Volledige werken 30. Geschiedenis mijner jeugd. Wat eene moeder lijden kan. Redevoeringen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
XIWij verlieten weinig tijds daarna de omstreken van Maastricht, om in de Limburgsche Kempen te gaan liggen. Dan vertrokken wij naar Brabant, herbergden er in verschillige dorpen en geraakten eindelijk te Sotteghem, eene kleine stad, tusschen Geeraardsbergen en Gent, waar ons regiment zich tamelijk lang ophield. Hier werd ik, den 16den Maart 1833, tot sergeant-majoor benoemd in de 2de compagnie van het 2de bataillon. Vóór mijn vertrek deed mijn ruwe kapitein mij roepen en gaf mij op ernstigen toon eenige vermaningen, en daarbij goeden raad aangaande mijne inborst en het gedrag dat ik te houden had, om eindelijk nog gelukkig in het krijgsleven te zijn. Ik betuigde hem mijnen dank; evenwel verblijdde het mij toch, dat ik niet meer onder het bevel zou staan van den overste, die vroeger mijn eenvoudig en gevoelig hart zoo pijnlijk had beproefd. Toen ik, vele jaren later, in het burgerlijk leven was teruggekeerd, heb ik denzelfden kapitein te Antwerpen zeer dikwijls ontmoet en met ware erkentenis zijne hand gedrukt. Ik herinnerde mij alsdan zijne harde behandelingen slechts nog als zonderlinge voorvallen uit mijne eerste jeugd; maar beter geheugde ik den gunstigen invloed, dien hij op mijn karakter en op mijne toekomst had uitgeoefend, met mij in plaats mijner lijdzame schuch- | |
[pagina 166]
| |
terheid eene merkbare sterkmoedigheid en eene onbuigbare volharding te schenken. Mijn nieuwe kapitein was een Antwerpenaar, die vele jaren als officier in Nederlandschen dienst had gestaan. Alhoewel hij zeer streng en nauwgezet was, ontsnapte hem nimmer een hard gezegde. De zaken der compagnie gingen er niet te erger om: ieder volbracht zijne plichten met genoegen. Er gebeurde mij niets meldenswaardig gedurende eenige maanden. Ik deed mijnen dienst naar behooren; het werk ging mij goed van de hand en er bleef mij nog veel ledigen tijd over. Nu keerde ik tot de eerste strekking mijns geestes terug; ik kocht of ontleende boeken over verschillende wetenschappen, waaronder eene Géométrie de Legendre en een Cours de mathématiques de Bezout. Terwijl ik deze werken bestudeerde, werd mij door eenen Luxemburgschen korporaal onzer compagnie aangeboden, mij in de Duitsche taal te onderwijzen. Ik aanvaardde met blijde haast. De korporaal bezat eene spraakkunst van Meidinger; hij zelf zou het woordenboek zijn. Wij waren intusschen uit Sotteghem naar het kamp van Castiau, in Henegouwen, vertrokken; hier vervorderde ik mijne studiën met vlijt, en was weldra in de kennis der Duitsche taal zooverre gekomen, dat ik de weinige Duitsche boeken, die onder mijn bereik vielen, goed begon te verstaan en met smaak te lezen. Door het nateekenen der meetkundige beelden uit Legendre's handboek, kwam ik op de gedachte, mij ook in de teekenkunst te oefenen. De voorwerpen mijner eerste proeven waren de barakken van het kamp zelven en een gezicht op de kantienen. In het begin geleek mijn werk ongetwijfeld naar kinderspel, doch allengs bekwam ik eenig gevoel van het doorzicht, en men kon de geteekende dingen goed herkennen. | |
[pagina 167]
| |
