| |
| |
| |
Redevoering over de miskenning der moedertaal, uitgesproken op een letterkundig feest, te Antwerpen in 1851.
Mijnheeren en Mevrouwen!
Het is drie jaren geleden dat ik voor de laatste maal de eer genoot tot UEd. het mondelijk woord te sturen.
Gedurende dien tijd zijn er op den grond der Vlaamsche zaak dingen gebeurd, die ik in het voorbijgaan aanraken wil, vooraleer tot het onderwerp mijner rede over te gaan.
Wat ik zeggen ga, weet gij allen.
Eene arglistige vervolging heeft sedert twee jaren op de Vlaamsche zaak gedrukt. Men heeft de verdedigers der moedertaal tegen elkander opgehitst, de tweespalt in onze rangen geworpen en ons door mistrouwen, door aangevuurden haat van elkander afgescheurd: eerst onze eendracht en onze macht gebroken, en dan eiken Vlaamschen strijder persoonlijk bevochten en aangevallen, om zoo al de steunpilaren van den vaderlandschen tempel omverre te rukken, met de hoop dat het gebouw, tot gruis instortende, de stem van het verdrukte Vlaanderen voor eeuwig onder zijne puinhoopen zou versmachten.
Twee jaren lang waande de vijand zich der overwinning zeker.
| |
| |
En nochtans, hier staan wij weder vóór u, talrijker, machtiger dan te voren!
Wat beteekent dit? Het beteekent, dat alle grondbeginsels, die op de waarheid berusten, in de vervolging zelve eene bron van macht en leven vinden. Het beteekent, dat de Vlaamsche volkszaak, die wij verdedigen, niet op personen rust, maar eene onverdelgbare waarheid is. Het beteekent, dat zij zal vooruitgaan door de. kracht alleen van haar grondbeginsel; dat zij zal zegepralen en eens haar edel doel zal bereiken, al spanden alle onvaderlandsche gevoelens te zamen om haar te verstikken!....
..................
Mijnheeren en mevrouwen, ik stel mij voor, UEd. het ware doel onzer streving nog eens voor oogen te leggen, in uw hart de vlam der vaderlandsliefde aan te vuren en u op te roepen om met ons, volgens de maat uwer vermogens, werkzaam te worden tot het opbouwen onzer verdrukte broeders, tot het verdedigen der moedertaal, door God en onze vaderen ons gegeven.
Leent mij, bid ik u, uwe welwillende aandacht.
Er is een volksstam, welks geschiedenis overvloeit van heldendaden en roemvolle feiten; een volksstam, die gedurende eeuwen aan het hoofd der Europeesche beschaving stond en aan de Westerwereld leeren moest, wat de woorden ontslaving, vrijheid, burgerrecht, handel en nijverheid beteekenen; een volksstam, die in kunsten, in wetenschappen en zelfs in oorlogsroem immer uitblonk, en aan den hemel der toekomst schitterende starren heeft gehecht, starren, onder welke er zijn, die men noemt: Van Eyck, Artevelde, Rubens, De Coninck, Van Dyck,
| |
| |
Lipsius, Teniers, Van Maerlant, Mercator, Dodoens!
Dit volk zoo moedig, zoo machtig, zoo trotsch, zoo vermaard..... dit volk waren onze vaderen.
Welk schoon erfdeel hebben zij ons nagelaten! Eigen roem, eigen recht, eigen taal! Maar hoe hebben wij het heilig erfdeel des voorgeslachts bewaard? Hebben wij de vaderlijke rechten ons niet laten ontnemen?
De twee derde gedeelten der bevolking van België spreken Vlaamsch; de Vlamingen zijn dus in groote meerderheid. Zonder twijfel is hunne moedertaal de landtaal in België; zonder twijfel overheerscht het Vlaamsch den minderen stam? Of, zoo de Belgische natie haar bestaan op gelijkheid en rechtvaardigheid tusschen de twee broederstammen heeft gebouwd, dan ten minste heeft elk het volle gebruik zijner taal en rechten behouden, en niemand ligt in België voor zijne medelandgenooten in het stof gebukt?
Eilaas, het is eene bittere spotternij, niet waar? - Wilt gij weten, wat er van de afstammelingen van Van Eyck, van Artevelde, van Rubens geworden is? Wilt gij het lot van het Vlaamsche volk kennen? Komt met mij; ik zal ze u toonen, de twee millioen broeders, die door de schuld, door de lichtzinnige modezucht van velen onzer tot onwetendheid gedoemd zijn; die slaaf zijn in geest en in lichaam, op den bodem van het meest vrije land der aarde; die rondsukkelen in den nacht der duisternis en voor eeuwig verwezen zouden blijven, om als onmondige kinderen, als verdrukte Paria's te leven en te sterven, indien het ons aan moed en kracht ontbrak, om tegen de vijanden van het Vlaamsche bloed man- | |
| |
haftig te staan en te kampen gelijk onze vaderen deden.
