Volledige werken 22. De loteling. Bavo en Lieveken
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
De lotelingDe jongste lentezon stond in vollen luister op hare blauwe hemelbaan te glanzen. - Als ware zij het majestatisch gelaat der godheid, die met aanlachenden blik het geschapene toeroept: ‘Op! op! de Winter is gedaan, herleeft en zijt vroolijk voor mijn aanschijn!’ - zoo mildelijk spreidde zij haar jeugdig licht over heide en velden en deed den natten bodem onder den gloed harer stralen gisten en smoken. Slechts weinige kruiden hadden den roep der wereldvriendinne gehoord: alleen het sneeuwbelleken bewoog zijne zilveren starrekens in de kanten, de hazelaar ontplooide zijne wiegelende kattekens, de woud anemone vertoonde hare eerste bladeren in het schaarhout; - maar de vogelen dartelden in den zoelen lichtstroom en zongen met heldere stemmen van den naderenden liefdetijd.....
Niet verre van het Zoerselbosch, eenzaam en vergeten, stonden twee leemen huisjes nevens elkander. In het eene woonde eene arme weduwe met hare | |
[pagina 14]
| |
dochter; voor alle have in deze wereld bezaten zij eene koe. - In het andere huisje woonde insgelijks eene weduwe, met haren stokouden vader en twee zonen, waarvan slechts één de jongelingsjaren had bereikt. Zij waren rijker dan hunne geburen; want zij bezaten eenen os en eene koe, en hadden veel meer land in pacht. Evenwel de bewoners der beide hutten - want het waren hutten - vormden sedert lange jaren slechts een huisgezin, elkander wederzijds beminnende en elkander helpende, waar het nood gaf. Jan en zijn os werkten ook op het veld der arme weduwe; Trien haalde ook het voeder voor den os, en ging wieden en hielp oogsten voor hare geburen, zonder dat ooit in deze lieden de gedachte ontstaan ware, om te berekenen, wie het meest voor de anderen had gedaan. Eenvoudig, onwetend van alles, wat daarbuiten onder den zwoegenden menschenzwerm omgaat, leefden zij tevreden met het stuk roggebrood, dat God hun gegund had. Hunne wereld had enge grenspalen: langs de eene zijde het dorp en zijn ootmoedig kerkje, langs de andere de onmeetbare heide en de grenzen looze kimme. En nochtans, alles lachte en zong in en rondom de eenzame woning: er was vreugde en genot in ruime mate, en niemand dezer arme lieden zou zijn lot tegen een schijnbaar beter verwisseld hebben. Het was, omdat de liefde met hare gulden toover- | |
[pagina 15]
| |
roede ook hier de woestenij verlevendigd had. Jan en Trien - zij wisten het niet - beminden elkander met onuitgesproken en schuchter gevoel, dat het hart kloppen doet bij het minste teeken; dat het voorhoofd kleurt bij het minste woord; dat het leven verandert in eenen langen droom, blauwen hemel vol glinsterende starren des geluks en onmeetbaar diep, als moeste het menschenhart eeuwig blijven gelijk de eerste liefdezucht - kuische wierook der ziel - het maakte. Arme lieden! zij dachten niet aan de groote maatschappij, die daarverre in de steden krielt; haar niets vragende, meenden zij, dat zij zich hunner nimmer herinneren zou, en zij leefden met betrouwen voort in hunne schoone en zoete ellende. Maar op eens kwam men van de leemen hutjes den tol des bloeds afeischen. De eenige jonge man, die er woonde, - de eenige, die er de macht had om de ondankbare aarde door zijn zweet te bevruchten, zou loten - en soldaat worden, indien zijne bevende hand een ongelukkig nummer aangreep: zijne heide, zijne moeder, zijne vriendinne een lang vaarwel, - misschien een eeuwig afscheid zeggen, en verkwijnen gaan onder de wonden, door het woeste krijgsleven zijner zarvere, stille ziele toegebracht! Hij was gekomen, de droeve Maartdag, in den almanak van 1833 door Trien met een zwart kruis geteekend! | |
[pagina 16]
| |
De jonge man was, met een tiental makkers uit het dorp, naar Brecht gegaan om te loten. Daarbinnen zaten de beide moeders en het jongsken voor het Lieve-Vrouwebeeld met opgeheven armen te bidden. De oude grootvader dwaalde sprakeloos over en weder en bleef eindelijk voor de deur staan, met de hand aan den stam van den wijngaard geslagen en met het hoofd ten gronde gebogen, als blikte hij in een graf. Het meisje stond in den stal voor hare koe en zag het beest halsstarrig en droef in de oogen en streelde het zachtjes op de wangen, als wilde zij het troosten over een nakend ongeluk. Over de beide huisjes hing een rouwfloers van akelige stilte, welke slechts nu en dan door het somber en droef geloei van den os werd gestoord. Welhaast kwam Trien even sprakeloos nevens den grootvader staan en blikte hem eene poos biddend en vragend in de oogen. De grijsaard ontwaakte uit zijne pijnlijke overweging; hij vatte een zwaren gaanstok en zeide tot de maagd: ‘Verlies den moed niet, Trien. God zal ons bijstaan in dezen schrikkelijken nood. Kom aan, het uur is daar: wij zullen de arme lotelingen te gemoet gaan.....’ Trien volgde den grootvader in eene baan, die nevens het huis voorbijliep en naar het dorp leidde. | |
[pagina 17]
| |
Alhoewel een brandend ongeduld haar voortzweepte, ging zij echter met trage stappen. De grijsaard keerde zich naar het meisje en bemerkte, hoe zij, met hangend hoofd en uitermate bleeke wangen, achter hem voortsukkelde. Hij vatte haar de hand met zoet medelijden en sprak: ‘Arm kind, wat moet gij onzen Jan toch gaarne zienGa naar voetnoot(1)! Hij is uw broeder niet, en gij zijt dieper ontsteld dan wij! Wees toch sterker van moed, Trien lief; gij weet immers niet, wat God beslist heeft?’ ‘Ik ben vervaard!’ zuchtte het meisje, zichtbaar sidderend en met doordringenden blik in het geboomte ziende. ‘Vervaard?’ herhaalde de grijsaard, terwijl hij de oorzaak van 's meisjes schrik poogde te ontdekken. ‘Ja, ja,’ snikte Trien, hare oogen met het voorschoot bedekkende, ‘het is gedaan, wij zijn ongelukkig: hij is in het lot gevallen!’ ‘Maar hoe kunt gij het weten? Ach, gij doet mij insgelijks beven,’ sprak de grootvader met benauwdheid. De maagd wees met den vinger verre over de boomen weg en antwoordde: ‘Daarginder, achter het bosch..... luister!’ ‘Ik hoor niets. Kom, laat ons liever spoed maken: het zullen de lotelingen zijn. Zooveel te beter!’ | |
[pagina 18]
| |
‘God, God,’ riep het meisje, ‘ik hoor eene stem..... zoo pijnlijk, zoo droef: het is als een huilend gezucht, dat in mijne hooren bromt.’ Eene wijl bezag de grootvader met angstige verbaasdheid de jonge maagd, die op verre galmen scheen te luisteren. - Hij ook spande zijn oor, om de geruchten der stille heide te vatten. Een wonderzoete glimlach verhelderde zijn aangezicht, terwijl hij zeide: ‘Onnoozele! Het is de wind, die het mastbosch zuchten doet.’ ‘Neen, neen,’ antwoordde het meisje, ‘verder, verder, achter het bosch. Hoort gij de klagende stemme niet?’ Na een oogenblik aandachts antwoordde de grijsaard: ‘Nu begrijp ik, wat gij zeggen wilt. Het is de hond van pachter Klaas, die over eene doode huilt; zijne pachteresse, die de tering had, zal dezen nacht gestorven zijn. God moge hare arme ziel hebben!’ De maagd, die door de spanning haars gemoeds het nare gehuil als den voorbode van een zeker ongeluk had ontvangen, erkende hare dwaling. Zonder op te houden de tranen uit hare oogen te vegen, verhaastte zij haren stap en volgde den grijsaard stilzwijgend, totdat deze tot haar sprak: ‘Maar, Trien, als gij zoo ontroostbaar zijt, wat moet zijne moeder, wat moet ik, zijn grootvader, dan | |
[pagina 19]
| |
zeggen? Wij hebben hem opgevoed in het zweet onzes aanschijns, hem bemind gelijk de appelen onzer oogen. Nu zijn wij oud en sukkelachtig, hij moest werken voor ons in onze zure dagen..... en, eilaas, zoo God zijnen goeden engel niet gezonden heeft om zijne hand te bestieren - dan moet hij soldaat worden, ons verlaten in onzen nood.....’ Deze woorden deden het meisje in tranen losbarsten. Zij antwoordde met eene soort van spijt: ‘Ja, dat is al niets, vader; ik heb ook armen aan mijn lijf staan; en zoo gij het niet meer kunt, ik zal zelve wel met den os op het land gaan en al het grove werk alleen doen; maar hij, maar Jan, och arme! Niets hoor en dan vloeken en zweren, en slagen krijgen, en in het kot zitten, en honger lijden, en uitteren van verdriet, gelijk de ongelukkige Pauw Stuyck, dien ze daar op vier maanden doodgemarteld hebben. En niemand meer zien van allen, die hem beminden op aarde, noch u, noch zijne moeder, noch zijn broerken, noch..... geen mensch meer dan die woeste, booze soldaten!’ ‘Spreek zoo niet, Trien,’ zeide de grijsaard met verkropte stem, ‘uwe woorden doen mij pijn. Waarom zoo bitter geklaagd? Gij treurt en beeft, alsof gij aan zijn ongeluk niet twijfeldet; ik integendeel heb een gevoel, dat mij laat denken, dat hij er uitgeloot is; ik heb betrouwen in Gods goedheid.’ Een onmerkbare glimlach zweefde tusschen de | |
