Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken 30. Geschiedenis mijner jeugd. Wat eene moeder lijden kan. Redevoeringen (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken 30. Geschiedenis mijner jeugd. Wat eene moeder lijden kan. Redevoeringen
Afbeelding van Volledige werken 30. Geschiedenis mijner jeugd. Wat eene moeder lijden kan. RedevoeringenToon afbeelding van titelpagina van Volledige werken 30. Geschiedenis mijner jeugd. Wat eene moeder lijden kan. Redevoeringen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.96 MB)

Scans (22.04 MB)

ebook (3.28 MB)

XML (0.71 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
verzameld werk
lezing / voordracht


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken 30. Geschiedenis mijner jeugd. Wat eene moeder lijden kan. Redevoeringen

(1912)–Hendrik Conscience–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 254]
[p. 254]

XVII

Dien nacht sliep ik weinig; mijn hoofd was als een warklomp van gepeinzen, van hoop, van angst, van blijdschap. Al wat mij kon gebeuren tot het einde van mijn leven, zoowel het goede als het kwade, warrelde vlottend voor mijne half sluimerende verbeelding heen en weder.....

Er zijn kunstenaars die den roem bij hunnen eersten stap en zonder moeite bereiken. Zullen deze troetelkinderen des geluks niet belachelijk vinden, dat mijne inwijding tot het vak der kunst zulke lange, zulke vurige, zulke pijnlijke zenuwkoorts geweest zijn?..... En nochtans ben ik God innig dankbaar, omdat mijne ziel dus in het vuur des lijdens werd beproefd.

Is langdurig lijden, zonder hoop, een last onder welks bestendige drukking de mensch naar ziel en lichaam kan bezwijken..... lijden in de worsteling tot het bereiken van een vurig gewenscht doel, lijden met de glinsterende star der hoop voor de oogen, is integendeel eene bron van immer aangroeiende kracht.

Reeds in den vroegen morgen, begaf ik mij naar de stad en bracht den drukker het bevel mijn werk onmiddellijk ter pers te leggen. Ik smeekte hem, zich aan dien arbeid toch te haasten; en, op zijne verzekering dat hij aan dien wensch zou voldoen, verliet ik hem met vreugd en hoogmoed in het hart.

[pagina 255]
[p. 255]

De dobbelsteen was geworpen: nog eenige weken en ik zou weten welk lot mij was beschoren!

Mijnen beschermer, Gustaf Wappers, ging ik melden dat ik eindelijk besloten had zijnen raad te volgen en mijn werk te doen drukken; ik vertelde hem insgelijks, dat ik om mijnen vader niet langer ten laste te zijn, het ouderlijk huis had verlaten en in het voorgeborcht op eene kamer woonde.

Wappers keurde mijn besluit goed en tooverde, in zijne warme kunstenaarstaal, zoovele schoone glansrijke dingen mij voor oogen, dat onder den indruk zijner begeesterde woorden, het hart mij klopte van vertrouwen en hoogmoed.

Het was omtrent half elf ure in den morgen, toen ik naar mijne herberg wederkeerde; ik stapte met lichte treden door de straten, mijne borst hijgde met machtige ademhalingen, ik was blijde en juichte in mij zelven over hetgeen ik had gedaan.

De glimlach der zelfvoldoening blonk nog op mijn gelaat, terwijl ik de benedenzaal der herberg, den Koning van Spanje, binnentrad; maar dan greep eensklaps eene huivering mij aan en ik boog beschaamd het hoofd, als een misdadiger, die de oogen voor eenen vergramden rechter nederslaat.

Mijn vader zat daar op mij te wachten! Zijn blik was streng en dreigend; op zijne lippen zweefde eene uitdrukking van misprijzen of van medelijden.

Hij had zich dien morgen tot mijne vrienden begeven, om van hen te vernemen waar ik mocht verbleven zijn. Karel Van Geert had hem mijne nieuwe woning aangewezen.

Terwijl ik bedeesd en onthutst bleef staan, als had zijne onverwachte verschijning mijne voeten aan den vloer genageld, naderde hij tot mij, en gromde op bevelenden toon aan mijn oor:

‘Ga vooruit! Leid mij op uwe kamer: ik wil alleen met u zijn.’

[pagina 256]
[p. 256]

Ik liet het mij geene tweemaal zeggen; er waren vier of vijf personen tegenwoordig, en het hadde mij zeer vernederd, indien zij mijns vaders berispingen en verwijten hadden moeten hooren.

Ik bracht mijnen vader op het eerste verdiep in de danszaal; hij aanschouwde mij met ongeloovige scherts.

‘Welnu, breng mij op uwe kamer!’ zeide hij.

‘Daar is mijn bed,’ antwoordde ik, eene bedstede toonende, die in eenen hoek achter toegeschoven gordijnen was verborgen.

Hij staarde rondom het wijde vertrek met een zonderling hoofdknikken, en mompelde in zich zelven:

‘Inderdaad, ik bedrieg mij niet! Toen ik jongman was, ben ik dikwijls in deze zaal gekomen en heb er meer dan eens onze Martenen zien dansen. Onbegrijpelijk: nu woont mijn zoon op dezen vloer!’

Zich tot mij keerende, vroeg hij op eenen min gramstorigen toon:

‘Sa, wilt gij mij zeggen wat uw ontloopen uit het ouderlijk huis beteekent? Heb ik u redenen tot zulke miskenning gegeven?’