Ziet gij daar, in die burgerwoning, eene vrouw bij eene wieg zitten droomen? Welke zalige hoop streelt haar moederhart! Zij lacht de toekomst tegen en vraagt met de oogen ten hemel: Welke is de bestemming van mijnen zoon, o God? - Zijne bestemming, vrouw? Hij zal vreemdeling zijn in zijn eigen vaderland; want de taal, die gij hem leert stamelen, is de taal van zijn geboorteland niet. Gij kunt zijne verbastering niet betalen, gij kunt hem geen Fransch doen leeren, arme moeder; daarom zal hij gedoemd blijven tot slafelijke minderheid, deel hebben noch in het openbaar leven, noch in de beschaving, noch in het licht des geestes; hij zal het slachtoffer worden der lafheid zijner broederen, die gedoogen, dat het Vlaamsche bloed, de Vlaamsche taal verstooten worden en verdrukt.
Ha, het kind is een jonge man geworden! Zijn oog schittert toch van moed en levenslust; hij eischt zijne plaats onder de zonen des vaderlands; hij ziet elkeen vooruitstreven in den maatschappelijken stroom; hij wil deel hebben in het openbaar leven: wat zal hij worden? Hij is begaafd en, mocht hij zijne moedertaal bezigen, wie zou zijne bestemming durven bepalen? Nu? nu is hij nog niet bekwaam om korporaal, gendarme of sleuteldrager in eene gevangenis te zijn. - Ondersta uw lot, verstooteling: de weg der beschaving en des voorspoeds is voor iedereen geopend; voor u alleen, Vlaming, voor u alleen gesloten!
Eindelijk, veertig jaar..... De Vlaamsche aanhoudendheid heeft zijnen arbeid vruchtbaar gemaakt;
| |
| |
hij is burger, hij drijft handel. De verdrukking heeft hem niet verlaten! Nu is hij omringd van ambtenaren en staatsbedienden, die zijne taal niet verstaan; voor klachten, vertoogen, smeekschriften, voor alles, dat hem in aanraking brengt met de overheden, moet hij als een verstandeloos kind de pen van eenen zaakwaarnemer ontleenen en eene gehuurde hand betalen, - om hem te doen gevoelen, dat hij geen vaderland heeft.
Hij wil naar recht en rede deel nemen in de openbare geestontwikkeling; hij wil in het staatkundig volksleven treden. Die opgedrongene onwetendheid doet hem lijden, omdat zijn hart hem zegt, dat hij ook mensch en Belg is. Maar de openbaarheid, door de grondwet hem gewaarborgd, is hem in eene vreemde taal ontgoocheld. Bij zijne provincie Fransch, op het stadhuis Fransch, in alle bestuurszaken Fransch; altijd de taal der minderheid, die den Vlaming in het stof der vernedering drukt en hem daar, zijn leven lang, gebogen houdt als een lid van een gevloekt geslacht, dat zelfs het recht zou verloren hebben om verbetering naar geest en naar lichaam te wenschen.
Wilt gij den Vlaamschen burger op de bank der schande zien? Volgt mij naar het gerechtshof. Daar zit hij..... hij is verdacht van eene misdaad..... men beschuldigt, men pleit, men getuigt, men twist. Wat hier op het spel staat, is zijne eer, zijne onschuld, zijn leven, de gansche toekomst van zijn huisgezin. Hij beeft en knarsetandt van woede..... hij verstaat niets van de beschuldigingen, tegen hem ingebracht: hij woont den strijd om zijne eer en zijn leven bij als een stomdoove martelaar! Dan eerst
| |
| |
gevoelt hij, welke verdrukking zijn geslacht verplet; dan eerst breekt hem het hart van schaamte in den boezem; dan eerst vervloekt hij den naam van Vlaming en stuurt hij door de ruimte eenen blik van wraak tegen de bastaarden van zijnen stam, die door hunne lafheid hem overleverden aan dit schreeuwend onrecht.
Dit is, vrienden, het lot van twee millioen onzer broeders. Hen in name onzer roemrijke vaderen verlossen van dit akelig lot, hen terugroepen tot het leven der ziel en des geestes, den naam en de taal onzes voorgeslachts weder met luister opbeuren uit de schande, dit is de schoone, de heilige taak, waaraan wij ons leven en onze vermogens hebben toegewijd. Is deze taak niet grootsch, niet edel genoeg?