[pagina 20]
| |
tranen der maagd; evenwel zij antwoordde niet meer en beiden stapten in stilte voort, totdat zij het dorp hadden bereikt. Hier, voor de baan, langs waar de lotelingen van Brecht komen moesten, stonden vele menschen in kleine hoopjes geschaard, allen vol ongeduld wachtende om den uitslag der loting te vernemen. Het was ten uiterste gemakkelijk, diegenen te herkennen, wier zoon of broeder of minnaar naar Brecht was gegaan; men zag hier en daar eene moeder met het voorschoot voor de oogen staan, eenen vader geweld doen om den angst te verbergen, die tegen zijnen wil op zijn gelaat geprent stond; eene maagd met bleeke wangen en schuchteren blik van den eenen hoop tot den anderen gaan, als gejaagd door eene verborgene benauwdheid..... Vele anderen, die uit enkel nieuwsgierigheid daar stonden, spraken en schertsten met luider stemme. De oude smid, die eertijds onder de Napoleonsche dragonders had gestaan, sprak met uitbundigen lof over het soldatenleven en vond voor dit vak eenen driftigen helper in den dronken zoon van den molenaar, die elf maanden had gediend en sedert dien tijd zijner ouders goed reeds half verkwist en verdronken had. De smid deed het niet met slecht inzicht; hij meende zijne bange vrienden door zulke prachtige schildering te troosten, en deed niets dan roepen: ‘Alle dagen soep en vleesch, veel geld, goed bier, | |
[pagina 21]
| |
knappe meiskens, dansen en springen en vechten, dat de stukken er afvliegen: dat is eerst een leven! Gij kent het niet! Gij kent het niet!’ Maar zijne woorden hadden een verkeerd uitwerksel; want zij deden de tranen der moeders overvloediger leken en verstoorden veler gemoed. Trien kon zich niet meer bedwingen; er was in deze scherts een woord, dat haar hart gewond had; zij sprong met de dreigende vuist voor den spotter en riep: ‘Foei, gij leelijke smid! Het moeten zeker altemaal dronkaards worden, gelijk gij, en slechte bliksems, gelijk die verwaaide landlooper, die bij de soldaten niets anders geleerd heeft dan baldadig leven en zijne ouders in den grond helpen!’ De zoon des molenaars vloog op in gramschap en meende tegen de stoute maagd grovelijk uit te varen, doch op dit oogenblik riep men aan de andere zijde der baan: ‘Daar zijn ze! daar zijn ze!’ Inderdaad, ginder zeer verre waren de lotelingen van achter een bosch op den weg verschenen, en nu kwamen zij daar aangestapt, zingend en juichend, dat het in de lucht hergalmde. Sommigen smeten hunne hoeden of klakken ten teeken van vreugde omhoog, en allen te zamen hadden het voorkomen van eenen hoop dronkaards, van eene kermis terugkeerende. - Maar wie er zong en vroolijk was, wie er zweeg en pijne leed, dit kon men nog niet zien. | |
[pagina 22]
| |
Zoo haast de lotelingen op den weg zich vertoonden, liepen hunne bloedverwanten en vrienden, elk van zijnen kant, hun te gemoet. De oude grootvader kon zoo snel niet gaan, ofschoon Trien hem nu bij de hand voorttrok. Eindelijk, haar ongeduld niet meer kunnende weerstaan, toen zij zag, hoe ginder de moeders en maagden sommigen der lotelingen met blij geschal omhelsden, liet zij de hand des grijsaards los en snelde uit al hare macht vooruit. Ten halve harer baan hield zij plotseling op, als hadde eene onbekende kracht haar verlamd. Zij week wankelend ter zijde en ging met het hoofd tegen eenen boom staan weenen. De grijsaard haalde haar in en vroeg: ‘Is Jan er dan niet bij, dat gij staan blijft, Trien?’ ‘God, God, ik zal er van sterven!’ riep het meisje. ‘Zie, daar verre achter de anderen komt hij, met hangend hoofd en bleek gelaat: - hij is al halfdood, och arme!’ ‘Het is misschien overmaat van blijdschap, Trien.’ ‘Wat zijt gij gelukkig, vader,’ galmde de maagd, ‘dat gij niet goed meer ziet!’ Onderwijl naderde Jan tot de plaats, waar hij zijnen grootvader bemerkte, en kwam met tragen stap recht tot hem. Trien ging hem niet te gemoet; integendeel zij | |
[pagina 23]
| |
verborg haar aangezicht tegen den boom en snikte hoorbaar. De jongeling vatte de hand des grijsaards, en, hem een nummer toonende, zeide hij met schorre stem: ‘Vader, ik ben er ingevallen!’ Dan tot de maagd gaande, zuchtte hij, terwijl een tranenvloed uit zijne oogen losbrak: ‘Trien! Trien!’ Meer kon hij niet zeggen; de stem verkropte in zijne keel. De stokoude grijsaard was te zeer ontsteld om een woord te spreken of eene gedachte te vormen; terwijl eenige tranen in de rimpels zijner wangen rolden, stond hij stom en dwalend met den blik ter aarde gericht. Eene wijl heerschte daar de plechtigste stilte, totdat Jan eensklaps met sombere wanhoop uitriep: ‘O, mijne arme moeder! mijne arme moeder!’ Bij dien roep kwam er eene gansche omkeering in den geest der maagd. Zij was een edel en sterkmoedig vrouwmensch. Zoolang zij in twijfel bleef, weende zij; doch nu haar hart in de zekerheid des ongeluks lucht gevonden had, nu een verheven plichtgevoel haar uit het verdriet opwekte, keerde in haar de gemoedskracht weder, die harer schoone inborst eigen was. - Zij hief het hoofd op, veegde de tranen uit hare oogen en zeide met gelatenheid: ‘Jan, vriend, God heeft het zoo beslist; wie kan | |
[pagina 24]
| |
tegen zijnen wil? Gij blijft toch nog een jaar; misschien is er nog middel. Laat mij gaan; ik zal dit uwe moeder ook zeggen. Bracht een ander haar het schrikkelijk nieuws, ach, zij stierve er zeker van.....’ Bij dit gezegde sprong zij nevens de baan, dwars door het mastbosch, en verdween. De grijsaard en de ongelukkige loteling gingen den gewonen weg langs het dorp. Zij hoorden zingen, schreeuwen en juichen, doch bleven te diep in hunne droefheid verslonden, om acht op deze geruchten te kunnen geven Toen zij hunne arme woning naderden, zagen zij Trien met de beide vrouwen en het broerken weenend hun te gemoet komen. De jongeling wierp in de oogen zijner goede vriendinne eenen blik van uiterste dankbaarheid; want hij bemerkte op het gelaat zijner moeder, dat het edelmoedig meisje inderdaad een gevoel van hoop in het hart der lijdende vrouw gestort had. Door dit gezicht versterkt, bedwong hij ook zijne smart en liep met opene armen tot zijne moeder. Nog volgde een harde schok, eene bittere aandoening; nog stortte men tranen; doch de wanhoop verdween, en allengskens werd het weder vrede in de hutten der beide weduwen.
Het uur der afreize is verschenen! Dáár, voor de | |
[pagina 25]
| |
hutten, staat een schoone jonge man, met den gaanstok over den schouder geslagen en het pakje op den rug. Zijne anders zoo levendige oogen dwalen nu langzaam rond; zijn aangezicht is kalm en alles schijnt stilte des gemoeds in hem te verraden, daar nochtans het hart hem hevig klopt en zijne borst in doffe hijgingen zwelt en daalt. Zijne moeder houdt eene zijner handen vast en overlaadt hem met betuigingen der warmste liefde; de arme vrouw weent niet: hare wangen beven onder het geweld, dat zij doet om hare smart te verbergen. Zij lacht haar kind toe, om het te troosten; maar die lach, bedwongen en pijnlijk, is droever nog dan de bitterste klacht. De andere weduwe is bezig met het kleine jongsken te stillen en het wijs te maken, dat Jan gauw terugkomen zal; maar het kind heeft bij de jaarlange treurnis zijner ouders reeds begrepen, dat het afscheid een schrikkelijk ongeluk is, - en het schreit nu met luide galmen. De grootvader en Trien zijn binnen, om het laatste toebereidsel tot de reize vaardig te maken: zij snijden een groot gat in een kramikkebrood en vullen het op met boter. - Daar komen zij met den voorraad ter deure uit en blijven nevens den jongeling staan. De stal is open; de os ziet treurig naar zijnen meester uit en loeit bij poozen zoo zacht en zoo moe- | |
[pagina 26]
| |
deloos; - men zou zeggen, dat het beest beseft, wat er geschieden gaat. Alles is gereed: hij gaat vertrekken. Reeds heeft hij: de hand zijner moeder vaster gedrukt en eenen voet vooruitgezet; maar hij slaat zijn oog in het rond, omvat in eenen breeden liefdeblik de ootmoedige hut, waar zijne wieg stond, de heide en bosschen, getuigen zijner kindsheid, en de magere velden, door zijn jongelingszweet zoo dikwijls reeds bevrucht! Dan valt zijn oog beurtelings in de oogen van allen, die hij bemint, ook in de oogen van den os, zijn trouwen vriend in den zuren arbeid..... hij slaat de hand voor het aangezicht, verbergt den traan, die over zijne wangen rolt, en zucht onhoorbaar: ‘Vaarwel!’ Hij heft het hoofd weder op, schudt zijne losse haren als manen rondom den hals en stapt met besluit voort. Maar allen volgen hem; want nu zullen zij hem nog niet verlaten. Wat verder naar het dorp, bij den kruisweg, hangt een Lieve-Vrouwebeeld aan den lindeboom. Trien heeft het daar op eenen schoonen meiavond gesteld, en Jan heeft aan den voet des booms eene knielbank getimmerd. Op die heilige plaats, waar elken dag iemand van hen den goeden God kwam danken en bidden, dáár zal het droeve vaarwel hunnen bevenden lippen ontsnappen..... Reeds zien zij in de verte den lindeboom, grens- | |