Mij verontschuldigende, beriep ik mij op hetgeen ik hem bad geschreven, en voegde er nog bij, om hem te bedaren, dat ik, zoolang ik ten zijnen huize verbleef, de macht niet op mij zelven kon verkrijgen om ernstig voor mijn onafhankelijk bestaan te zorgen; maar dat de nood mij nu wel zou dwingen; — dat mijn hoogste wensch was, zijne liefde en zijne achting te behouden, en ik hem smeekte, mij zijne welwillendheid toch niet te onttrekken. Hij mocht de verzekering aanvaarden, dat ik hem nooit meer ten laste zou zijn: ik begreep wel dat hij voor jongere kinderen te zorgen had, en zijne middelen hem niet toelieten, eenen volgroeiden man, als ik was, te zijnen koste te onderhouden. Hij scheen aan de vastheid van dit voornemen te twijfelen; doch mijn besluit was daarover.zoo onherroepelijk genomen dat ik, om eraan getrouw te

[pagina 257]
[p. 257]

blijven, voortaan alle geldelijke hulp van zijnentwege zou weigeren, al wilde hij ze mij ook met geweld opdringen. Dat ik zoo onverwachts het huis verlaten had, was alleenlijk omdat ik vreesde dat hij, uit vaderlijke goedheid, mij zou hebben belet een besluit uit te voeren, waarin ik het eenige middel zag om niet langer, als een ondankbare zoon, hem ten laste te blijven.

Hij liet mij lang in mijne uitlegging voortvaren zonder mij te onderbreken. Eindelijk zeide hij:

‘Gij hebt niet wel gehandeld; maar, in Gods naam, vermits er iets zinneloos of onbegrijpelijks moet zijn in al wat gij doet, het zij dan zoo! Kon ik mij maar verzekerd houden, dat uwe woorden oprecht gemeend zijn, ik zou u om het zonderling besluit niet laken, integendeel. Wanneer men den knoop eener koord niet kan losmaken, dan rukt men hem met geweld vaneen of men snijdt hem door, inderdaad.’

Verder ondervroeg mijn vader mij over mijne inzichten, aangaande het drukken van mijn werk, en poogde nog mij van deze gevaarlijke onderneming te doen afzien; — en, ware het dat ik daarin niet kon noch wilde toestemmen, dan moest ik hem beloven, zeide hij, dat indien ik een tweede werk schreef, het in de Fransche taal zou opgesteld zijn.

Mijne stellige weigering en de begeesterde woorden, welke ik ertoe bezigde, schenen hem te spijten; doch hij bedwong dit ongunstig gevoel, en zeide:

‘Waarom zou ik nog langer beweren, dat mijne ondervinding of mijne denkwijze uw gedrag regelen moet? Gij zijt vijf en twintig jaar: het is tijd dat gij verantwoordelijk wordet voor uwe eigene daden. Volg aldus de inspraak uwer rede. Vermits gij vermeent tot iets bestemd te zijn, moet gij zelf weten hoe gij het wilt of kunt bereiken. Het zou u misschien doen twijfelen, u doen wankelen in de baan die gij u openen wilt, zoo iemand door ontijdigen raad uwe gedachten kwam onderbreken of veranderen.’

[pagina 258]
[p. 258]

Denkende dat deze woorden van zijnentwege eene droeve scherts waren, smeekte ik hem weder om verschooning, doch hij antwoordde op kalmen toon:

‘Neen, gij bedriegt u. De brief, door u op uwe kamer achtergelaten, schijnt mij uit het hart gevloeid: ik ben erover voldaan. Wat ik u zeg, meen ik. Er zijn twee wegen om door het leven te komen: de eene is een langzame, waarin men slechts stap voor stap vordert en zelden verder geraakt dan tot de middelen om in zijnen ouden dag tegen gebrek behoed te zijn. Schier iedereen volgt dezen weg, en, omdat hij zeker is, kiest een vader hem altijd uit voor zijnen zoon. — De tweede weg is een onbekende; hij leidt nevens afgronden van tegenspoed en van schaamte; maar tevens naar hoogten waar voor eenigen geluk en roem te vinden is..... Gij hebt dezen tweeden weg gekozen? Welaan, bewandel hem met wilskracht en met moed. Ik, uw vader, zal God bidden dat hij u bevrijde van ramp en onheil: indien ik iets meer deed, zou ik ongelijk hebben.’

En met glinsterende oogen mij de hand grijpende, voegde hij er nog bij:

‘Sedert uwe kindsheid heb ik gevreesd dat gij tegen het lot zoudt willen kampen. Ik deed wat ik kon om u te wederhouden. Nu geef ik u de vrijheid tot handelen naar uw goeddunken. Gij hebt de wapens voor uw vaderland gedragen, wees voortaan de soldaat uwer eigene toekomst!’

De diepplechtige toon van mijns vaders stem, ontroerde mij dermate, dat de tranen mij over de wangen sprongen en ik, van dankbaar liefdegevoel overmeesterd, hem aan den hals vloog.

Het einde dezer samenspraak was, dat ik met mijnen vader ten zijnen huize zou gaan, ten einde iedereen te bewijzen dat ik niet door onwil of uit spijtigheid zijne woning was ontvlucht. Ik zou er nu nog eens het middagmaal nuttigen, en er zoo vele boeken nemen als mij

[pagina 259]
[p. 259]

beliefde. Van tijd tot tijd zou ik mijnen vader gaan bezoeken; en hij, wanneer hij naar de stad ging, zou soms in mijne herberg komen om te vernemen hoe het mij ging.

Toen ik, met boeken beladen, van mijns vaders woning in mijne herberg terugkwam, was ik gelukkig; het scheen mij toe, nu ik de goedkeuring mijns vaders had gekregen, dat niets mij nog kon beletten, het einddoel van mijn streven te bereiken. Het was slechts de gedachte aan mijnen vader, die mij tot dan had doen wankelen. Nu ik gansch vrij in de wereld stond, wat zou ik nog vreezen?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken