nijverheid naar de onbekendste gewesten, maakt alle volkeren u schatplichtig en doet het goud over uwen bodem stroomen. Voorloopers van den grooten Columbus, gaat, onderneemt de stoutste reizen, ontdekt de Azorische
| |
| |
eilanden en plant het Vlaamsche vaandel te midden van den Amerikaanschen Oceaan. Zendt uwe stoute Gildebroeders, uwe kundige ambachtslieden naar Frankrijk, naar Duitschland, naar Engeland. Dat zij daar den volkeren leeren, hoe men den arbeid der samenspanning bevrucht; dat zij daar de gronden leggen van lateren rijkdom, van vrijheid en van burgermacht..... En zijt even groot op het gebied der kunst: geeft der wereld schilders als de gebroeders Van Eyk, als Van der Weyden, als Memlinck; schenkt haar dichters als Van Maerlant, Van Heelu, Van Velthem, Van Boendale: streeft alle natiën vooruit in beschaving, in arbeid en in kunst!
Roemrijk Vlaanderen, gij hebt uwe benijders niet gansch verplet; het groote ridderland, dat u beloert, is vruchtbaar en rijk aan dappere mannen; honderdmaal nog zal het Vlaamsche bloed voor de vrijheid vlieten..... Maar indien het gevaar u dreigt, indien de roem of het volksbestaan van Vlaanderen in de weegschaal wordt gelegd, dan zal uit den schoot uwer sterkmoedige Gilden wel een man ontstaan, die als een reus de wereld tot eerbied voor uwe onafhankelijkheid en voor uwen naam zal dwingen. Dan zal uit uwen grond het ontzaglijk beeld van Jacob van Artevelde oprijzen. Gesteund door de Gilden, machtig door kunde, door verstand, door onversaagdheid, zal hij - burger, arbeidsman, deken der Gentsche Gilden - de koningen om zijn raad en om Vlaanderens vriendschap doen smeeken..... Gruwelijk! Een dolk, door vreemden nijd gewet, zal den roemrijksten uwer zonen dooden, den grootsten burger der middeleeuwen aan de bewondering Europa's ontrooven. Dan zal voor u het tijdvak
| |
| |
der beproeving zich openen; uw kroost zal zonder plooien voor het vaderland alles doorstaan, tot zelfs den schrikkelijksten hongerdood; gij zult helden op helden telen. Philips Van Artevelde, Jan Hyoens, Pieter Van den Bossche, Frans Ackerman, zonen uwer Gilden, zullen nog uwe vijanden doen verbleeken en de vrijheid steunen, waar zij wankelend wil nederstorten in eene zee van bloed.....
Te vergeefs! - O, manmoedige maagd van Vlaanderen, gij hebt voor de wereld gestreden, gij moet voor de wereld boeten..... Verteerd door hongersnood, uitgeput van krachten, verbijsterd van het onophoudend kampen, ligt gij machteloos, kwijnend, stervend..... En toch, uwe ingewanden sidderen in den pijnlijksten barensnood. Wat zal de vrucht uws lichaams zijn? Uit u kan slechts ontstaan wat grootsch en ontzaglijk is.
Ah, gij hebt u willen wreken? Uw zoon is een held, gelijk er slechts op de uiteinden der eeuwen soms een enkele verschijnt. Zijn hoofd voert menige vorstenkroon; hij heerscht over Vlaanderen, over de Nederlanden, over Spanje, over Duitschland, over het Roomsche rijk. Hij drukt de volkeren neder onder zijnen machtigen arm; hij zegeviert over de Franschen en neemt hunnen ridderlijken koning gevangen; hij trekt naar het Oosten en drijft de woeste Turken uit Europa; hij vaart naar Afrika, verdelgt het rooversnest der Saracenen en verlost 22,000 Christenen aller natiën uit de gruwelijkste slavernij..... Zijn roem vervult de wereld, zijne heldendaden verstommen de menschheid..... En die oorlogsreus, o Vlaanderen, dat wonder van macht, van staatsbeleid, die Alexander der Christeneeuwen,
| |
| |
die keizer der keizers, die koning der koningen, hij is uw zoon: een Vlaming, een Gentenaar, keizer Karel! Oh, gij bleeft groot, zelfs in de wraak, in de dwaling: eens baardet gij de vrijheid der volkeren, nu hebt gij de opperheerschappij der vorsten gebaard..... en bij uwe verkwijning zelve beslistet gij nog over de toekomst der wereld.