[pagina 27]
| |
paal, waar de doodsche afwezigheid beginnen moet. De jongeling vertraagt zijnen gang, terwijl zijne moeder, onder liefderijke streelingen, tot hem spreekt: ‘Jan, jongen! vergeet toch nooit wat ik u gezegd heb Houd altijd God voor oogen, en laat nooit te bidden, voordat gij slapen gaat. Zoolang gij dit doet, zal uw hart zuiver blijven; maar gebeurde het, dat gij eens haddet vergeten te bidden, denk dan's anderendaags aan mij, aan uwe moeder, en gij zult weder goed en braaf worden; want wie aan God en aan zijne moeder denkt, is beschermd tegen alle kwaad, kind lief.’ ‘Ik zal altijd, altijd op u peinzen, moeder,’ zucht de jongeling met stille stemme, ‘en als ik droef ben en den moed verlies, zal uwe gedachtenis mij steunen en troosten; - want, ik voel het wel, ik zal ongeluk kig zijn: ik zie u altemaal te gaarne!’ ‘En dan, gij moogt niet vloeken, hoort gij, en niet baldadig leven. Gij zult ter kerke gaan, niet waar? En ons, zoo dikwijls als het mogelijk is, tijding laten van uwe gezondheid, en altijd denken, dat het minste nieuws van haar kind eene moeder gelukkig maakt, niet waar? O, ik zal alle dagen een gebed lezen voor uwen heiligen engelbewaarder, dat hij u nooit verlate!’ Diep is de jongen ontroerd door den wonderzoeten toon van zijner moeder stemme; hij durft haar niet | |
[pagina 28]
| |
bezien, zoozeer schokt hem op dien plechtigen stond de glinsterende oogslag der vrouw; het is met gebogen hoofde, dat hij haar aanhoort. Zijn eenig antwoord is bijwijlen een vastere druk der hand en een lange zucht, waarin soms de woorden: ‘Moeder, lieve moeder,’ zich mengen. Zij naderen in stilzwijgen den kruisweg; de grootvader begeeft zich aan de andere zijde des jongelings, en op ernstigen toon zegt hij tot hem: ‘Jan, mijn zoon, gij zult uwe plichten volbrengen, zonder tegengoesting en met liefde, niet waar? Gij zult uwen oversten gehoorzaam zijn, en in stilte onrechtvaardigheid lijden, indien ze u bij geval wordt aangedaan? Oppassen en dienstvaardig staan voor iedereen? Goeden wil betuigen en met moed alles volbrengen, wat u wordt opgelegd? Zoo zal God u bijstaan, zoo zullen uwe oversten en uwe kameraden u beminnen.....’ Trien met hare moeder en het jongsken zitten reeds onder den lindeboom, nevens de bank, op het gras geknield en biddend. Jan heeft den tijd niet om op des grootvaders aanbevelingen te antwoorden; zijne moeder brengt hem voor de bank. Allen knielen en bidden met opgehevene handen. De wind ruischt zachtjes door de spelden der mastboomen, de lentezon schijnt mild op de zandige baan, de vogelen daarboven zingen een vroolijk lied; maar | |
[pagina 29]
| |
toch alles is stil en plechtig, want hoorbaar lispelt de heilige bede rondom den lindeboom..... Het is gedaan; allen staan op; maar uit aller oogen breekt een tranenvloed. De moeder omhelst haar kind onder bittere klachten; en, ofschoon de anderen met opene armen gereed staan om het droeve vaarwel uit te spreken, laat zij haren dierbaren zoon niet los; zij zoent en herzoent hem het smartwater van de wangen en spreekt onverstaanbare woorden van benauwdheid en van liefde. Eindelijk gaat de afgematte vrouw ontzenuwd, doch immer weenend, op de knielbank zitten. Jan omhelst met haast zijnen grootvader en de moeder van Trien: hij rukt met vriendelijk geweld het schreiende broerken van zijne beenen los, loopt nog tot zijne moeder, drukt haar in de armen, kust haar op het voorhoofd, roept met snijdende stem: ‘Vaarwel!’ en stapt, zonder nog te durven omzien, op het dorp aan, totdat hij achter den hoek van het bosch uit het gezicht zijner ouders is verdwenen. Met moeite kan Trien, die het kramikkebrood onder den arm draagt, hem volgen en inhalen. Eenigen tijd gaan de twee jongelieden nevens elkander zonder spreken; hun hart klopt en jaagt met snelheid; hevig schaamrood kleurt beider voorhoofd en wangen; zij durven tot elkaar niet opzien. - Plechtige stond, waarop twee zielen beven voor | |
[pagina 30]
| |
eene bekentenis, waarop zij gevoelen, dat een heilig bewaard geheim hun ontsnappen gaat! Jan zoekt met schuchterheid de hand van Trien; hij vat ze aan; doch, alsof deze aanraking eene misdaad ware, alsof deze hand hem brandde, laat hij ze los en siddert. Na eene poos stilzwijgens grijpt hij echter weder hare hand en zucht op zonderlingen toon: ‘Trien, zult gij mij niet vergeten?’ Tranen zijn het eenig antwoord der maagd. ‘Zult gij wachten, totdat Jan van de soldaten terugkome?’ vraagt weder de jongeling. ‘Mag hij ten minste dien troost medenemen, om niet te sterven van verdriet?’ De maagd heft hare groote, blauwe oogen tot hem op, en ziet hem aan met eenen langen, kwijnenden blik, die als een straal vuurs hem de ziele doordringt en zijn hart van onbekende zaligheid smelten doet. Bewusteloos staat hij een oogenblik; hoe het komt, weet hij niet, maar zijne brandende lippen hebben het voorhoofd der maagd geraakt. Hij is als met vrees ter zijde geweken en heeft zijnen arm om eenen eikestam geslagen. Daar, vóór hem, glanst het gelaat der beminde met het vuur der kuischheid en des geluks; hij legt zich de hand op het hart, want binnen in zijne borst mocht wel iets breken van het felle kloppen; - en toch, een onuitsprekelijke glimlach staat op zijn aangezicht; zijne oogen glinsteren van | |
[pagina 31]
| |
mannelijken gloed, zijn hoofd staat fier en trotsch in de hoogte; het schijnt, dat een enkele blik der geliefde hem begaafd heeft met reuzenkracht en reuzenmoed. Maar achter het schaarhout galmt eene bekende stemme; iemand nadert onder het zingen van een vroolijk lied..... Het is Karel van den patatboer, die ook optrekken moet en zich naar het dorp begeeft. Trien doet geweld om hare ontsteltenis te verbergen. Deze verrassing wekt haar op uit hare onbesefte droomen; zij slaat eenen haastigen blik op haren vriend en noopt hem tot voortgaan, opdat Karel hen niet bereike en dat geen vreemd oog leze, wat er in hunne zielen is geschied. Doch Karel stapt met snelheid voort, om zijnen reismakker in te halen. Trien bemerkt het wel; zij zegt haastelijk: ‘Jan, als gij weg zijt, zal ik alleen wel voor uwe moeder, uwen grootvader en uw broerken zorgen; ik zal achter den ploeg gaan, als het moet zijn, en den os verzorgen, dat hij niets te kort hebbe. Ik ben sterk en gezond genoeg, en ik zal wel maken, dat gij bij uwe terugkomst alles zult wedervinden gelijk het was bij uw bitter afscheid.’ ‘Alles?’ herhaalt de jongeling, haar diep in de oogen ziende, ‘alles?’ ‘Ja, alles, - en ik zal niet ter kermis gaan, zoo- | |
[pagina 32]
| |
lang gij wegblijft; want zonder u kan ik toch niets hebben dan verdriet. Maar. ... maar gij moogt ook niet doen gelijk die leelijke smid altijd zegt, van drinken en van knappe meiskens; want als ik dit wist, dan zou ik al gauw op het kerkhof liggen.....’ Karel slaat op dit oogenblik met zijne zware hand op den schouder van Jan, terwijl hij schertsend, met treurige stemme zingt: ‘Och God, schoon lief, ik moet u gaan verlaten;
Wat droevig lot, 'k moet onder de soldaten.
Adieu, vergeet mij niet!’
De maagd wordt rood van schaamte. Jan, hare verlegenheid bemerkende, antwoordt met losse spreuken op de scherts zijns makkers en vat hem den arm om samen dorpwaarts te gaan. Trien komt stilzwijgend achteraan. Zij treden eindelijk in het dorp. Voor de Kroon staan nog drie jongelingen met het reispak op den rug; zij wachten op de komst van Jan en Karel. Ieder kust zijne ouders en vrienden. Trien alleen kust niemand; maar in den verborgen blik, dien zij met Jan wisselt, terwijl zij hem het kramikkebrood geeft, ligt eene roerende zielensamenspraak. De lotelingen vertrekken naar de stad. Trien verlaat het dorp zonder weenen; maar achter het mastbosch schiet haar gemoed vol; zij keert met | |
[pagina 33]
| |
het voorschoot voor de oogen naar de hut, - waar alles ijdel zal zijn, tenzij de gedachtenis vervullen, wat ledig bleef door het afscheid van zoon en minnaar.
Op eenen helderen oogstdag verliet Trien, al huppelende, het dorp om huiswaarts te keeren; haar gelaat, door eenen zoeten glimlach gesierd, verried blijdschap en vroolijke haast; licht waren hare stappen door het mulle zand der baan, en bij poozen klommen eenige onvatbare klanken uit hare hijgende borst, als sprake zij tot zich zelve. - In de eene hand hield zij twee groote bladen schrijfpapier, in de andere eene vermaakte pen en een fleschken met inkt, haar door den koster geschonken. Onderweg ontmoette zij de schoone Kaat van den klompenmaker, die al zingend, met eenen bussel klaver op het hoofd, uit eenen zijweg trad en hare vriendinne staan hield met de vraag: ‘Hé, Trien, waar loopt gij met dit papier naar toe? Wat zijt ge haastig; het brandt er immers niet? - Zeg, hoe is het al met uwen Jan?’ ‘Ja, met onzen Jan?’ antwoordde Trien, ‘dat weet Onze Heer, Kaatje lief. Sedert hij vertrokken is, hebben wij nog maar drie keeren tijding van hem gehad, dat hij gezond was. Nu is het al zes maanden geleden, dat zijn kameraad van Turnhout in de Kroon eene boodschap van hem voor ons heeft afgegeven; | |
[pagina 34]
| |
maar het moet toch moeilijk zijn; want hij ligt ergens boven Maastricht, en er komen toch alle dagen geene kennissen van zoo verre naar dezen kant.’ ‘Wel, kan hij dan niet schrijven, Trien?’ ‘Hij heeft het toch gekund; want, als wij klein waren en samen bij den koster ter schole gingen, dan heeft hij nog eenen prijs van het geschrift gehad. Maar hij zal het vergeten zijn, gelijk ik.’ ‘En wat gaat gij dan met dit papier doen?’ ‘Ja maar, Kaat, sedert twee maanden heb ik mijn oud schrijfboek weer uit de kist gehaald, en ik heb het opnieuw geleerd. Ik ga eens zien, of ik geenen brief aaneen kan krijgen. Of het zal gaan, dat weet ik niet. Hebt gij al van uw leven eenen brief geschreven?’ ‘Neen, maar ik heb er al heel veel hooren lezen; want mijn broeder Dries, die in de stad woont, schrijft bijkans alle maanden aan ons.’ ‘En hoe is dat, een brief? Wat staat daar in? Is het, alsof ze iemand zouden aanspreken?’ ‘Bijlange niet, Trien! Dat is wat schoon! Altemaal met komplimenten en groote woorden, die ge bijna niet kunt verstaan.’ ‘Ai mij, Kaat, hoe geraak ik daaruit! Maar als ik nu, bij voorbeeld, zoo maar eens schreef: - Jan, wij zijn droef, omdat wij niet weten of gij gezond zijt; gij, moet ons al gauw tijding laten, want uwe moeder | |
[pagina 35]
| |
zal er ziek van worden, en zoo voorts; - dat zal hij toch ook wel verstaan?’ ‘Maar, sukkel, dat is geen brief; zoo spreken alle menschen, of ze geleerd zijn ofte niet. Wacht eens! Zie, zóó begint het altijd: - zeer geëerde ouders, ik neem al bevend de pen in de hand om, om..... om - daar kan ik nu niet meer opkomen!’ ‘Om te schrijven!’ ‘Och, gij weet het beter dan ik. Gij houdt mij voor den zot: dat is heel slecht van u, Trien.’ ‘Wel, Kaat, waar zijn uwe gedachten? Als hij de pen in de hand neemt, dan zal het zeker zijn om eene boterham te snijden? Ik moet lachen, omdat gij zoo onnoozel zijt. Maar ik begrijp niet, waarom uw broeder Dries altijd beeft, als hij eenen brief moet beginnen. Hij kan zeker niet goed schrijven? Dat is toch nog erger; want iemand die beeft, schrijft nog al slechter.’ ‘Neen, dit is de zaak niet; maar Dries gaat zoo een beetje zijne gangen in de stad, en hij vraagt altijd geld; en daarom beeft hij, want vader is zoo kwaad! Maar zeg eens, Trien, hoe is het met uwe koe?’ ‘Wel, tamelijk goed. Zij heeft wat uitgestaan, och arme! Nu is zij toch al doorenweg aan de spurrie en ze begint greet te worden. Het kalf hebben wij verkocht aan eenen boer van Wechel-ter-Zande. Het was een bont: och, zoo een lief beestje!’ Gedurende deze laatste woorden hadden de beide | |
[pagina 36]
| |
meisjes zich reeds eenige treden van elkander verwijderd. ‘Nu, wel te huis, Trien,’ riep Kaat, haren gang hernemende. ‘Zie, dat gij er uitgeraakt met uwen brief, en doe veel komplimenten van ons aan Jan.’ ‘Tot Zondag na de hoogmis; ik zal u dan eens weten te zeggen, hoe het is vergaan. Een goeden dag aan uwe zuster.....’ De stem van Kaat galmde reeds in de mastboomen; zij zong op vroolijke maat en in heldere tonen het refrein van een bekend meilied: ‘De meiboom wordt geplant,
Versierd met groene kransen;
De jonkheid hand aan hand
Ziet men met vreugde dansen.
Sa, meiskens, wie gij zijt,
Neemt acht op uwen tijd,
Want in den ouderdom
Krijgt gij geen jeugd weerom.’
Trien bleef droomend staan, totdat de schoone stem harer vriendin achter het geboomte was versmolten. Dan sprong zij half dansende, half gaande in de baan voort en bereikte welhaast hare woning. Hier zaten de beide weduwen bij de tafel met ongeduld op Trien te wachten. De oude grootvader, door eene verkoudheid aangedaan, lag te bed in de alkove en stak zijn hoofd tusschen de gordijnen | |
[pagina 37]
| |
Legde de bladen papier op de tafel... (bladz. 39).
| |
[pagina 39]
| |
vooruit, om ten minste met oog en oor tegenwoordig te kunnen zijn bij het groote werk, dat men ondernemen ging. Zoohaast het meisje zich op den dorpel vertoonde, raapten de vrouwen in aller haast de voorwerpen te zamen, welke op de tafel lagen, en veegden deze met den hoek van hun voorschoot zuiver. ‘Kom hier, Trien,’ zeide de moeder van Jan, ‘zit op den stoel van grootvader; hij is veel gemakkelijker’ De maagd nam stilzwijgend plaats bij de tafel, legde de bladen papier er op neder en stak den bek der pen droomend tusschen hare lippen..... Onderwijl zagen de vrouwen en de grootvader het peinzende meisje met eene uiterste nieuwsgierigheid aan. Het kleine broerken was met de twee armen op de tafel komen liggen en gaapte haar in mond en oogen, om af te spieden, wat zij met de pen zou doen. Maar Trien stond even sprakeloos op, vatte een koffiekoppeken van de kast, goot den inkt uit het fleschken er in en ging dan weder bij de tafel zitten, waar zij het papier tienmaal keerde en herkeerde. Eindelijk duwde zij de pen in den inkt en schikte zich, alsof zij schrijven ging. Na een oogenblik hief zij het hoofd op en vroeg: ‘Welnu, zegt nu maar: wat moet ik schrijven?’ De beide weduwen zagen elkander ondervragend | |
[pagina 40]
| |
aan en blikten te gelijk op den zieken grootvader, die den hals verre uit zijne gordijnen gerekt had en het oog op de hand van Trien gevestigd hield. ‘Wel, schrijf, dat wij altemaal gezond zijn,’ zeide de grijsaard hoestend, ‘zoo begint een brief toch altijd.’ De maagd bemerkte met eenen spijtigen glimlach: ‘Och, dat is ook iets! Dat wij altemaal gezond zijn, - en gij ligt daar ziek te bed, sedert vijftien dagen!’ ‘Wel, dat kunt ge dan op het leste in den brief immers toch wel zeggen, Trien?’ ‘Neen, meisken, zie, weet ge wat ge doet?’ sprak de moeder van Jan. ‘Begin maar eens met te vragen, hoe het met zijne gezondheid gaat. En als dat er staat, zullen wij er allengskens wel wat bijdoen.’ ‘Neen, kind,’ zeide de andere weduwe, ‘schrijf eerst, dat gij de pen in de hand neemt om te vernemen naar den staat van zijne gezondheid. Zoo begon de brief van Peer Jans Tist ook, dien ik gisteren bij den meelpeller heb hooren lezen.’ ‘Ja, dat zegt de kloônmakers Kaat ook, maar ik doe het toch niet, want het is veel te kinderachtig,’ sprak de maagd met ongeduld, ‘Jan zal toch van zelf wel weten, dat ik met mijne voeten niet kan schrijven.’ ‘Zet maar eens eerst zijnen naam boven op het papier,’ zeide de grootvader. | |
[pagina 41]
| |
‘Welken naam? Braems?’ ‘Bijlange niet: Jan!’ ‘Gij hebt gelijk, vader,’ antwoordde de maagd. ‘Ga weg, Pauwken; doe uwe armen van de tafel. - En gij, moeder, zit wat achteruit; want wees zeker, gij zult mij stooten.’ Zij bracht de pen op het papier, en, terwijl zij naar de plaatse zocht, waar zij schrijven zou, spelde zij met stille stem den naam van den afwezigen vriend. De moeder van Jan stond eensklaps recht en greep de hand der maagd, zeggende: ‘Wacht eens wat, Trien. Dunkt u niet, dat Jan alleen niet goed is? Zoo kort afgebeten! Daar zou iets moeten bij zijn. Zoudt gij niet beter doen, met te zetten beminde zoon of kind lief?’ Deze woorden hoorde Trien bijna niet; zij was bezig met het papier af te likken - en riep half verstoord: ‘Zie, dat komt er nu van! Eene groote klad op het papier! En er helpt geen likken, aan: het gaat er toch niet uit. - Ik zal het andere blad maar nemen.’ ‘Wel, Trien, wat zegt gij er van? Beminde zoon, dat is immers veel schooner?’ ‘Neen, dat wil ik ook niet zetten,’ morde Trien spijtig. ‘Kan ik nu aan Jan gaan schrijven, alsof ik zijne moeder ware?’ ‘Maar, wat zult ge dan schrijven?’ | |
[pagina 42]
| |
Eene lichte schaamteblos beklom het voorhoofd der maagd, terwijl zij antwoordde: ‘Dat wij eens schreven lieven vriend? Vindt gij niet, dat dit nog het schoonste is van alles?’ ‘Neen, dat wil ik nu ook niet,’ zeide de moeder, ‘zet dan nog liever Jan kortaf.’ ‘Beminde Jan?’ vroeg de maagd. ‘Ja, zóó is het goed!’ antwoordden de anderen te gelijk, als verblijd over de oplossing van dit lastig raadsel. ‘Eh wel, blijft dan altemaal van de tafel,’ riep de maagd, ‘en houdt Pauwken van mijn lijf, dat hij mij niet stoote!’ Het meisje begon den arbeid. Na een oogenblik stonden reeds de zilte zweetdruppelen op haar voorhoofd te glinsteren; zij hield haren adem in en gloeide op het aangezicht. Welhaast ontsnapte een lange zucht uit hare borst, en, alsof zij zich van eenen zwaren last verlost gevoelde, zeide zij met blijdschap: ‘Oef! die b is nog de moeilijkste letter van altemaal! Maar nu staat ze er toch met haren langen kop!’ De beide vrouwen stonden op en blikten met verwondering op een letterteeken, dat ten minste zoo groot was als het lid van den vinger. ‘Dat is aardig!’ riep de moeder van Jan. ‘Het is zoo een ding gelijk eene wesp; - en dat wil zeggen | |
[pagina 43]
| |
beminde Jan! Schrijven is toch schoon: ge zoudt bijkans zeggen, dat er tooverij onder steekt!’ ‘Kom, kom, laat mij maar voortgaan,’ zeide Trien met moed, ‘ik zal er wel uit geraken. Dat die pen maar zoo niet sprinkelde!’ Trien werkte al hijgend en zweetend voort. De grootvader kuchte en hoestte; de vrouwen zwegen en durfden zich niet verroeren; het broerken was bezig met zijnen vinger in den inkt te doopen en zijn bloot armken vol zwarte plekken te stippen. Wanneer, na eene wijle tijds, de eerste regel vol groote letteren stond, staakte het meisje haren arbeid. ‘Wel, Trien, hoeverre zijt gij al?’ vroeg de moeder van Jan. ‘Gij moest ons eens lezen, wat gij daar altemaal op het papier hebt staan.’ ‘Wat zijt ge toch haastig,’ riep Trien, ‘daar staat nog niets anders op dan “beminde Jan”. Mij dunkt, dat het al wel is. Zie maar eens, hoe het zweet mij uitbreekt! Ik haal nog liever den mest uit den stal! Gij denkt zeker, dat schrijven geen arbeid is? - Pauwken, blijf van den inkt, of ge smijt het koppeken nog om.’ ‘Wel, ga dan maar voort, meisken,’ bemerkte de grootvader, ‘of anders is de brief de naaste week nog niet geschreven.’ ‘Ja, dit weet ik wel,’ antwoordde Trien, ‘maar zegt gijlieden dan, wat ik zetten moet.’ ‘Wel, vraag eerst en vooral naar zijne gezondheid.’ | |
[pagina 44]
| |
De maagd schreef weder gedurende eene poos, veegde twee of drie verkeerde letters met den vinger uit, arbeidde druk om het haartje te vatten, dat hare pen achterna sleepte, morde tegen den koster, omdat de inkt te dik was, en las dan met luider stemme: ‘Beminde Jan, hoe gaat het al met uwe gezondheid.’ ‘Zóó is het goed,’ sprak de moeder, ‘schrijf nu, dat wij altemaal gezond zijn, menschen en vee, en dat wij hem eenen goeden dag zeggen.’ Trien bepeinsde zich een oogenblik en ging dan voort met schrijven. Gedaan hebbende, las zij: ‘God zij geloofd, wij zijn altemaal nog gezond en de os en de koe ook, behalve grootvader, die ziek is, en wij wenschen u altemaal een goeden dag.’ ‘Maar, lieve Heer!’ riep hare moeder, ‘Trien! kind, waar hebt ge dat geleerd? De koster.....’ ‘Spreek mij niet aan,’ viel het meisje haar in de rede, ‘of gij doet het mij vergeten. Nu gevoel ik, dat het zal gaan.’ Gedurende een half uur heerschte de diepste stilte. De arbeid scheen met meer gemak voort te gaan; want de maagd glimlachte soms onder het schrijven. De eenige stoornis werd haar aangedaan door Pauwken, die nu met zijne vijf vingeren te gelijk in den inkt zat en zijn geheel armken zwart had geverfd. Reeds tienmaal had Trien het koppeken van de eene zijde der tafel naar de andere verplaatst; doch het jongsken | |
[pagina 45]
| |
was zoozeer op den inkt verslingerd, dat men het er niet van weghouden kon. Evenwel, de twee eerste bladzijden van het papier geraakten vol tot onder. Op het aandringen der vrouwen gaf Trien, met zekeren hoogmoed, lezing van haar opstel, dat aldus luidde:
‘Beminde Jan!
‘Hoe gaat het al met uwe gezondheid? God zij geloofd, wij zijn altemaal nog gezond en de os en de koe ook, behalve grootvader, die ziek is, - en wij wenschen u altezamen een goeden dag. Het is al zes maanden geleden, dat wij van u niet meer gehoord hebben. Laat ons dus eens weten, of gij nog leeft. Het is toch slecht gedaan van u, dat gij ons nu gaat vergeten, ons, die u zoo gaarne zien, dat uwe moeder den heelen dag van u spreekt en dat ik 's nachts altijd van u droom, dat gij ongelukkig zijt, en dat ik altijd uwe stem in mijn oor hoor roepen Trien, Trien, dat ik er zuiver van opspring in mijnen slaap. - En de os, och arme, die altijd buiten den stal ziet en zuchten laat, dat ge er bijkans tranen van zoudt storten. - En dat wij altemaal nu niets van u weten, is ons een groot verdriet, daar gij toch meelijden moet mede hebben, Jan; want uwe goede moeder zou er van aan het kwijnen geraken Het mensch, och arme, als zij uwen naam | |
[pagina 46]
| |
maar hoort, komt haar de krop in de keel, en zij begint te weenen, dat mijn eigen hart er dikwijls van breekt.....’ Gedurende de lezing dezer regels waren de oogen der aanhoorders allengs vol water geschoten; maar bij den droeven toon der laatste woorden kon niemand aan de ontroering nog wederstaan, en het meisje werd door luide snikken en zuchten onderbroken. De grootvader had zijn hoofd op de bedsponde te rusten gelegd, om aldus zijne tranen te verbergen; de moeder van Jan, te diep geschokt om hare aandoening te kunnen bedwingen, sprong op en omhelsde sprakeloos de maagd, die met verbaasdheid de uitwerking haars opstels bespeurde. ‘Trien, Trien, waar haalt ge de woorden?’ riep de andere weduwe. ‘Het zijn gelijk messen, die door het hart gaan! Maar het is toch schoon!’ ‘Och, het is de zuivere waarheid,’ zuchtte de moeder van Jan, ‘hij moest het eens weten, wat ik altemaal uitsta in mijn gemoed! Lees toch voort, Trien lief; ik sta er stom over, dat gij zoo schoon schrijven kunt. Het is nog nooit gehoord; uwe handen zijn zeker veel te goed, kind, om de koe te melken of om op het land te werken; maar God laat al veel dingen geschieden in de wereld.’ Over deze loftuigingen verblijd, zeide het meisje met eenen fieren glimlach: Is het anders niet? Laat ze nu maar komen: ik | |
[pagina 47]
| |
zal schrijven tegen den beste. Nu heb ik eerst het rechte briefken gevonden. Luistert, het is nog niet gedaan: ‘Och, Jan, dat ge het wist, ge zoudt ons al gauw’ tijding laten. ‘De klaver is mislukt van het slechte zaad, en daarenboven dat zij bevrozen is; maar onze spurrie lacht u toe, als ge ze ziet: zoo malsch als boter. En het koren heeft wat geleden van de droogte; maar toch, onze Lieve Heer heeft ons gezegend met schoone boekweit en veel vroege pataten. En de Champieter is getrouwd met een meisken van Pulderbosch, die scheel ziet, maar ze brengt nog al wat mede. - Jan Sus, de metser, is van het dak van den brouwer op den rug van onzen ouden smid gevallen, en de smid ligt voor dood, och arme.’ Het meisje zweeg. ‘Is dat nu alles?’ vroeg de moeder met mismoed. ‘Zoudt gij hem nu niet laten weten, dat de koe gekalfd heeft?’ ‘Ah, ja, dit heb ik vergeten..... Zie, het staat er al. “Ons bontje heeft gekalfd; alles is nog al wel” vergaan en het kalf is verkocht.....’ ‘Zult gij hem niets zeggen van onze konijnen, Trien?’ vroeg de grootvader. Na geschreven te hebben, las de maagd: ‘Grootvader heeft een konijnenkot in den stal’ gemaakt; ze zijn zoo vet als dassen, maar de grootste | |
[pagina 48]
| |
voei moet blijven leven totdat ge weerkomt, Jan, dan zullen wij nog eens lekker smullen?Ga naar voetnoot(1)’ Allen schoten in eenen blijden lach; het jongsken, de algemeene vreugde ziende en zelf ontroerd door het woord smullen, klapte juichend in de handen. Maar bij ongeluk ontmoette zijne hand het koffiekoppeken zoo geweldig, dat het over de tafel rolde en den inkt als eene zwarte beek over den schoonen brief uitstortte. De lach verdween van aller gelaat; men bestaarde elkander bedeesd en zwijgend, men hief handen en oogen ten hemel, terwijl Pauwken, bevreesd voor slagen, op voorhand huilde en kermde, dat de ooren er van scheurden. Langen tijd werd het kind met verwijtingen overladen, en men klaagde jammerlijk over de ramp, totdat men eindigde met de vraag: ‘Och, God, wat nu gedaan?’ ‘Kom, kom,’ zeide Trien met besluit, ‘het ongeluk is zoo erg niet. Ik was toch van zin den brief opnieuw te schrijven; want in het eerst ging het toch niet goed; de letteren waren te groot en het geschrift was te krom. Nu zal ik het wel beter doen; ik heb er | |
[pagina 49]
| |
moed op gekregen. Laat mij maar eens gauw naar het dorp loopen om papier en inkt, en om mijne pen eens te laten vermaken, want ze is al veel te slap geworden.’ ‘Wel, ga dan gauw, kind,’ was het antwoord; ‘daar hebt gij het vijffrankstuk van het kalf. Laat dit eens wisselen bij den koster; want wij zullen onzen armen Jan toch op zijn minst wel zestien-en-halve moeten sturen. - Pauwken, op! ten huize uit, en kom nog terug vóór den avond, zoo ge durft!’ Trien snelde de deur uit en liep, met eenen lach van tevredenheid op het gelaat, in de richting van het dorp. De zegepraal, die zij had behaald, de overtuiging, dat zij voortaan aan Jan zou kunnen schrijven, en bovenal eene soort van hoogmoed over hare kunde, ontstelden haar hart van zoete vreugd. Aan den lindeboom, bij den kruisweg, zag zij van verre den brievendrager op haar komen aangestapt. Dit gezicht hield haar staan en deed haar hart kloppen; want, daar deze baan slechts tot de leemen hutten en tot onbewoonde heiden en bosschen leidde, twijfelde zij niet, of de bode moest met eene tijding van Jan belast zijn. En inderdaad, haar naderende, haalde hij eenen brief uit zijne tasch en zeide lachend: ‘Trientje, hier heb ik iets voor u, dat van Venlo komt; maar het kost vijf en dertig centen.’ ‘Vijf en dertig centen,’ morde Trien, terwijl zij | |
[pagina 50]
| |
den brief bevend aangreep en het opschrift droomend bestaarde. ‘Ja, ja,’ antwoordde de bode, ‘het staat boven op het adres. Ik zal u zeker voor zoo weinig gaan bedriegen?’ ‘Kunt gij dit wisselen?’ vroeg Trien, hem het vijffrankstuk gevende. De brievendrager wisselde haar het stuk en hield de vrachtkosten er af. Dan groette hij het meisje vriendelijk en keerde naar het dorp. Trien sprong vooruit in de baan en liep juichend huiswaarts. Door ongeduld gejaagd, scheurde zij den brief open en verbaasde niet weinig, toen zij eenen tweeden brief er uit zag vallen. Zij bleef staan en raapte hem op. Het schaamrood verfde haar voorhoofd en wangen, terwijl een glimlach om hare lippen zweefde en hare oogen van blijde ontsteltenis glinsterden. Op den tweeden brief stond in groote letteren: voor Trien alleen. - Voor Trien! De ziel van Jan was in dit blad papier gesloten; zijne stem ging daaruit tot haar, tot haar alleen spreken! Er was een geheim tusschen Jan en haar! Ontroerd en mijmerende, stond zij een oogenblik met het gezicht ten gronde geslagen; een vloed van allerlei gedachten stroomden haar door het hoofd, totdat het verre geloei van den os haar oor kwam treffen en haar herinnerde, dat zij misdeed met langer weg te blijven. Zij verborg den tweeden brief in hare borst | |
[pagina 51]
| |
en ijlde in éénen adem naar de hut, waar zij tusschen de wachtende vrouwen viel, roepende met blijde galmen: ‘Een brief van Jan! Een brief van Jan!’ De twee weduwen kwamen met verbaasdheid toegeschoten en huppelden van vreugde over de onverwachte tijding. De grootvader, eene beweging doende om verder uit de alkove te zien, viel bijna van het bed. Met haastige woorden vertelde het meisje, hoe zij den brievendrager onderweg had ontmoet, en hoe hij vijf en dertig centen had geëischt; doch zij werd onderbroken door de bede der vrouwen, die onophoudend riepen: ‘Och, Trien, lees hem eens! Och, lees hem eens!’ Trien ging bij de tafel zitten en begon den brief met luider stemme te spellen. Daar het geschrift niet al te klaar was, kon zij slechts woord voor woord voort en moest meer dan eens hervatten, om iets verstaanbaars er van te maken. Zij las:
‘Zeer beminde ouders,
‘Ik neem de pen in de hand om te vernemen naar den staat van UL. gezondheid en verhope van UL. hetzelfde; alsdat ik kwade oogen gekregen heb, en ik lig in de infirmerie. En dat ik veel verdriet heb, | |
[pagina 52]
| |
beminde ouders, en ik ben vervaard, omdat er zooveel kameraden blind worden van dezelfde ziekte.’ Trien kon niet meer spreken; zij liet snikkend haar hoofd op het noodlottig blad nedervallen, terwijl de vrouwen en de grootvader, onder het storten van bittere tranen, met groot misbaar hun ongeluk betreurden. ‘Och, God, och, God, mijn arm kind!’ riep de moeder, hare handen ten hemel opstekende en wanhopig rond de kamer loopende, ‘blind! blind!’ De maagd hief weder het hoofd op en sprak tusschen hare tranen: ‘Om Gods wil, maakt het toch niet erger; het is al pijnlijk genoeg. Laat mij voortgaan, misschien is het beter dan wij denken. Houdt u wat stil en luistert: ‘Maar zeg aan moeder, dat ze niet benauwd mag zijn; want het is al aan het beteren, en ik hoop, als het God belieft, dat ik zal genezen. Het ergste van alles is nog de honger; want wij staan in de infirmerie op half rantsoen. Het brood en het vleesch, dat wij op eenen heelen dag krijgen, kunnen wij gemakkelijk in éénen keer in onzen mond steken, en daarbij een kommeken ratatul, zonder zout of peper, en dat is alles. Leef daarvan, als het hart gezond is! Daarom, beminde ouders, als ge kunt, zendt mij toch een beetje geld. Wij trekken hier | |
[pagina 53]
| |
geene pré en wij zitten heele dagen in den donker te treuren, want wij mogen geen licht zien. De komplimenten aan grootvader en aan Trien en aan hare moeder en aan Pauwken, en ik wensch u altezamen eene goede gezondheid en lang leven. ‘Kobe van Tistje den hovenier is korporaal geworden. De ratten in de kazerne hebben een groot gat in mijnen ransel gebeten, - en ze hebben eenen nieuwen ransel op mijnen mast gezet, en die kost zeven franken en zeventig centiemen. Anders had ik geene schuld meer. Ik word bemind door al mijne oversten, en de sergeant, die een Waal van Luik is, ziet mij heel gaarne. ‘Die dezen brief geschreven heeft, is Karel van den patatboer, en hij ligt ook in de infirmerie met kwade oogen; maar gij moogt het aan zijnen vader niet laten weten, want hij is bijkans genezen. De andere vrienden van ons dorp zijn nog gezond. En hiermede, beminde ouders, hebben wij altezamen de eer u te groeten met handen en voeten.
‘Uw onderdanige zoon.’
Trien bracht na deze lezing den hoek van haar voorschoot voor de oogen en bleef stilzwijgend treuren; de grootvader was in de bedstede verdwenen; de beide vrouwen weenden even sprakeloos. Lang duurde hier de pijnlijkste stilte, slechts bij poozen door zuchten en snikken onderbroken, tot- | |
[pagina 54]
| |
dat Trien opstond, eene sikkel van den wand nam en zich tot de deure keerde, zeggende: ‘Met die droefheid zou ik ons arm bontje gaan vergeten! Ik loop om spurrie naar het veld. Schept onderwijl wat moed en denkt eens op hetgeen wij nu zouden moeten doen.’ Niemand antwoordde. - De maagd vatte bij de deur eenen kruiwagen en reed er mede nevens het huis weg. Achter den hoek van eene eikenkant, en door schaarhout verborgen, bleef zij staan en ging op haren kruiwagen zitten. Zij rukte met bevende handen haren borstdoek los en haalde den brief er uit. Het blad opengescheurd hebbende, spelde zij het volgende met hoorbare stemme, terwijl meer dan eens de tranen bare oogen verduisterden en het leven haar dreigde te verlaten: ‘Dezen brief heeft Karel ook geschreven; maar ik heb hem, woord voor woord, gezegd wat hij er in zetten moest.
‘Trien,
‘Ik heb het aan mijne moeder niet durven schrijven, omdat het toch te schrikkelijk is. Trien, ik ben blind, blind voor mijn leven! Mijne twee oogen zijn uitgezworen! Dat ik mijne oogen verloren heb, is zeker wel niet om uit te spreken van verdriet; maar dat ik u nooit op de wereld zal | |
[pagina 55]
| |
kunnen zien, noch moeder, noch grootvader, noch iemand van allen, die mij beminnen, - daar zal ik van sterven, dat gevoel ik wel. ‘Trien, sedert ik blind ben, zie ik u altijd vóór mijne oogen staan; en dat is nog het eenige, dat mij in het leven houdt; maar daar mag ik niet meer op denken en gij ook niet. Ach, lieve vriendin, ga nu toch naar de kermissen gelijk te voren, en laat het niet voor mij, en neem uwen jongen tijd waar; want als gij om mijnentwil moest lijden, ik zon nog al eerder onder de aarde liggen. ‘Trien, ik heb dit aan u alleen geschreven, omdat gij mijne arme moeder het allengskens zoudt laten weten. Dat haar toch niets overkome, om Gods wil, Trien.
‘Uw ongelukkige Jan totterdood.’
Nauwelijks had de maagd met overspannen zenuwen het laatste woord van dezen brief gelezen, of de bleeke doodverf spreidde zich over haar gelaat; hare armen vielen slap nevens hare zijden, hare oogen sloten zich, en haar hoofd zonk langzaam achterover op den kruiwagen..... Dáár lag zij, van gevoel beroofd en slapend, in eene diepe bezwijming. Slechts de zoele adem der heide bewoog het eikenloof en deed de schaduw van het gebladerte op haar albasten voorhoofd wiegelen; de honigbij dartelde | |
[pagina 56]
| |
en zong rondom haar oor; daarboven, tegen den hemel, hing de leeuwerik met zijn lied; verder, in de woestijn, heerschte het eeuwig geritsel der krekels; - en niettemin alles was stil en zwijgend..... niets wekte het meisje uit hare doodsche sluimering op. Allengskens vorderde de zon op hare baan, totdat een harer heete stralen het loof doorboorde en het aangezicht der maagd kwam beschijnen. De ongelukkige opende langzaam de oogen, terwijl het bloed opnieuw in hare aderen klom. Zij hief het hoofd op, als iemand die ontwaakt, en blikte met verbaasdheid rond, alsof zij haren toestand niet besefte. De brief, die aan hare voeten nog geopend lag, herinnerde haar de schrikkelijke ramp. Zij vouwde het papier toe, stak het in hare borst, bukte het hoofd ten gronde en zonk in eene diepe overweging. Na eenigen tijd stond zij op en voerde haren kruiwagen in aller haast tot op een klein veld, waar zij de spurrie half uitrukte en half met de sikkel afsneed. Op minder dan een oogenblik was de kruiwagen volgeladen. Met dezelfde haast keerde het meisje huiswaarts, wierp het voeder voor de koe en trad het huis binnen, tot de ouders zeggende: ‘Morgen vroeg, met het krieken van den dag, vertrek ik naar Jan!’ ‘Och, kind,’ riep hare moeder, ‘het is aan het andere einde van het land. Welke gedachten zijn dit nu? Gij vindt het nog in geen jaar!’ | |
[pagina 57]
| |
‘Ik vertrek naar Jan, zeg ik u,’ sprak de maagd met besluit. ‘En ik zal hem vinden, al ware hij honderde uren van hier. De secretaris van onze gemeente zal mij wel wijzen, langs waar ik moet gaan.’ De moeder van Jan kwam met saamgevouwen handen en biddend gelaat voor het meisje staan en zuchtte: ‘Ach, Trien, engel lief, zoudt gij dat voor mijn kind willen doen? Ik zal u zegenen tot op mijn doodbed!’ ‘Doen?’ riep Trien, ‘doen? De koning zelf zou mij niet terughouden: ik zal Jan zien en troosten, of er onder bezwijken!’ ‘Och, ik bedank u duizendmaal, Trien!’ galmde de moeder van Jan, het meisje met hare beide armen omhelzende.
Het is slechts zeven uren des morgens, en toch de hitte is reeds hevig; want de zon brandt gloeiend tegen den diepblauwen hemel. Ziet, daar op de baan, niet verre van den schoonen Maasstroom, stapt een boerenmeisje moedig voort. Hare kleeding bewijst, dat zij hier vreemd is, want zulke kanten plooimutsen en zulke strooien hoeden dragen de Limburgsche vrouwen niet. - Zij heeft hare schoenen in de hand en gaat barrevoets; zweet leekt haar van het voorhoofd. Ofschoon tot bezwij- | |
[pagina 58]
| |
kens toe vermoeid, houdt zij haar oog met onzeglijke vreugde op eenige verre kerktorens gericht. - Daarginder ligt de stad Venlo, het doel harer lange reis. Arme Trien, reeds vier dagen heeft zij gedwaald, gevraagd en gesukkeld. Nauwelijks heeft zij zich eenen korten slaap en schaarsch voedsel veroorloofd; maar God en hare sterke natuur hebben haar gesteund...... Zij heeft het gevonden, het oord, waar de ongelukkige vriend, verre van de zijnen, lijdt en kwijnt. Al haar wee is vergeten, haar hart juicht van blijdschap en klopt van ongeduld. Hadde zij vlerken, zij vloog in bliksemsnelle vaart naar gindsche torens op wier dak de zonne herglanst als in eenen spiegel...... De maagd ging alzoo immer met klimmende snelheid voort, totdat zij de verschansingen der stad Venlo voor zich zag. Zij toog haastig hare schoenen aan, zuiverde zich een weinig van het stof, schikte hare kleederen op en trok dan moedig ter vesting in. Tusschen de buitenwallen eenige stappen gevorderd zijnde, zag zij eenen soldaat, met het geweer in den arm, voor een huisken heen en wederwandelen. Reeds van op zekeren afstand lachte zij den schildwacht vriendelijk toe, doch deze zag haar met eene sture onverschilligheid aan. Evenwel zij naderde hem stoutelijk en vroeg met eenen gemeenzamen glimlach: ‘Vriend, kunt gij mij niet zeggen, waar ik Jan | |
[pagina 59]
| |
Braems kan vinden! Hij is hier ook onder de soldaten.’ De schildwacht was een Luikerwaal. ‘Ik kan niet verstaan!’ morde hij, zich omkeerende om den korporaal te roepen. Deze trad uit het wachthuis en kwam met vriendelijk gelaat tot de maagd, die zich uit beleefdheid boog en hem vroeg: ‘Mijnheer overste, zoudt ge mij, als het u belieft, niet kunnen wijzen, waar Jan Braems ergens is?’ De korporaal trok een spijtig gelaat als iemand, die zich in zijne verwachting bedrogen vindt; hij wendde zich naar het wachthuis en riep in Henegouwschen tongval: ‘Eh, Vlaming, kom eens hier! Er is eene pint te verdienen!’ Een jong soldaat sprong van de brits en kwam buiten, zich de oogen nog wrijvende van den zwaren slaap; de maagd ziende, vermilderde zijn gelaat. ‘Wel, MiekenGa naar voetnoot(1),’ vroeg hij, ‘wat moet gij hebben?’ ‘Ik kom hier om Jan Braems te zoeken; zoudt gij mij niet kunnen zeggen, waar hij is?’ ‘Jan Braems? Dien naam heb ik nooit gehoord.’ | |
[pagina 60]
| |
‘Hij is nochtans soldaat onder de Belgen, gelijk gij.’ ‘Ja, maar is hij onder de cavalerie of onder de infanterie?’ ‘Wat wilt gij daarmede zeggen, vriend?’ ‘Of hij onder het paardenvolk of onder het voetvolk is?’ ‘Dit weet ik niet; maar hij is toch soldaat onder de groene Jagers. Liggen die in de stad niet?’ ‘Dan geeft het mij geen wonder, dat ik hem niet ken: wij zijn van het Negende!’ Gedurende deze samensprak was de korporaal met drie of vier soldaten, waaronder zelfs de schildwacht, bij het meisje komen staan. Deze begreep niet, waarom men haar zoo zonderling in de oogen zag, terwijl men in het Waalsch spotte en lachte. Evenwel, zij werd beschaamd en zeide smeekend tot den Vlaming: ‘Ach, vriend, wijs mij toch den weg; ik ben zoo haastig!’ De dienstwillige soldaat antwoordde haar zeer gauw: ‘Ga de poort binnen; de eerste straat rechts slaat ge in, dan links, dan nog eens links en dan weer rechts, totdat gij aan eene kapelle geraakt; die laat gij op uwe linkerhand liggen en gij slaat rechts om, achter het groote huis, dat een winkel is, en, als gij dan nog wat gegaan hebt, sla dan weder links om: zoo | |
[pagina 61]
| |
komt ge op de Markt. Vraag dan naar de kazerne van het tweede Jagers; het minste kind zal u wijzen.’ Trien was schier van hare zinnen; haar hoofd draaide van al dit links en rechts, dat zij met den geest had pogen te volgen. Zij begreep er niets van en meende eene klaardere aanduiding af te bidden, toen eensklaps de schildwacht luidkeels schreeuwde: ‘Aux armes!’ Alles liep dooreen en stoof het wachthuis binnen, om naar het geweer te grijpen. De soldaat zeide met haast tot het verschrikte meisje: ‘Weg, weg, ga loopen, of wij geraken nog in het kot. Daar is de Plaatskommandant!’ De maagd liet het zich geen tweemaal zeggen, want bij de stadspoort zag zij eenen officier te paard, die haar gekleed scheen als een koning en vervaarlijke knevels had. Verstoord, omdat hij de wacht verrast had, sprekende met een meisje, bezag hij de arme boerin met oogen, alsof hij haar opslokken ging. Evenwel, hij reed haar voorbij zonder spreken; maar zij hoorde bevend, hoe hij tegen de soldaten uivoer, zonder dat zij echter kon begrijpen, waaruit deze hevige gramschap mocht voortspruiten. Zij haastte zich de stad binnen te treden en vond ook eindelijk de Markt. Hier en daar bemerkte zij soldaten van verschillige kleeding, doch het voorval | |
[pagina 62]
| |
met de wacht had haar omzichtig gemaakt. Zij wendde zich dan tot eene burgervrouw en vroeg: ‘Bazin, kent gij geen Vlaamsch?’ ‘Dietsch? Ja!’ ‘Als het u belieft, zoudt gij mij willen zeggen, waar de Jagers liggen?’ ‘Gewis. Gij moet ginder, achter dien hoek keeren en altijd voortgaan, tot het einde der straat. Daar wonen de Jagers in de kazerne.’ ‘Ik dank u honderdmaal,’ zeide Trien, zich naar de aangewezene straat begevende. Voor de kazerne komende, herkende zij het gebouw lichtelijk, zoowel aan de menigte soldaten, die hier uit- en ingingen, als aan het getrommel, dat zij er binnen hoorde. Glimlachend van blijdschap, stapte zij recht op de poort aan, om in de kazerne te treden; maar de schildwacht riep met barsche stem: ‘Halt! Terug! Er mag niemand in!’ En daar het meisje nog eenen stap deed, duwde hij haar met eenigszins verzachte ruwheid achteruit. ‘Wel, vriend,’ zuchtte zij, ‘ik zou gaarne iemand spreken, die ook soldaat is. Wat moet ik dan doen?’ ‘In welk bataljon en in welke compagnie staat hij?’ vroeg de schildwacht. ‘Och, dat weet ik altemaal niet,’ antwoordde de maagd mismoedig. | |
[pagina 63]
| |