Tot deze teekenoefeningen kreeg ik eenen ijverigen gezel; het was een luitenant met name Dufour, nu nog kapitein in Belgischen dienstGa naar voetnoot(1). Na vele maanden inspanning hadden wij het toch zooverre gebracht, dat wij gansche landschappen met huizen, kerken en boomen herkennelijk konden nateekenen. In de voorstelling van levende wezens was het ons echter nog niet mogelijk te gelukken. Later liet ik de teekening steken, omdat ze mij te veel tijds kostte en mijn wetenschappelijk onderwijs zeer verhinderde. De luitenant Dufour vaarde in de begonnen oefening voort, en werd een niet onverdienstelijk landschapschilder. Uit het kamp van Castiau trokken wij naar Brugge en Damme; dan naar Gent, en eindelijk naar Venloo op de Maas, waar wij tamelijk lang in garnizoen bleven liggen. Hier zette ik met onverminderde vlijt mijne wetenschappelijke studiën voort, en dewijl er in deze stad boekverkoopers waren en er zelfs een leeskabinet bestond, kon ik met gemak de noodige werken mij aanschaffen. Vele onderofficiers, die, om hunne verhooging te begunstigen, even als ik pogingen deden tot het verkrijgen der kundigheden, welke eene onvolledige opvoeding hun had geweigerd, werden mijne leergenooten en vrienden. Ik was algemeen bemind en geacht, en iedereen, ook de officiers, toonden zich uiterst toegevend voor mij. Omtrent dien tijd ontstond in mij de lust om mijne geboortestad weder te zien, al ware het slechts gedurende eenige dagen. Door voorspraak van den kapitein-adjudant-majoor Lagrange, bekwam ik een verlof voor acht dagen. Ik steeg in de diligence en reisde met kloppend hart en zoete droomen naar het oord, waar ik mijne kindsheid had gesleten. Mijn vader en mijne stiefmoeder onthaalden mij met de | |
[pagina 168]
| |
grootste minzaamheid. Na meer dan de helft van den beschikbaren tijd met hen te Borgerhout te hebben doorgebracht, begaf ik mij naar de stad, om mijnen vriend Jan De Laet op te zoeken. Hij had sedert een paar jaar mij dikwijls door mijnen vader laten groeten; zijne herinnering was mij duurbaar en ik wilde hem nu persoonlijk mijnen dank betuigen. Johan Alfried De Laet woonde in het krijgshospitaal te Antwerpen, als leerling-heelmeester. Ik vond hem op zijne kamer, waar hij bezig was met eenige koperdraden in een menschengeraamte te steken. Onze wederontmoeting was een vreugdevol oogenblik: nauwelijks was er een kwaart uurs verloopen, of onze gansche kindsheid en onze eerste jeugd hadden wij in glanzende tafereelen ons voor het gezicht getooverd. Toen ik mijnen vriend tusschen doodshoofden, geraamten en zwaarlijvige boekdeelen verraste, was in mij de gedachte ontstaan, dat ik hem niet alleen zeer geleerd, maar tevens zeer ernstig en misschien wel koelhartig zou vinden. Hoe bedroog ik mij! De Laet sprak mij van poëzij, van letterkunde en van dichters, met een vuur en eene begeestering, die mij verwonderden; hij roemde Victor Hugo als een schitterend volgbeeld van dichterlijke inspraak en van reusachtige stoutheid; de klassieke dichters - waaronder Corneille en Racine - waren overwonnen: eene nieuwe baan was der kunst geopend, de toekomst glansde van licht! Uit zijne beeldenrijke taal verstond ik eindelijk, dat hij zelf poëet was en Fransche verzen dichtte; dat hij deel maakte van het romantisch leger, en in de dagbladen de nieuwe school tegen de aanvallen der liefhebbers van het klassicism verdedigde. Hij noemde André Van Hasselt en Roger de Beauvoir als zijne bijzondere vrienden en strijdgenooten! Onbekend als ik was met den letterkundigen kamp, waarvan De Laet met zooveel opgetogenheid sprak, kon | |
[pagina 169]
| |
ik hem moeilijk begrijpen. Eene zaak werd mij echter duidelijk: ik was twee jaar ouder dan mijn vriend; toen wij nog kinderen waren, achtte ik mijnen geest sterker dan den zijne..... Nu moest ik mij, nevens hem, als een nietig mensch erkennen. Hij was geleerd, hij speelde eene rol in de letterkunde en was de vriend van befaamde dichters! Ik had mijnen tijd onder de soldaten verkwist, en bezat nu zelfs geene kundigheden genoeg om goed te begrijpen wat De Laet mij zeide. Er zonk mij een gevoel van treurnis, misschien van ijverzucht, in den boezem; ik overwoog met droefheid wat ons beider lot in de wereld zou zijn. De Laet zou vereerd en geroemd worden, en eene schitterende plaats in het burgerlijk leven verwerven; ik zou na mijnen diensttijd eenen post van kantoorschrijver of van beambte bij de douanen pogen te bekomen, en, vergeten, lastig zwoegen voor mijn dagelijksch brood. Dien avond bracht De Laet mij in eene herberg waar gewoonlijk vele jonge kunstschilders vergaderden. Door hem ingeleid, werd ik gulhartig ontvangen, ondanks mijne soldatenkleederen. Het was in den laatsten tijd der wedergeboorte van België's kunst, en in de vormkoorts der zoogenaamde Romantische School. Een nog jonge man, Gustaaf Wappers, had het kleurvol palet van Rubens uit de vergetelheid opgeheven en zijnen landgenooten een nieuw verschiet getoond, dat verlicht scheen met al de glanzen van den voorouderlijken roem. Op zijn voorbeeld, op zijne stem, ontstond er eene gansche School van jonge kunstenaars, die zich in de nieuwe baan vooruitwierpen met blind vertrouwen en wonderbaren moed. Ter vergadering der schilders, waar dien avond, Leys, Jacob Jacobs, De Block, Ruyter, Noterman, Schippers, Venneman, en vele anderen tegenwoordig waren, hoorde ik eene warme en opgevoerde taal. Men redeneerde er met geestdrift over kunst en poëzij, over eigenaardige inspraak, | |
[pagina 170]
| |
over vrijheid in de opvatting, en vooral over het glansrijk koloriet, dat als eene erfenis der vaderen, het eigendom is der Vlaamsche School. Al wat ik hoorde was nieuw voor mij; ik luisterde stilzwijgend, en alhoewel het mij toescheen dat er ook onzin en grootspraak in de gezegden van sommigen was gemengd, toch bewonderde ik den overvloed van moed en zielskracht in deze jonge mannen. - Die blakende liefde voor het schoone, dit blind vertrouwen in eigen macht, die heete zucht naar kunst en naar roem, deden mij geheimelijk sidderen van ontroering. O, wat schenen zij in mijne oogen gelukkig, zij die bestemd waren om op het veld der kunst lauweren te plukken! om door de uitspattingen der vonken hunner ziel ook in de wereld der zedelijke werkzaamheid te leven. Na mijnen vriend De Laet tot aan de poort van het krijgshospitaal vergezeld te hebben, keerde ik vol gepeinzen naar mijns vaders woning. Dien ganschen nacht hoorde ik de opgewondene kunstenaars redekavelen; half wakend droomde ik mij Dichter, en ik sprak in den geest met nog vurigere taal, over inspraak, bezieling en kunst, dan degenen wier woorden mij dien avond onzeglijk hadden ontroerd. Des anderendaags was het reeds donker, toen ik De Laet weder vrij vond. Daar ik den volgenden morgen zeer vroeg naar mijn regiment moest terugkeeren, bracht mijn vriend mij buiten de stad ten huize zijner ouders, van wie ik vóór mijn vertrek nog afscheid nemen zou, Hier toonde De Laet mij een letterkundig tijdschrift, dat onder den titel l'Artiste, alsdan te Brussel verscheen. In eene der afleveringen bevonden zich twee klinkdichten of sonnets, door hem geschreven. Zijn naam, Jean-Alfred De Laet, stond voluit in groote letteren er onder. Hoe? zijn naam was gedrukt! Ik weet niet, maar deze eer scheen mij zoo groot, dat ik gereedelijk mij eenige vingeren zou hebben laten afsnij- | |
[pagina 171]
| |
den, hadde ik ze voor mij te dien prijze kunnen koopen. - Zijn naam was gedrukt! Diensvolgens hadden vele lieden hem gelezen, en De Laet was Dichter, genoeg Dichter, om in gedrukte letters te prijken! Ik zeide niet veel bij het beschouwen van den roem mijns vriends; te wegrukkend was de vloed mijner gedachten. Een gevoel van eerbied voor mijnen ouden speelgenoot was in mij ontstaan; het overige van den avond durfde ik nauwelijks nog eene schuchtere opmerking in zijne tegenwoordigheid wagen: ik achtte mij zoo nietig en zoo klein nevens hem, wiens naam reeds onder een werk zijns geestes was gedrukt! Ongetwijfeld doorgrondde De Laet wat er in mij omging; want nu sprak hij mij toe alsof hij mij niet onbekwaam achtte, om met eenige kans van gelukken de poëzij te beproeven; ja, hij beweerde dat er in mijn gemoed eenen bijzonderen aanleg tot deze kunst verborgen lag. Ik was hem voor zijne vriendelijke woorden zeer dankbaar; doch ik wees zijne aanmoediging af, door te zeggen dat ik zelfs niet wist hoe eene vers moet gemaakt worden, dewijl ik nooit in de gelegenheid was geweest om het te leeren. De Laet hield niet af; hij deed mij beloven dat ik, te Venloo teruggekeerd, zou beproeven eenige verzen te maken, en ze hem zou overzenden. Hij zou mij schrijven, wat eraan ontbreken mocht, en zoo mij allengs bekend maken met de regels der Dichtkunst. Volgde ik bij ongeluk dezen raad niet, ik moest evenwel voortaan hem vele brieven schrijven, waarop hij zich zou haasten te antwoorden. Wij zouden van kunst en poëzij erin spreken, en op deze wijze den band onzer oude vriendschap nog nauwer toehalen, totdat ik van den soldatendienst zou terugkeeren. Ik verontschuldigde mij zoo goed ik kon, aangaande het beproeven van verzenmaken; voor het overige verbond ik mij, met ware blijdschap en innigen hoogmoed, tot het | |
[pagina 172]
| |
houden eener briefwisseling met iemand wiens letterkundige werken reeds waren gedrukt. Dit zou mij bij het regiment niet weinig in elks oogen verheffen! Den volgenden morgen stond ik gereed om te vertrekken; mijn vader zou mij naar de stad en tot bij de diligence vergezellen. Onderweg spoorde hij mij dringend aan om onder dienst zelven mij eenige beschermers aan te schaffen, ten einde bij mijne beslissende terugkomst des te spoediger eene plaats van het Staatsbestuur te verkrijgen. Volgens hem was het bij de Douanen nog het beste; want daar kon men, na jaren vlijt, nog ontvanger worden. Mijn vader stond verwonderd, toen ik met onduidelijke woorden den twijfel uitdrukte, of er misschien niet eene veel schoonere en meer vereerende loopbaan zich voor mij zou openen. Men kon het niet weten, en indien het mij gelukte zou hij zich nog over zijnen zoon mogen verhoogmoedigen. Op zijne vraag tot nadere uitleggingen, zeide ik dat ik besloten had krachtige pogingen te doen om poëet te worden. Hij schudde het hoofd met medelijdenden glimlach, en sprak op ongeloovigen toon: ‘Die gekheid ontbrak er nog aan! Dichter, ongelukkige! Daartoe hebt gij niet genoeg geleerd; en, ware dit niet het geval, is het een zoo benijdelijk lot, uw leven op eenen zolder te slijten en het menschdom te verwenschen, omdat het u van honger sterven laat? Gij hebt lang genoeg gedroomd; denk nu aan het werkelijk leven en stel deze kinderachtige grillen uit uw hoofd.’ Zijne oneerbiedige woorden tegen de heilige Dichtkunst troffen mij pijnlijk; ik antwoordde met zekere opgewondenheid dat ik gereed was, eene eeuwige ellende en het bitterste lot te aanvaarden, zoo God mij toeliet Dichter te zijn; niet een dier groote Dichters wier faam de uithoeken der beschaafde wereld bereikt, neen, zoo slechts de uitvloeisels mijner ziel goed genoeg waren om met eenige | |
[pagina 173]
| |
toegevendheid te worden aanvaard; zoo mijn naam evenals die van mijnen vriend De Laet, slechts in gedrukte letters op de bladen van een boek mocht prijken. Mijn vader was in goede luim; misschien deed de overtuiging mijner onbekwaamheid hem mijn opzet als een geheel ijdel ontwerp beschouwen. Het was lachend dat hij zeide: ‘Gij zijt al een wonderlijke jongen. Sedert uwe kindsheid zit er een geheim duiveltje in uw hoofd. Het is te hopen, nu gij een man geworden zijt, dat het u niet meester zal blijven. Kom, goede reis en vergeet mijnen raad niet; gij zult welhaast ondervinden dat het leven geheel iets anders is dan een jongelingsdroom.’ Ik omhelsde mijnen vader, en steeg in de diligence. Den ganschen dag en het grootste gedeelte van den nacht, bleef ik eenen hoek van het zware rijtuig zitten, zonder acht te slaan op mijne reisgezellen. Zij spraken veel, doch ik hoorde het niet en hield de oogen gesloten, als hadde ik geslapen. Mij had eene koorts aangegrepen, welke ik sedert dien tijd honderde malen heb moeten doorstaan, en die in alle geval door elk schrijver niet dan al te wel is gekend. Het was de zwoegende overspanning der hersens, door de kunstenaren aangeduid met de woorden naar een sujet zoeken. Ik zou beproeven iets op rijm uit te drukken..... maar wat? Reeds was de nacht gevallen en wij hielden te Tongeren stil, om van paarden te verwisselen. Het onverbiddelijk vraagteeken wemelde mij immer onbeantwoord voor de oogen. Eindelijk werd mij het hoofd zoo duizelig, dat ik de lastige poging opgaf en in mij zelven met moedeloosheid uitriep: ‘Vergeefsche moeite! Mijn vader heeft gelijk: ik ben geheel onbekwaam tot zulke vermetele onderneming. Denken wij er niet meer aan.’ Nauwelijks rolden wij echter weder op de baan voort of, zonder het te weten, was ik opnieuw in dezelfde | |
[pagina 174]
| |
gedachten weggezonken. - Indien het toch zoo oneindig veel inspanning en hersenzweet kostte om een onderwerp te vinden, wat reuzenwerk moest dan niet de voltooing van het minste gedicht zijn! Had ik mij kunnen vergenoegen met een gewoon of natuurlijk onderwerp, het ware ongetwijfeld spoedig gevonden; maar, neen; evenals bij alle beginnende schrijvers, moest de stof van mijn gedicht iets ongemeens, iets grootsch zijn. Ik zeide mij zelven soms wel, dat ik ongelijk had zooverre te zoeken: konden niet het ontbladerde bosch, het rustende veld, mijne reis in de diligence of het soldatenleven de voorwerpen mijner eerste dichtproef worden? Maar bij zulke koude stoffen, het middel om den spoorslag der bezieling mij in de lenden te voelen? Eindelijk vaagde ik, onder het slaken van eenen blijden zucht, mij het zweet van het voorhoofd: ik had het gevonden, dacht mij! Ik zou mij zelven bezingen, eene poëtische weeklacht mijner ziel ontrukken en in verbloemde taal zeggen, hoe mij het hart gevoelloos, dor en ijdel was geworden onder den druk der koude, bedriegelijke wereld. In dezen romantischen tijd der Letterkunde, was het de mode, dat elke dichter, ware hij ook slechts zestien jaar oud, in zijne zangen beweerde onttooverd te zijn, en zich voordroeg als gereed om van wansmaak des levens te sterven. Mijn vriend De Laet had mij zulk opstel van een Fransch Dichter met grooten ophef voorgelezen. Wat zoovele anderen deden, kon ik insgelijks beproeven. Mijne eerste poging zou dus een zang van onbegrepen Dichter zijn, of zooals de Franschen zouden zeggen: les premiers soupirs d'un poète incompris. Den eersten dag na mijne aankomst te Venloo, deed ik een uiterst geweld om mijne verstrooidheid te bedwingen; ik wilde in allerhaast het noodigste werk afdoen, ten einde mij in volle rust aan den reuzenarbeid mijner eerste dichterlijke schepping over te leveren. Dit lang gewachte uur | |
[pagina 175]
| |
verscheen den tweeden dag, toen al mijne kameraden, na het appel van vier ure, de kazerne hadden verlaten om in de stad eenige uitspanning te zoeken. De voorbereidende schets van het onderwerp dat ik behandelen wilde, was als volgt:
I
Afschildering van een prachtig landschap, met boomen, bergen, dalen, bloemen, beken; verblijf van liefde, levenslust en geluk. - Dit is het zinnebeeld mijner eerste jeugd.
II
Allengs wordt de hemel duister. Een schrikkelijk onweder breekt los: winden huilen, donders rollen, bliksems klieven de lucht. - Dit is het zinnebeeld der beproevingen van het werkelijk leven.
III
Na het tempeest verschijnt de zon opnieuw; doch hare flauwe stralen beschijnen slechts een tooneel van ramp en verdelging. Boomen, kruiden, bloemen liggen verbrijzeld. - Dit is het beeld van den tegenwoordigen toestand mijner onttooverde ziel.
IV
Slechts een enkele boom heeft het tempeest wederstaan; wind noch donder waren machtig genoeg om hem te knakken. Hij prijkt, als de baak der hoop, boven de algemene verdelging. - Deze boom is het zinnebeeld van | |
[pagina 176]
| |
het eenige gevoel dat de wereld mij gelaten heeft: de vriendschap! - en het is wel te verstaan, dat ik daardoor mijne genegenheid tot mijnen ouden speelmakker, den Dichter De Laet, wil uitdrukken. Dit dichtstuk zou in de Fransche taal geschreven worden; want van eene Vlaamsche Letterkunde had ik nog niet hooren spreken. In volle eenzaamheid op mijne kamer binnen de kazerne gezeten, begon ik met gedurende een half uur mij het voorhoofd te wrijven. Ik gromde soms van spijt: het eerste vers was wel gekomen, maar het tweede, dat er moest op rijmen, ofschoon ik er reeds vele druppelen zweet had voor gestort, wilde niet los uit mijne wederspannige hersens. Van ongeduld opspringende, sprak ik met luider stem tot de wanden mijner kamer, en zoo zocht ik naar het rijm. Het tweede vers werd gevonden, gewikt, uitgevaagd en weer hersteld..... Ook het derde, het vierde en nog vele anderen. Nu ging het beter; mijn geest werd opgenomen in hooger sfeer: ik was niet meer op aarde. Mijne borst hijgde, mijn voorhoofd gloeide; ik waande mij groot als een reus..... Hadde men een kanon in mijne nabijheid afgeschoten, voorwaar de knal zou mij niet uit mijne begeestering hebben losgerukt! Nog dien zelfden nacht was mijn brief voor mijnen vriend De Laet gereed, en de verzen, - eerste proef mijner onwetende, ongeoefende, doch niet gevoellooze Muze, - waren erin afgeschreven. Wat zou hij ervan zeggen? Hij zou mij uitlachen waarschijnlijk? Ach, zoo maar één vers, eene enkele gedachte, zijne goedkeuring mocht bekomen, het zou mij eene zoete en machtige aanmoediging zijn om mijne pogingen voort te zetten. Het stuk, dat mij zoo onzeglijk veel zwoegen des geestes had gekost, was inderdaad belachelijk; het vloeide over van slechte rijmen, van stootende vocaalontmoetingen, en | |
[pagina 177]
| |
bovenal van goden en godinnen, welke ik op de school had leeren kennen. Het begon als volgt: Dans un riant vallon s'élève une colline,
Vrai jardin que l'Amour à son culte destine,
Couvert d'arbres, de fruits et de bosquets en fleurs,
Où Faunes et Sylvains promènent leurs langueurs.
Les Nymphes, animées d'une folle gaîté,
Y dansent dans la joie de l'immortalité,
Aux sons harmonieux que Pan, dans son délire,
Tire de ses pipeaux et Chloé de sa lyre.
Daarna kwam Eolus, Boreas, Cupido en meer anderen. Hoe gebrekkelijk en hoe kinderachtig het geheele gedicht ook ware, hier en daar bevond er zich, volgens mijne meening, eene tamelijk goede gedachte in, als bijvoorbeeld in deze vier verzen, waarmede ik het zinnebeeld der onttoovering sloot: Et las de vivre, enfin, cet homme indifférent
Croit la vie un fardeau, mais un fardeau pesant,
Que l'on porte avec peine; il se croit pour toujours
Privé de tout plaisir, car il n'a plus d'amour.
Mijn brief aan De Laet en mijne eerste dichtproef waren gedagteekend van den 5den December 1834. Zinneloos van ongeduld, gejaagd en vervolgd als een koortsige, wachtte ik op zijn antwoord, dat voor mijne dichterlijke neiging een genadeslag of een oorlof om voort te leven moest zijn. Mijn vriend was edelmoedig voor mij in de acht bladzijden schrift, welke hij mij reeds den 12den derzelfde maand toezond. Eerst begon hij mijn armzalig gewrocht fel te hekelen, en zeide onder anderen: ‘Het geheel is aanstootend van regelloosheid. Zes man- | |
[pagina 178]
| |
nelijke verzen die op elkander volgen, genade! Indien zij dan nog rijmden, maar félicité doen klinken op émaillés en op effrayés, dat is wat sterk. Daarbij vocaalontmoetingen op elk oogenblik, verzen van dertien of van elf lettergrepen; en tusschen dit alles de fluit van Pan, de lier van Chloé, de Sijlvanen, de Faunen, Eolus en Cupido, - oudheden bijna uit den Zondvloedstijd! Laat, om Gods wil, die goden en godinnen slapen; zij hebben ons op de school niet dan te veel verveeld.’ Dan volgde in zijnen brief de gansche ontleding van mijn gedicht, met terechtwijzingen en met de opgaaf der regelen, tegen welke ik had gezondigd. Hij eindigde met de volgende woorden: ‘Het is eene schoone gedachte, degene waardoor gij het beeld van den onttooverden mensch uitdrukt. Behalve vier mannelijke verzen achtereen, amour in het enkelvoud, en toujours in het meervoud, zijn hier de denkbeelden goed uitgedrukt. Geenen moed verloren, vriend: met meer regelmaat in de verzen en zuiverheid in de rijmen, zult gij mij welhaast overtreffen, want gij hebt meer verbeelding dan ik.’ Ik geloofde wel dat mijn vriend zulke woorden alleenlijk had geschreven om mij aan te moedigen, doch ik had zooveel niet noodig om mijne borst van hoogmoed te voelen zwellen, en mij met blinde hoop in de baan der poëzij vooruit te werpen. Voorwaar, ik mocht mij nog niet Dichter achten; er was evenwel een licht voor mijne oogen opgerezen: de star der toekomst scheen wel flauw en weifelend aan den gezichteinder; maar het was genoeg dat eene genster, hoe klein ook, nog uit het verschiet tegenglinsterde, en de glansrijke naam van Dichter als eene mogelijke belooning voor mijne oogen deed schitteren. Het lot was geworpen! Geen geweld, geen tegenspoed, geen lijden mocht nog ooit bekwaam worden om mij uit deze richting te rukken. Zoo was mijn onwrikbaar besluit, | |
[pagina 179]
| |
en mij ontbrak tot zijne uitvoering noch hardnekkigheid noch taai geduld om, jaren lang, hoe onbeloond ook, den blik onafkeerbaar op het doel mijner innige zielezucht gericht te houden. Van dit oogenblik af werd gansch mijn verstandelijk wezen opgeslorpt door eene enkele drift: poëzij. Vervulde ik nog eenigszins mijne plichten als sergeant-majoor, het was schier bewusteloos, met koortsige haast en voorgenomene onverschilligheid. Mijnen stoffelijken tijd wilde ik wel gedeeltelijk nog den soldatendienst geven; maar het hadde mij eene heiligschennis toegeschenen, eenige der zedelijke krachten mijner ziel der poëzij te ontstelen. Waar ik mij ook bevond, in de kazerne, onder de wapens, op het oefenplein, immer dreven verleidende beelden voor mijn gezicht en zongen welluidende rijmen en begeesterde woorden mij in de ooren. Niet zelden werd ik om mijne onbegrijpelijke verstrooidheid door mijne oversten berispt, ook nu en dan gestraft. Dan deed ik moeite om ten minste in schijn aandachtig te zijn; onmogelijk, ik was als betooverd; en, zeker, velen mijner gezellen moesten mij half zinneloos wanen. Zoo gebeurde het eens, dat ons regiment zich op het oefenveld bevond om eenige lessen der bataillons-school uit te voeren. Men stond in kolom op vollen afstand en men zou zich voorwaarts in slagorde vormen. De voorbereidsels tot deze beweging duurden wat lang. Ik had het hoofd gebogen en droomde aan het stuk, dat ik den avond te voren had gedicht: het was iets van een spook, van eenen geest, die voor de oogen van een kwijnend meisje verschijnt. Mijmerend en geheel in vergetelheid weggedwaald herhaalde ik in mij zelven het slot van mijn dichtstuk: Adieu, ma chère Ernance, adieu, ma douce amie,
Ne crois pas qu'à jamais tu me seras ravie.
| |
[pagina 180]
| |
Je t'attends dans le ciel, où la Divinité
Te récompensera de ta fidélité.
Pour la dernière fois, adieu, car on m'appelle
Et mon corps va rentrer dans la nuit éternelle!
Op dit oogenblik klonk het woord marche! over het plein. Ik hoorde het niet..... en terwijl al de compagnieën zich vooruit begaven om de aangeduide slagorde te bereiken, bleef ik roerloos, en met de oogen ten gronde, te midden van het veld staan. Des Majoors stem riep mij tot bewustheid; als een dreigende donder klonk mij in de ooren: ‘Sergeant-majoor, wat doet gij daar? Slaapt gij of zijt gij zot?’ Mijne kameraden lachten; het gansche bataillon scheen met mij te spotten. Zonder loopen ging ik tot mijne compagnie. Wel had in den eerste het schaamterood mijn voorhoofd gekleurd, doch onmiddellijk bedwong mijne fierheid deze ontsteltenis en ik zeide in mij zelven, dat zulke verstrooidheid toch eene waardigere oorzaak en een hooger doel had dan de stoffelijke oefening welke ik had verzuimd te volgen. Reeds den 13den Januari 1835, dus eene goede maand na mijne terugkomst te Venloo, had De Laet mij onder anderen geschreven: ‘Het dichtstuk dat gij mij hebt gezonden, heeft mij waarlijk verwonderd; ik verwachtte mij niet aan zulke spoedige vorderingen. Zonder vleierij, gij doet reuzenstappen. Volhard, volhard, ik zal hoogmoedig zijn over den goeden uitslag uwer pogingen als over het geluk eens broeders.’ Zulke aanmoedigende woorden waren olie in een vuur, dat zonder aanhitsing reeds hevig genoeg vlamde. Ook klom mijne verstrooidheid welhaast tot het belachelijke. Ik verstond de ontvangene bevelen verkeerd, of vergat ze geheel; ik misgreep mij in optellingen en schrijfwerk; ik | |
[pagina 181]
| |
liet het uur der bepaalde bezigheden voorbijgaan, en kwam dan, meest hijgend, ter plaats geloopen wanneer allen reeds verdwenen waren. Sommigen noemden mij schertsen-derwijze de poëet, eenigen ook de zot. |
|