Maar beschouwen wij ons onderwerp nog langs eene andere zijde.
Eenen anderen burger is ook een kind geboren, - zoon van eenen bevoorrechte in de Vlaamsche maatschappij. Deze zal het onderwijs in volle maat genieten; maar wat zal hij worden? Een verdediger van zijn geslacht? Een beschermer zijner broederen? Neen, neen, zonder het te weten, wordt hij de roede, die zijne broeders nog dieper moet helpen ter neder slaan. De taal, welke zijne moeder hem leerde stamelen, die vorm, waarin zijne eerste gewaarwordingen, zijn geest, zijn oordeel, gansch zijn wezen in hunne oorspronkelijk vruchtbare natuur gegoten werden, die taal is ook de ambtelijke taal van zijn vaderland niet. Zes of zeven jaren gaat hij slijten tot het aanleeren en doorgronden eener vreemde taal, al de kostbare overblijfsels van den eigen geest, in de kindsheid en in de jeugd vergaderd, moet hij
| |
| |
afleeren, vergeten, verloochenen, om zich geheel in eenen nieuwen vorm te herscheppen. Aan eene uitheemsche beschaving moet hij nieuwe gedachten en een nieuw zedelijk bestaan gaan afbedelen.
Wat kan er dan van de ingeborene gaven, die alleen den eigen mensch uitmaken, overblijven in dit pleisteren afgietsel van een vreemd beeld? Niets! Het is een ontleende man, wiens verstand en wiens gevoel als een mozaïek van vreemdaardige stukgedachten zijn bijeengebracht. Hij zij nu zeer geleerd, hoe hoog zal hij stijgen op de ladder der menschelijke vermogens?
Zoo ontrooft men het Vlaamsche volk al zijne uitgekozene geesten, om er vreemdelingen van te maken. Men neemt uit zijn midden al degenen weg, die door God bestemd waren om hun geslacht tot voortgang op te wekken, te leiden en voor te lichten; men veroordeelt een gansch volk tot duisternis en tot eeuwigen stilstand..... En als Vlaanderen lijdt, als het, door hongersnood verkankerd, om hulp smeekt, dan roept men het wreedelijk toe: ‘uwe onwetendheid, het gebrek aan vooruitgang zijn de oorzaken uwer ellende!’
Wreede spotternij! men steekt eenen ongelukkige de oogen uit: en men is boos genoeg om hem zijne blindheid als eene misdaad te verwijten!
Gansch Europa heeft met medelijden het lot van het manhaftig Hongarije gezien; - maar hoe zeer ook een machtige keizer na de overwinning op de Hongaren drukken moest, toch heeft hij hun het volle gebruik hunner moedertaal gelaten: dit laatste palladium der volken heeft hij zelfs zijnen vijanden niet ontroofd.
| |
| |
Wij, wij zijn afstammelingen van Van Maerlant, van Artevelde, van Van Eyck; wij hebben eene grondwet, die ons het vrije genot onzer moedertaal waarborgt; wij zijn geen overwonnen volk; wij zijn de groote meerderheid der Belgische natie..... en tot zooverre zijn wij in de kolk der vernedering gezonken, dat wij den ongelukkigen Hongaren het genot van het heiligste recht benijden moeten!
Wie is er dan, wien het Vlaamsche bloed door de aderen vliet, die niet van verontwaardiging beeft bij zulke schande?
Voorwaar, de aanslag des vijands is slim berekend; hij waant ons reeds verre gedwaald op de helling, die ons als volk in den nacht der vergetelheid storten moet; maar zullen wij blijven slapen in de lafheid, terwijl de naam onzer vaderen verloren gaat? Zullen wij den moed opgeven en, met de armen op de borst gekruist, den doodsstrijd van ons geslacht aanschouwen?..... Tot wanneer? totdat de bazuin des noodlots in onze ooren dondere: ‘dit is het vonnis der lafheid en der baatzucht: er is geen Vlaamsch volk op aarde meer!?.....
Ah, ah, neen! Duizendmaal neen! Zoo goedkoop zal het bestaan van het Vlaamsche heldenras niet geleverd worden!
Gij bedriegt u, gij, die Vlaamsch België reeds veroordeeld waant. Heldere starren zijn opgerezen in den nacht onzer vernedering; het Dietsche volk heeft het hoofd verheven; zijn oud bloed is aan het bruisen gegaan; langzaam, maar onweerstaanbaar als zijne vaderen, streeft het vooruit in de baan der wedereisching..... Gij hebt ook gespot, toen wij na 1830 het durfden ondernemen eene Vlaamsche letter- | |
| |
kunde te stichten; gij hebt gespot en de jonge dichters uitgemaakt voor zinneloozen, die het waagden, zooals gij zeidet, eene wanluidende brabbeltaal te doen herleven.
