Volledige werken 30. Geschiedenis mijner jeugd. Wat eene moeder lijden kan. Redevoeringen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
XIIOnder geene verzameling van menschen toont men meer genegenheid en eerbied voor letterkundige bekwaamheid of voor verstandelijk vermogen dan onder de soldaten. Beter ware het, in eenen algemeenen zin te zeggen, dat in de legers alle slach van verdiensten zeer hoog worden geschat. Dat een eenvoudig soldaat bewijzen eener goede opvoeding of eener zekere letterkundige bekwaamheid geve, dat hij schilder of teekenaar weze, dat hij muzikale kennis hebbe, de oversten zullen hem met toegevendheid behandelen, hem aanmoedigen en alles inspannen om hem te doen verhoogen. Zijne kameraden zullen hem behulpzaam zijn in alles, hem met vriendelijken eerbied omringen, en zich jegens hem gedragen als erkenden zij hunne minderheid ten opzichte van den meer begaafden mensch. Er zijn insgelijks wel onder het leger lieden die alles haten en misprijzen wat zij zelven niet bezitten; die daarom bewezen dat men des te beter soldaat zal zijn, hoe minder men mensch is; doch het getal dezer kunst- en geesthaters is klein: zij vormen slechts eene gevallijke uitzondering. Zoo ten minste was, onder dit opzicht, de toestand in dien tijd, en waarschijnlijk is hij niet merkelijk veranderd. Dit verklaart, hoe het mogelijk zij, dat in de gemoedsstemming waarin ik mij bevond, men mij zoolang het ambt van sergeant-majoor liet vervullen, en hoe mijn kapitein, | |
[pagina 183]
| |
die vele onaangenaamheden door mijne schuld te lijden had, mij niet onmeedoogend strafte. Mijn kapitein, Palmaert genaamd, was een man van zeer goede opvoeding, en hij oefende zich in velerlei wetenschappen, zonder daarom op te houden een nauwgezet en ijverig officier te zijn; hij was daarenboven, evenals ik, te Antw rpen geboren. Geen wonder dus dat hij zoo toegevend en goedhartig voor mij zich toonde. Hij had mijne dichtproeven en de brieven van mijnen vriend De Laet gezien. Wellicht hoopte hij dat mijne opgewondenheid na eenigen tijd zoo vergaan en ik allengs weder mijnen dienst naar behooren zou vervullen. Men was in het begin der maand April 1835. Nog treurde het land over den dood van den eerstgeboorne des Konings; evenwel sedert lang had zich het blijde nieuws verspreid dat God den nationalen vorst eenen nieuwen afstammeling zou verleenen. De onderofficiers onzes regiments hadden, met toelating der oversten, elke vijf dagen iets van hunne solde bijeen gelegd, om indien het een mannelijke erfgenaam was, de geboorte van den kroonprins met luister en vreugde te vieren. Er zou buiten de stad Venloo, in eene groote herberg een maaltijd voor de onderofficiers zijn, en ieder zou eene flesch wijn hebben, om ze ter eere van den toekomenden Koning der Belgen te ledigen. Den langgewenschten dag brak aan. Kanonnengedonder verkondigde de gelukkige tijding: Leopold, Hertog van Brabant, was geboren! Al onze onderofficiers trokken zingend en juichend naar buiten. Het noenmaal werd ons voorgezet in eene wijde zaal, die tot het houden van danspartijen scheen bestemd, want er stond ter zijde een verheven gestoelte, tot zitplaats der muzikanten. Bij het einde van den maaltijd werden de romers dikwijls met geestdrift opgeheven, om ter eere van den koning | |
[pagina 184]
| |
en den kroonprins te drinken. Iedereen wilde iets zeggen en zijnen teug voordragen. Tot dan toe had ik de anderen bescheid gedaan zonder echter de stem tot het voorstellen eener gezondheid te durven verheffen. Eensklaps riep iemand dat de poëet insgelijks moest spreken. Ik poogde mij te verontschuldigen, maar mijne vroolijke makkers hielden niet af, en droegen mij eindelijk met vriendelijk geweld tot op het gestoelte. Er was niets aan te doen: ik moest spreken, hoe hevig mij ook het hart van benauwdheid klopte. Ik hijgde en voelde mij verbleeken onder den indruk van al de oogen, welke ik op mij gevestigd zag. Bevend begon ik dus mijne redevoering: ‘Mijnheeren en vrienden..... gij vraagt van mij het onmogelijke..... Ik weet waarlijk niet, hoe.....’ Ik stamelde, ik aarzelde..... Maar eensklaps trof de schaamte mij als een pijnlijke spoorslag en ik leverde mij blindelings over aan de inspraak van mijn waar gevoel. Mijne stem werd vrij, klinkend en sidderend van begeestering; ik sprak van Gods goedheid voor ons geliefde vaderland; van den Koning, die te Leuven met ons had gestreden en geleden; van de Koningin, die het doorluchtig bloed van den heiligen Lodewijk in onzen vorstenstam had overgestort; van den Kroonprins op wiens hoofd de toekomst van België berustte. Ik betuigde in bezielde woorden, dat wij allen ons leven zouden wagen en met blijdschap ten beste geven, zoo eens de nationale troon mocht worden bedreigd, en ik eindigde met eenen eed van getrouwheid aan vrijheid, vorst en vaderland..... Mijne eigene stem, de klimmende drift mijns gemoeds, de onbewuste kracht mijner woorden, dit alles had mij zoodanig ontroerd, dat er tranen op mijne wangen rolden; en ik kon hooren aan de ontzaglijke stilte die er heerschte; ik kon zien aan het glinsteren van aller oogen, dat ieder met mij tot in het diepste des harten was ontroerd. Verrast en als beschaamd over hetgeen ik had gedaan, | |
[pagina 185]
| |
daalde ik met nedergeslagen blik van het gestoelte. Dan eerst brak de algemeene toejuiching los; men omringde mij, ieder wilde mij de handen drukken, en het ging zooverre dat mijne kameraden mij van den grond opnamen en, ondanks mijnen wederstand, mij onder aanhoudend gejubel rondom de zaal droegen. Het was de eerste maal van mijn leven dat ik tot eene vergaderde menigte had gesproken. Nog langen tijd herinnerden mijne kameraden zich dit oogenblik, en ik won merkelijk in hunne achting en genegenheid. Van dien tijd af oefende ik mij zonder verpoozing in de Letterkunde, ja, zelfs mijne brieven aan Jan De Laet begon ik geheel in verzen op te stellen. Ook de proza beproefde ik, en schreef bespiegelingen in onrijm. Eene dezer begon met de volgende woorden, welke ik hier aanhaal alleenlijk omdat zij zoozeer gelijken naar het begin van velen mijner latere werken: ‘Le doux mois de mai était venu; la nature, sortie de son long sommeil, avait rendu aux champs leur verdure et aux bois leur charme mystérieux. Ce jour-là l'air était plus vif, et mon esprit, mû par l'ínfluence secrète de la nature, se plaisait à me retracer les séduisantes images d'un bonheur passé.....’ Ook in de Vlaamsche taal poogde ik een proza-stuk op te stellen; ik meende dat het mij zeer slecht was gelukt en scheurde het aan stukken, vóór dat het geheel was afgewerkt. Hierover schreef ik onder andere aan De Laet: ‘Ik had het stukje, dat ik u in het Fransch toezend, eerst in het Vlaamsch opgesteld. Ik vind in onze moedertaal iets waarlijk romantisch, iets naïef, iets wild. Indien ik eenmaal het doel bereik waarnaar ik streef, zal ik mij gansch aan de beoefening der Vlaamsche letterkunde toewijden. Het is een droom die mijne verbeelding wiegelt, en die droom zal niet spoedig vergaan: mijn nationaal gevoel is daar, om dien wil in mij te voeden.’ Deze woorden, in dien tijd door mij geschreven, ver- | |
[pagina 186]
| |
wonderen mij zelven. Al wat mij omringde was Fransch; ik vermoedde niet dat het mogelijk was, in het eigenlijk Vlaamsch een letterkundig werk te schrijven; want al de Nederduitsche of beter gezegd Nederlandsche werken aanzag ik als in het Hollandsch opgesteld. Wel had De Laet mij geschreven dat te Antwerpen een jongeling, Theodoor Van Ryswyck, eenige onuitgegevene liederen in de moedertaal had gedicht; doch verder wist ik niet of nog iemand zich op dit veld had gewaagd. Van Willems, Van Duyse, Vervier, Blieck en anderen waren zelfs de namen mij onbekend. Voor alsdan deed ik echter geene pogingen meer om Vlaamsch te schrijven; met nog blindere drift dan te voren legde ik mij op de Fransche Dichtkunst toe. Reeds meer dan eens had ik, door mijne verstrooidheid en verzuimenis, den kapitein mijner compagnie ernstige onaangenaamheden op den hals gehaald, dit speet mij uitermate, want ik beminde mijnen goeden overste en was hem innig dankbaar voor zijne edelmoedige toegevendheid. De vervoering der poëzij was echter sterker dan mijn wil: ik kon geene toereikende aandacht meer aan stoffelijke dingen wijden. Eens hoorde ik, hoe de kolonel mijnen kapitein met bittere vermaningen overlaadde, aangaande een plichtverzuim dat door mijne schuld was veroorzaakt..... Dit bedroefde mij zoodanig dat ik eensklaps besloot, mijn ambt van sergeant-majoor op te offeren en eene aanvraag te doen om sergeant te mogen worden. Ik zou in mijnen nieuwen graad noch boeken noch rekeningen te houden hebben, en dus min blootgesteld zijn om anderen door mijne misgrepen te doen lijden. Iedereen vond dat ik gelijk had. Mijn kapiten was misschien verheugd, van eenen immer droomenden sergeant-majoor verlost te worden; hij ondersteunde mijne vraag; - en eenige dagen later ging ik als sergeant naar het 3de bataillon over. | |
[pagina 187]
| |
Bij ongeluk was mijn nieuwe kapitein een uiterst streng krijgsman, die op voorhand tegen mij was ingenomen en reeds den tweeden dag mij aankondigde, dat hij mij wel van mijne belachelijke gekheid zou weten te genezen. Voor de minste feil, voor het minste verzuim werd ik gestraft en voor vier dagen in de politie-kamer gezet. Allengs echter bekwam ik de overtuiging, dat het in de politie-kamer voor eenen sergeant-dichter veel beter was dan in de gemeene kazerne, waar men altijd wat te verrichten heeft en waar de hoornblazers elk oogenblik het een of ander teeken aanheffen, om de onderofficiers tot den dienst te roepen. In de politie-kamer was ik, integendeel, van alle stoornis verlost, en ik mocht er vier dagen en vier nachten aaneen mijmeren, dichten en schrijven. Ook werd ik nooit, na het voleinden mijner straf, eruit ontslagen, of ik bezat eenen voorraad van nieuwe stukken, zoowel in rijm als in onrijm. Het is mij zelfs eens gebeurd dat, - om een opstel dat mij in het hoofd gloeide te kunnen bewerken, - ik den adjudant eene schoone meerschuimen pijp ten geschenke gaf, op voorwaarde dat hij mij voor vier dagen in de politie-kamer zou zetten. Hij aanvaardde het voorstel, en strafte mij onder voorwendsel dat ik hem oneerbiedig had toegesproken. Het voornaamste stuk dat ik gedurende deze schijnstraf maakte, was getiteld: ‘Het Kerkhof’ en het ving dus aan: Il est minuit, les tombes isolées
Semblent frémir sous mes pas incertains.
Ici reposent donc les cendres dispersées
Des géants et des nains!
Wij vertrokken omtrent dien tijd naar het kamp van Beverloo; het was in de maand Augustus 1835. | |
[pagina 188]
| |
Daar, onder de zon, op eene onmeetbare vlakte en te midden der oorspronkelijke heidenatuur, werd mijn dichtergloed nog onweerstaanbarer. Zoohaast ik het slechts wagen kon zonder gezien te worden, ontliep ik het kamp en verborg mij op grooten afstand achter een kreupelboschje of in eene diepte des gronds, en bleef daar halve dagen met het potlood in de hand zitten schrijven, dikwijls zonder naar dienst noch eten om te zien. Ik wist wel dat ik niet naar behooren handelde, doch wat hielp mij deze bewustheid? Had men mij met den dood bedreigd, ik geloof niet dat het mij van mijne letterkundige bezigheid hadde kunnen aftrekken. Mijne onbuigbaarheid had mijnen kapitein zeer tegen mij verstoord gemaakt. Nu en dan wierp hij zeer harde vermaningen en zelfs scheldwoorden mij naar het hoofd. Ik liet hem begaan en zweeg; niet uit schuchterheid; neen, mij was deze ruwe behandeling niets meer, en ik was er waarlijk bijna geheel ongevoelig aan. Men wist dat de Koning het kamp zou bezoeken, om de groote krijgsoefeningen bij te wonen. Onze oversten kwamen op de zonderlinge gedachte, door de soldaten een strooien paleis te doen bouwen. De arbeid werd volgens een smaakvol ontwerp begonnen, met vroolijke vlijt voortgezet en in korten tijd voltooid. Gedurende het verblijf van den geliefden Koning Leopold in het kamp, strekte dit paleis hem tot woning. Eenen nacht, dat ik van verre het oog op het paleis hield gericht en in den geest zag, hoe de vorst te rusten lag onder het strooien dak dat wij hem hadden opgericht, maakte ik al mijmerende een gedicht, waarvan ik slechts het volgende gedeelte terugvind. Indien ik het hier nederschrijf, is het niet omdat ik er de onbeduidendheid van misken; maar slechts om van tijd tot tijd den gang mijner letterkundige werkzaamheid door eene baak af te teekenen: | |
[pagina 189]
| |
Sylphe de nuit, esprit mystérieux,
Arrête ici ton vol silencieux;
Plane un instant sur ce palais de chaume:
Le Roi repose sous son dôme!
Il a dans ce désert, éloigné de sa Cour,
Pour égide nos bras, pour garde notre amour.
Écarte loin de lui la vague inquiétude,
Qui du juste parfois trouble aussi le sommeil.
La couche de l'auguste soldat est bien rude.
Ah! sur le lit de camp qu'il ait un doux réveil!
Uit het kamp van Beverloo vertrokken wij naar Luik over Tongeren. In deze laatste stad, terwijl ik de overblijfsels der oude Romeinsche vestingen bezichtigde, vond ik eenen zand- of mergelsteen, waarin eene zeeschulp of eenig ander dierlijk overblijfsel was vastgegroeid. Met mijne sabel hakte ik het stuk, dat de schulp bevatte, eraf en stak het in mijnen zak. Toen wij des anderendaags den marsch naar Luik hernamen, legde ik den mergelsteen in mijne patroontasch; en het gebeurde dat ik, in mijne verstrooidheid, de schulp geheel vergat. Te Luik zouden wij, na eenige dagen inkwartiering, het kasteel betrekken. Hier werd ons een streng dagbevel voorgelezen, dat aan het geheele leger door het ministerie van oorlog zelf gezonden was. Het kwam uit op het volgende: in al de regimenten zou men voortaan knevels en bakkebaarden af te snijden en te scheren hebben, tot op de hoogte van den mond. Beneden de lijn der bovenlip mocht geen enkel haar op het aangezicht van officiers en soldaten zich nog vertoonen. Volgens men toen zeide, was dit bevel gegeven omdat de republikeinen in Frankrijk den baardvorm, dien men Jeune France noemde, voor herkenningsteeken hadden aangenomen. Wat ons regiment betreft, was in dien zin de maatregel geheel nutteloos, dewijl er onder ons, voor zooveel ik weet, geene republikeinen zich bevonden. Van de baarden die, als een krans geschoren, onder de | |
[pagina 190]
| |
kin doorliepen, waren er zeer velen in ons regiment; zij vielen allen onder liet ministerieel bevel. Alleen mijn nederige en weinig opmerkelijke baard ontsnapte voor alsdan nog aan de algemeene slachtoffering. Ik behield hem; niet uit kwaden wil; maar, door andere gedachten gansch bezeten, vergat ik wat er was bevolen geworden. Nochtans zouden wij den volgenden dag op de Sint-Lambertusplaats door den generaal in oogenschouw genomen worden..... Wij stonden op de aangewezene plaats in gelederen geschaard. Reeds had men den wapenschouw aan het hoofd der troepen begonnen. Mijn kapitein ging achter onze rangen, om nog eenen blik op de ransels en patroontasschen der manschap te slaan. Het geval wilde dat hij mijne patroontasch opende: zij lag vol zand en krijt! De mergelsteen, welke ik te Tongeren erin had gelegd, was door de bewegingen der marsch afgesleten en tot gruis vervallen. De kapitein, die hierover zelf kon gestraft worden, begon in hevige gramschap mij eenen storm dreigende woorden naar het hoofd te werpen. Tot overmaat van ongeluk, bemerkte hij nu dat ik, het ministerieele bevel miskennende, mijnen baard had behouden. Dan werd zijn toorn grenzenloos; hij greep mij bij den hoek van mijnen ransel en schudde mij zoo hevig over en weder, dat mijn geweer uit mijne hand ten gronde viel. Het omstaande volk was bij het gezicht van dit tooneel te zamen geloopen. De kolonel, die de menigte eensklaps naar dezen kant zag opdringen, kwam met zijnen ganschen staf naar onze compagnie, en vroeg den kapitein wat er gebeurde. Nauwelijks had men hem halve uitleggingen gegeven, of hij riep den groot-majoor, en, op mij wijzende, vroeg hij met gramschap: ‘Wat beteekent dit? Die sergeant draagt nog eene jeune France! Kent gij dan de ministerieele bevelen niet? Kom mij spreken na de inspectie. Gij zult mij rekening geven over die onbegrijpelijke nalatigheid!’ | |
[pagina 191]
| |
Niet zoohaast was de kolonel weder naar den rechtervleugel van het regiment teruggekeerd, of de majoor viel tegen den kapitein uit; deze wreekte zich op den eersten luitenant, welke dan weder den onderluitenant van mijn peloton voor de zaak wilde verantwoordelijk maken. - De uitslag was, dat ik naar het kasteel werd geleid en voor acht dagen in het cachot gezet. Het cachot was eene soort van onderaardsche kazemat, haar licht ontvangende door twee schietgaten, welke op de gracht uitzagen. - Hier kon ik nu dichten zooveel ik wilde; niets stoorde mij, zelfs geen het minste gerucht. Ook was het mij niet voldoende, al de bladen van mijn zakboekje met rijmen en met proza te overdekken, de gewitte muren der kazemat werden mij tot papier. Tusschen vele stukjes, welke ik dus op de wanden had geschreven, kies ik het volgende als een staaltje uit: Sous ces voûtes, où rien ne répond que l'écho,
Mon coeur s'est reporté vers mon humble hameau.
J'ai revu, plein d'espoir, mes rives favorites,
Du vallon paternel les pittoresques sites,
De notre antique Escaut, l'horizon vaporeux.....
Et j'ai dit: au cachot l'on est parfois heureux!
Ten einde der acht dagen kwam de adjudant mij in vrijheid stellen; doch hij gaf mij tevens te kennen dat men mij den graad van sergeant had ontnomen, en ik in de 4de compagnie van het 3de bataillon als soldaat was ingelijfd. Hij troostte mij met de volgende woorden: ‘Laat dit u niet bedroeven. Wat geeft het u, daar gij toch een wansmaak van het krijgsleven hebt en uw diensttijd welhaast zal verloopen zijn? Men zal u voortaan gerust laten en u zelfs geen den minsten dienst opleggen. Diensvolgens zult gij verzen kunnen maken zooveel gij wilt. Hoe minder men u ziet, hoe liever men het heeft.’ Op mijne vragen, om de reden dezer onuitlegbare toege- | |
[pagina 192]
| |
vendheid te kennen, vertelde hij mij dat de kolonel al lachende had gezegd: ‘Die arme poëet, hij is zot! Het is geen kwade wil; zijne hersens zijn ontschikt. Men late hem voortaan gerust: er is toch geen soldaat van den sukkelaar te maken.’ En met dezen schoonen troost liet de adjudant mij in vrijheid staan. Zoo! men verklaarde mij krankzinnig! Men zou toegevend voor mij zijn en mij van den dienst vrijlaten, uit medelijden, omdat ik onnoozel was. Men scheen het waarlijk te gelooven! - Dit beviel mij in het geheel niet; ik gevoelde mij vernederd en beschaamd. Door eene dier grillige omkeeringen mijns gemoeds, welke meer dan eens mijn gedrag hadden veranderd, besloot ik nu, aan iedereen te bewijzen dat ik geheel bij mijn verstand was, - en dit zou ik beproeven door, gedurende eenigen tijd ten minste, al mijne plichten als soldaat met nauwgezetheid te vervullen. In mijne nieuwe compagnie liet men mij inderdaad eenige dagen zonder naar mij om te zien. Ik bemerkte dat ik noch op de lijst der wachtbeurten noch op de lijst der corvée was gebracht, en diensvolgens nooit werd opgeroepen wanneer er iets te verrichten viel. Velen mijner makkers waren ontevreden en klaagden over mijne vrijlating; ze aanhitsende, voegde ik mijnen eisch bij den hunne, en zoo zag men zich eindelijk gedwongen, mij op de lijst mijner dienstbeurten toe te kennen. In eene maand tijds had ik den berg La Pierreuse menigmaal beklommen met eenen zak brood op den rug; ik had op mijne beurt in den watermolen geloopenGa naar voetnoot(1) en op schildwacht gestaan. Voor al deze diensten hadde men mij wel willen sparen; | |
[pagina 193]
| |
doch het verwijt dat ik krankzinnig was, lag mij als een steen op het hart, en ik wilde bewijzen dat ik verstand genoeg had om soldaat te zijn, even goed als anderen. Mijn toestond in het regiment was zeer zonderling: de officiers, weinigen uitgezonderd, gaven mij dagelijks blijken van welwillende deelneming; de onderofficiers, mijne vorige kameraden, kwamen mij dikwijls opzoeken, om gansche uren met mij te redekavelen. Voor de soldaten was ik een reus van geleerdheid, alhoewel ik er wat verwaaid uitzag. Vele liederen, welke ik op bekende wijzen had gedicht, werden in het regiment gezongen; kon een soldaat een smeekschrift door mij opgesteld bekomen, dan achtte hij zich zeker dat zijne vraag, hoe vreemd of onbezonnen ook, hem onfeilbaar zou worden toegestaan. Dewijl ik nu, als soldaat, den ganschen dag in de gemeene kamer blijven moest, tenzij ik voor den dienst uit te gaan had, vond ik geene andere oogenblikken om de poëzij te beoefenen dan na het laatst appel des namiddags. Het gebeurde dat ik nog in de volheid mijner inspraak verkeerde, wanneer ten 9 ure des avonds de hoorns klonken, ten teeken dat alle licht in de kazerne moest worden uitgedoofd. Daarom echter staakte ik mijnen arbeid niet. Terwijl mijne kameraden zoo vast sliepen, dat het een lust was om te hooren, rijmde ik maar voort tot laat in den nacht. Ik had een middel uitgevonden om licht te hebben, zonder dat iemand van buiten het kon bespeuren. Een houten koffertje, dat ik van mijn sergeant-majoorschap had behouden, was mijn lessenaar. Ik maakte een hoorn van zwart bordpapier en liet eene opening aan de punt. Langs eene zijde, in het midden, sneed ik een klein gat. De papieren hoorn zette ik boven een oordjeskaarsje, en zoo drong dan slechts eene lichtstraal, breed als een vinger, door het gat. In deze straal schreef ik. Den 13den October 1835, was ik weder bezig, bij mijn vernuftig lampken in volle vergetelheid te dichten. Ik | |
[pagina 194]
| |
deed eenen dwingeland op zijn doodsbed spreken, en was tot de volgende strofen geraakt: Sans blasphémer son Dieu, le juste sait mourir;
Pour lui, c'est un passage heureux et désirable;
Il contemple la mort sans craindre et sans frémir:
C'est Dieu qui l'appelle à sa table.
Mon heure, à moi, n'est point un instant de bonheur,
Pour moi, c'est un appel du sang de mes victimes.
Terrible et irrité, le suprème vengeur
Compte le nombre de mes crimes.
Le spectre de son bras m'entraîne au tribunal,
Où l'ange de la mort prépare ma sentence;
La veuve et l'orphelin, à cet instant fatal,
Viendront s'asseoir dans la balance.
Et les morts sortiront réjouis du tombeau
Pour crier au Seigneur: Anathème, anathème,
Sur ce monstre cruel, inflexible bourreau,
Tigre couvert du diadème!
Deze laatste strophe scheen mij uitnemend krachtig en vloeiend; ik herhaalde ze voor de tiende maal met blijdschap in mij zelven, toen ik opeens nevens mij sabels met stalen scheede over den vloer hoorde ramelen. Verwonderd sprong ik op, terwijl ik met haast mijn papier verborg. Voor mij stonden eenige opperofficiers, aan wier hoofd de generaal Magnan en de kolonel Chazal, - alsdan kommandant der provincie, nu generaal, - zich bevonden. Een sergeant, - mijn vriend Jules Grad, - vergezelde de officiers met eene lantaren. Terwijl deze het licht op mij gericht hield, hoorde ik onzen kolonel den generaal toefluisteren: ‘Heb ik het u niet gezegd? Daar is hij nu!’ Allen glimlachten en sloegen den blik op mijnen zonderlingen lichthoorn. De onverwachte verrassing had mij zeer onthutst; ik stond in eerbiedige houding met de hand aan het voorhoofd, niet twijfelende of mij ging eene | |
[pagina 195]
| |
harde straf opgelegd worden. Ik bedroog mij echter: de generaal sprak mij met veel goedheid aan en eindigde zijne welwillende vermaning met deze woorden: ‘Nu beloof mij dat gij u voortaan als een redelijk man en als een ijverig soldaat zult gedragen. Men zal u in uwen graad van sergeant-majoor herstellen. Gij hebt verstand en schijnt tamelijk geleerd; doe uwen plicht met verkleefdheid, en ik zal maken dat gij zoo spoedig mogelijk tot officier wordet verheven.’ Ook de heer kolonel Chazal zeide mij eenige aanmoedigende woorden, om mij tot betere gedachten te brengen; doch ten slotte antwoordde ik, op den toon van een onwrikbaar besluit: ‘Heer generaal, ik wil geen soldaat blijven; mijn eenige wensch is, den dienst te mogen verlaten; ik ben deze loopbaan, voor welke God mij niet geschapen heeft, onzeglijk moede. Ik bedank u voor uwe uiterste goedheid; maar, al wilde men mij op staanden voet kapitein maken, ik zou moeten weigeren.’ De generaal schudde het hoofd en verwijderde zich met zijn gevolg, terwijl ik de woorden original en incorrigible van verre nog hoorde uitspreken. Dat de generaal Chazal zich dit voorval nog herinnert (1855), is mij later gebleken, toen 's konings schilder Gustaf Wappers mij vertelde, dat de heer Chazal hem had gevraagd, of de jonge Letterkundige van Antwerpen, die Vlaamsche boeken schreef, niet onder dienst was geweest bij het 2de Jagers te voet, en of hij niet in het kasteel van Luik had gelegen op het einde van het jaar 1835? |
|