..................
..................
De tijden zijn veranderd. Gedurende eene gansche eeuw heeft de geest des oorlogs over de aarde gewoed; de natiën hebben zich uitgeput in eenen rusteloozen kamp; eene nieuwe godsdienstleer heeft zich over zekere gedeelten van Europa verspreid; brandstapels hebben geblaakt, galgen en schavotten hebben opgericht gestaan..... Eindelijk, uit de afgematheid ontstaat de vrede; het hijgend Europa zal adem scheppen, rust genieten..... Maar de Vlaamsche volksgrootheid is versmacht in bloed. Brugge, de rijke wereldstad, treurt op de puinhoopen zijner welvaart. Geene kunstenaars, geene dichters meer om zijnen roem te vieren.... Vlaanderen zwijgt en weent....
Zou de bestemming van der Leeuwen vaderland vervuld zijn? Zou de zon des roems hem nooit meer beschijnen, den Dietschen stam, die eens zoo glanzend aan het hoofd der volkeren stond? Eilaas, zou hij gedoemd zijn om te kwijnen en onvermeld het zwakke leven te dragen, totdat de vreemdeling den vergeten naam van het vervallen geslacht uit het boek der natiën wegvage?
O, neen! de geschiedenis van het Vlaamsche volk kan zoo niet breken!
| |
| |
Ziet, daar in eene andere streek van den Dietschen grond rijst eene prachtige stad. Haar binnenste zucht en bruist van de geruchten des arbeids, duizenden schepen gaan en keeren op haren breeden vloed; hare oevers hergalmen van het blijde zeemanslied. Een hemelhooge toren, als een reusachtig kantwerk gebeiteld, verheft zich uit haren schoot..... Alles verkondt, dat de kunst, de nijverheid, de koophandel - eenige nog mogelijke bronnen van 's volks verheffing - hier hunnen zetel hebben gevestigd. Antwerpen, redster van der vaderen naam, frissche, schoone, struische dochter van Vlaanderen, erfgename van den Vlaamschen roem, ik groet u! Met ontzag, met eerbiedige liefde stap ik uwe muren binnen.....
Welk schouwspel! Uwe straten zijn vervuld met lieden van alle landen, van alle talen, van alle spraken. Is het de koophandel alleen, die den vreemdeling dus in menigte binnen uwe trotsche wallen roept? Maar velen spreken van kunst, van wetenschap, van poëzie? Zij stroomen naar uwe tempels, knielen in godsdienstige bewondering neder voor de meesterstukken, door uwe zonen gewrocht, en roepen in geestdrift uit: ‘Roem en eerbied zij den Vlaamschen stam! Hij heeft eens Europa verbaasd door wonderen van onverschrokkenheid en van moed, nu verstomt hij de wereld door wonderen van kunst. Welk mag toch het raadselwoord van de altijd herlevende kracht dezes volks zijn?’
Dit raadselwoord, o wandelaar, het omringt u! Die honderd altaren, wier pracht, wier rijkdom uwe zinnen treft en uwen geest ontroert, zeggen zij u niet, wie ze heeft gesticht, wie ze door kunst zoo glansrijk heeft versierd? Voeren zij niet tot wapen
| |
| |
dezelfde teekens, die weleer op Vlaanderens onverwinnelijke vaandels prijkten? Hamers, tangen, scharen, bijlen? De Gilden waren het raadselwoord van vroegere volksmacht, de Gilden zijn ook het raadselwoord van lateren kunstroem.
Kom met mij; ik zal u toonen waar het heilig vuur der kunst zijne bezielende stralen uitschiet. - Daar, vóór ons, verheft zich een prachtig gebouw; zijn voorgevel is overdekt met zwierig beeldwerk, en boven zijne ingangspoort glanst in gulden letters het opschrift: St.-Lucasgilde.
Treden wij binnen, werp eenen blik in deze wijde zaal. Welke levendigheid, welke vlijt, welke lust in het beoefenen der kunsten! Hier ziet gij Vlaanderens schilders elkander leeren, hoe men scheppen en tooveren kan met kleur en verf; daar hoort gij den beitel in het marmer knarsen, om een onbezield blok tot het goddelijk beeld des Zaligmakers te hervormen; ginds zweven de harmonische noten der toonkunst, verder zingen dichters in vaderlandsche taal; terzijde, in den stillen hoek, zitten vier wijzen te schrijven; zij groeten elkander met de namen van Ortelius, Mercator, Plantyn, Kiliaen; in het verschiet arbeiden drukkers en verlichters van boeken, plaatsnijders, versierders van allerlei stoffen..... Het is het Gilde in al zijne macht; de samenspanning van alle krachten tot één doel: het verheffen van den Vlaamschen naam door de kunst.
Te midden dezer heilige schaar staat een zetel: hij is nederig, overdekt met kalfsleder, slechts versierd met eenige koperen nagels..... maar rondom hem schittert een breede lichtkrans van roem en grootschheid. Eens rustte de godvruchtige, de gevoelvolle
| |
| |
Quinten Massys in dien stoel; nu vervult de wereldberoemde Rubens hem met de Majesteit zijner wonderbare kunst.
En zoo zal uit dezen tempel, uit den schoot van het St.-Lucasgilde eene reeks doorluchtige mannen opstaan, wier werken den naam van het Vlaamsch geslacht immer verjongd, immer vernieuwd over de wereld zullen doen galmen. Het zal de bakermat worden van Van Dyck, van De Vos, van Seghers, van Quillyn, van Boeyermans, van Jordaens, van Teniers en van honderd anderen, wier faam de wereldberoemdheid van den grooten Rubens zelven niet zal doen vergeten.
En dan, na eeuwen roem en kunstmacht, zal Vlaanderens zonne weer verbleeken. Een tempeest van toomelooze driften zal in het Zuiden opstaan; eenen orkaan gelijk, zal een woedend volk zijne vernielzuchtige drommen over ons vaderland spuwen. Bevlekt met bloed, vergezeld van roof, van brand en moord, zal de vreemdeling ook zijne hand aan den stoel van Rubens slaan; den laatsten deken, den keurigen schilder Ommeganck uit dien zetel rukken en Vlaanderens kunstmacht breken door dit nijdig vonnis: ‘Het gilde van St.-Lucas zij vernietigd.....’
En, eilaas, het is zoo geschied..... Nu zijn de volkeren eene andere baan ingestapt: men heeft den bijzonderen persoon met zijne eigenbaat in de plaats der verzamelde volkskrachten gesteld. Gunne God het menschdom de macht om ook in dezen weg hefboomen tot ware grootheid te vinden.
Wij evenwel, wij Belgen, wij Vlamingen, wij juichen de toekomst tegen, omdat de vrijheid weder over Vlaanderens bodem gloort, omdat de kunst, de
| |
| |
moedertaal, de handel, de nijverheid op onzen grond mildelijk herbloeien; omdat wij nog het oude, krachtige bloed der vaderen door onze harten voelen bruisen. - Dat dit feest van het St.-Lucasgilde, deze vierhonderdjarige herinnering aan ons luisterrijk verleden ons den boezem doe zwellen van vertrouwen in onze bestemming, van hoogmoed over de edelheid van het bloed, waaruit wij gesproten zijn. Zweren wij in onze zielen, dat wij het kostbaar erfdeel zullen bewaren; sturen wij dwars door de eeuwen heen eenen dankbaren heilroep tot onze vaderen; - dat onze stem deze vreemde wanden doe sidderen, bij de macht van der Vlamingen zegekreet:
Vlaanderen den Leeuw! Vlaanderen den Leeuw!
|
|