Oh, gij kendet noch de macht van het Vlaamsche bloed noch de schoonheid der Vlaamsche moedertaal. Slechts veertien jaar zijn er verloopen..... en de vruchten onzer letterkunde worden vertaald, gelezen en niet zelden bewonderd in Duitschland, in Engeland, in Italië, ja zelfs in Frankrijk!
Gij hebt gespot, en op veertien jaren hebben die arme verstootelingen, die Vlaamsche zinneloozen gedeeltelijk iets tot stand gebracht, waaraan grootere volken niet zelden eeuwen tijds moesten besteden.
Zoo zal het u ook gaan met de wedereisching onzer rechten: gij zult spotten; wij, wij zullen werken, werken zonder omzien, strijden zonder verpoozing, niet met het stoffelijk zwaard des gewelds, maar met het machtig zwaard des woords - en zoo vooruitgaan met de langzame doch onverwinnelijke kracht des gedulds en der overtuiging.
Was wel ooit de tijd ons gunstiger? De laatste orkanen, die over Europa zoo verdelgend, zoo bloedig woelden, hebben den blinddoek van veler oogen weggescheurd; men heeft dan eindelijk begrepen, dat vreemde taal en vreemde zeden de middelen niet zijn om eene natie tot geluk, tot roem, tot voorspoed en tot vrede op te leiden.
Niet waar, moeders, niet waar, vaders, gij weet nu, dat uit het Zuiden de zuivere zeden niet komen? Dat de eerbaarheid uwer dochters in den vloed der uitheemsche dag-litteratuur geene waarborgen vinden
| |
| |
kan? Dat uw zoon op die markt van oneer, van lichtzin en van besmettende wuftheid zijnen geest niet veredelen kan?
Ja, gij zult uwe kinderen vreemde talen doen aanleeren, omdat de noodzakelijkheid het eischt; maar gij zult ze toch niet vreemd maken aan hun eigen vaderland, aan hunne moedertaal, dien schat, waarin het tegengif van bederf en zielsverzwakking berust. Gij zult hun herinneren, dat zij tot een deugdenrijk heldengeslacht behooren, - dat zij Vlaming zijn.
En gij, jonge vrouwen, door God begaafd met al de schatten der schoonheid en des gevoels, zult gij niets doen om het lot uwer broederen te helpen verzachten? Zult gij aan den afgod der mode alles blijven slachtofferen, tot zelfs de waardigheid van onzen naam? Gij, engelen der menschlievendheid, zoudt gij weigeren aan een gansch volk, dat lijdt en in de duisternis verkwijnt, lafenis en troost te helpen schenken? Zoudt gij weigeren, uwen liefderijken geest te verheffen tot het begrijpen van ons heilig en menschlievend doel? Neen, neen, gij zult de verbastering uit uw hart keeren, de pogingen uwer Vlaamsche broeders aanmoedigen en ons, in den goedkeurenden bijval onzer zusters, de zoetste belooning van onzen arbeid laten vinden, niet waar?
En gij, letterkundigen, dichters, taalvrienden, gij allen, mijne kunst- en strijdgenooten, o, meet zonder afschrik de zwaarte van onzen nationalen arbeid. Apostels van het vaderlandsch geloof, zendelingen van eene nog onbegrepene leering, moeten wij vervolging doorstaan, laster en verdrukking lijden. Hij, die de waarheid verkondigt, neemt het looden kruis der miskenning op de schouders..... maar is het niet
| |
| |
in het vuur dat het edelste metaal wordt gelouterd? Zijn het niet de hinderpalen en de strijd zelf, die de mannelijke ziel verheffen tot het volle gevoel harer macht? Welaan, de haat, de nijd, de tweedracht uit ons midden weggezweept, de handen saamgeslagen, de broederkus gewisseld..... en dan met stalen overtuiging voortgewerkt, getoond wat Vlaamsche krachten en Vlaamsch geduld vermogen. Vooruit! God is rechtvaardig. Hij zal ons de zege schenken.....
En kunnen wij het werk niet gansch volvoeren, onzen zonen reeds van in de wiege toegeroepen: ‘Kind, zoon van Artevelde, o groei haastig op tot eenen Vlaamschen man! Uwe moedertaal wil men vernietigen, uw geslacht wil men verdelgen; gij moet leeraar zijn in den tempel der Vlaamsche wedereisching, leeraar en strijder voor moedertaal en vaderland!’
En zoo, vrienden, broeders, zoo blinke eens weder in de toekomst de star van Vlaamsch België als een licht van roem, van voorspoed en van ware vrijheid!
|
|