‘Wacht dan slechts een half uur,’ sprak de schildwacht, ‘ze gaan straks roffelen voor de soep, en een oogenblik daarna is het appèl voor de exercitie. Gij zult al de manschappen uit de kazerne zien marcheeren; en, hebt gij goede oogen, zoo zult gij hem wel herkennen. Ga, drink in afwachting een glas bier, hiernevens in de Valk..... en laat mij nu gerust; want ginder loert de adjudant al op ons.....’ De schildwacht liet de verbaasde Trien staan gapen; hij sloeg de rechterhand met kracht aan de greep van het geweer, wierp het hoofd achterover en begon, als een trotsch soldaat, met kunstmatigen stap over en weder te wandelen, zonder nog naar de jonge boerin om te zien. Deze bleef een oogenblik in droeve overweging verzonken en deed geweld om te begrijpen, hoe het eene misdaad kon zijn, iemand, die vreemd is, den weg te wijzen. De smart begon haar gemoed te overweldigen. Hoe ongeduldig zij echter ook ware, een half uur wachtens scheen haar niet zeer lang. Zij zou, bij den uitgang der Jagers, omtrent de poort der kazerne staan; en voorzeker, aan hare aandacht kon geen enkel man ontsnappen. Zij zou Jan zien en herkennen; maar bij deze hoopvolle gedachte versomberde eensklaps haar gelaat: zij bedacht, dat het onwaarschijnlijk was, dat een blinde soldaat met de anderen gaan zou. Dan, wat wist zij er van? Alles scheen haar hier zoo zonderling en zoo ongewoon! - | |
[pagina 64]
| |
In haren twijfel volgde zij den raad des schildwachts en richtte zich met langzamen tred naar de Valk. In de herberg gekomen, eischte zij een glas bier en ging, half beschaamd, zich in eenen hoek bij eene tafel nederzetten. In de kamer bevonden zich acht of tien soldaten, bij den toog staande en daar met luider stemme twistende over zaken van dagelijkschen dienst. Zoo haast het meisje binnengetreden was, hadden allen zich tot haar gekeerd en al lachend elkander hunne aanmerkingen medegedeeld; doch, daar men Fransch of Waalsch sprak, verstond Trien niet, wat men over haar zeide; en, ofschoon de vrijmoedige blikken der soldaten haar verlegen maakten, toch glimlachte zij zachtjes, terwijl zij zeide: ‘Altezamen een goeden dag, vrienden.’ Deze soldaten schenen haar brave lieden te zijn, behalve een enkele, die ouder was dan de anderen en met een soort van overheid tot hen sprak; de knoopen van zijn vest blonken als goud; de politiemuts hing hem op het linkeroor; zijne glimmende knevels waren met zwart was omhoog gestreken; hij stond met het lichaam achterover en met de hand in de zijde als eene eeuwige uitdaging. Voorwaar, het kon niet anders, of die trotsche oorlogsman moest provoost of schermmeester zijn! Dit voorkomen en deze houding waren het niet, die de maagd eene slechte gedachte van hem gaven; | |
[pagina 65]
| |
maar dat hij haar zoo onbeschaamd de oogen onder zijn harden blik deed nederslaan en zoo luidkeels met haar den spot scheen te drijven, dit verstoorde haar; en zij verborg haar gevoel niet, want de fiere Jager kon aan haar gelaat wel merken, dat zij hem geene vriendschap gunde. Terwijl men elkander dus bezag, bracht de waardinne een glas bier voor het meisje. Een jong soldaat, met milden blik en zoete oogen, naderde haar en, zijn glas aanbiedende, zeide hij in den tongval der Kempen: ‘Mieken, wij zullen eens tikken. Gij zijt zeker van de kanten van Antwerpen?’ ‘Neen, kameraad, ik ben van de kanten van St-Antonis, van Schilde of van Magerhalle, gelijk ge verkiest.’ ‘En ik ben een jongen van Wechel-ter-Zande, zoodat wij geburen zijn!’ Eene zoete blijdschap verlichtte het gelaat der maagd; zij wierp op den jongen soldaat eenen liefdevollen blik, alsof zij in hem eenen broeder hadde gevonden. Intusschen waren de andere Jagers insgelijks bij de tafel komen staan of zitten; onder anderen had de soldaat met de opgestreken knevels zich zoo dicht bij het meisje nedergezet, dat hij schier hare zijde raakte. Trien kon deze spotachtige gemeenzaamheid niet | |
[pagina 66]
| |
verdragen en beefde, als ware zij verschrikt geweest. Zij greep zelve de hand van den gebuurjongen en smeekte op wonderzoeten toon: ‘Och, goede vriend, gij moest bij mij blijven zitten, als het u belieft; ik ben vervaard van dien Waal. Wie denkt hij toch, dat ik ben?’ ‘Bah, bah,’ antwoordde de andere, ‘het is een windmaker. Dat hij u eens rake, - dan zal ik hem mijne vuist eens op zijne knevels leggen, al is hij schermmeester!’ Door deze woorden aangemoedigd, keerde Trien zich tot den spotter en sprak met fierheid: ‘Mijnheer de soldaat, ik zou u verzoeken wat achteruit te zitten. Wat denkt ge wel? Of ziet gij mij voor iets aan, dat slecht is?’ De schermmeester schoot in eenen langen lach, doch schoof zijnen stoel een weinig achteruit, terwijl hij schertsende woorden sprak, welke het meisje gelukkiglijk niet verstond. ‘Zeg, vriend,’ vroeg Trien aan haren beschermer, ‘hoe heet gij, als ik het weten mag?’ ‘Sus Caers.’ ‘Sus Caers! Wel zie! Wij hebben vóór vijftien dagen nog een kalf aan uwen vader verkocht. Zoo een schoon bont! Ik heb nog geld er van in mijnen zak.’ ‘En hoe is het met mijnen vader? - Gezond?’ ‘Gezond! Het is een man gelijk een boom..... en | |
[pagina 67]
| |
nu gedenkt het mij, dat hij gezegd heeft, dat gij ook onder de soldaten zijt. - Maar kent gij onzen Jan dan niet?’ ‘Hoe heet hij met zijnen van?’ ‘Braems.’ ‘Och God, zou ik Jan Braems niet kennen? Wij staan in dezelfde compagnie. Wij gingen altijd samen uit, eer hij kwade oogen kreeg.’ De maagd vatte met diepe ontroering zijne beide handen en zuchtte: ‘Zie, vriend, daar dank ik onzen Lieven Heer voor, dat ik hier in deze herberg kwam. Gij zult mij wel wijzen, waar ik gaan moet om Jan te zien, niet waar? De jongens van onzen kant zijn toch altemaal goede menschen!’ ‘Zeker, ik zal u brengen tot voor de infirmerie. - Gij weet, dat hij blind is?’ ‘Eilaas, ja,’ zuchtte Trien: ‘maar in Gods, naam, het is nu toch zoo! Wij hebben er zoovele tranen voor gelaten.....’ De soldaten hadden met een soort van nijd gezien, welke innige vriendschap tusschen den jongen Kempenaar en het meisje was ontstaan. De schermmeester bovenal zat op zijnen stoel te woelen en allerlei gebaren te maken. Intusschen was hij weder zeer dicht tot de maagd genaderd en raakte nu met zijne hand aan hare kin, als zij het minst acht op hem gaf. | |
[pagina 68]
| |
De Vlaming sprong recht, en viel in bedreigingen uit; maar Trien, wier gelaat van verontwaardiging gloeide, stond op en sloeg den schermmeester met hare vlakke hand zoo manhaftig op het aangezicht, dat hem het hoofd er van draaideGa naar voetnoot(1). Zoo haast de schermmeester van zijne duizeligheid wederkwam, veranderde de herberg in een akelig wartooneel. Hij vatte eene pint en wilde daarmede het meisje op het hoofd slaan; maar de jonge Kempenaar, sterker gebouwd dan hij, had hem even spoedig bij de keel gevat en hem de pint ontnomen. De andere kameraden sprongen er tusschen en trokken de worstelaars van elkander, roepende, dat de soldaten niet met de vuist vechten mochten, en de sabel er over beslissen moest. Terwijl Trien, in den grootsten angst en bevend, eenen vloed van grove woorden in haar oor ontving, terwijl de soldaten al twistend over- en wederdreven, en de bazinne schreeuwde, dat zij de wacht zou gaan halen, hoorde men eensklaps een aanhoudend roffelen, der trommel in de kazerne. ‘De soep! de soep!’ riepen degenen, die niet in den strijd waren; - zij lieten de anderen staan en ijlden ter herberg uit. De schermmeester sprak nog eenige bedreigingen | |
[pagina 69]
| |
uit en ging insgelijks weg, zeggende tot den Kempenaar: ‘A chinq heures sol terreing! edj vindrai vo quérie!’ ‘Goed, goed, praatmaker!’ antwoordde de uitgedaagde jongeling met eenen spotlach. ‘Ai-mij, Sus lief, wat heb ik daar uitgestaan!’ zuchtte Trien, toen zij zich met haren beschermer alleen zag. ‘Is het nu gedaan?’ ‘Gedaan? Ik moet dezen avond tegen den ijzervreter gaan vechten met den sabel.’ ‘Och! En dat om mijnentwil!’ riep de maagd, verbleekend en zichtbaar sidderend. ‘Gij moogt u daar niet in ontstellen, meisken: het is maar om te lachen. Het zal weer uitdraaien op samen te gaan drinken; dit is voor dien Waal zoo eene manier om aan jenever te geraken, als zijne pré op is. Het gebeurt hem alle weken maar twee keeren; en het is van ieder bekend. - Kom, gauw aan; ik zal u naar de infirmerie brengen, waar Jan Braem is.’ Trien betaalde het bier en ging met den soldaat ter herberg uit. Hij bracht haar al koutende twee of drie straten verre en verliet haar met de woorden: ‘Ziet gij ginder dien soldaat op eene bank voor de deur van een groot huis zitten? Wel, dáár is de infirmerie. Gij moet dien soldaat aanspreken. Hij zal u binnenlaten, zoo het mogelijk is. - Wel te huis, | |
[pagina 70]
| |
en de komplimenten aan mijnen vader, als gij de gelegenheid hebt.’ ‘Gij zijt duizendmaal bedankt, vriend,’ antwoordde Trien, hem verlatende om zich naar de infirmerie te begeven. De maagd alleen zijnde, begon eene droeve bekommernis haren geest weder te overnevelen, en zij gevoelde zich bijna den moed niet om den soldaat, die op de bank zat, het woord toe te sturen. Nochtans, naarmate zij de infirmerie naderde, kwam een blijde glimlach haar gelaat beglanzen. Haar scheen het, dat zij den soldaat herkende. En inderdaad, op eenige stappen afstands riep zij hem reeds bij zijnen naam: het was Kobe van Tistje den hovenier, van wien Jan gesproken had, dat hij korporaal geworden was, - en hij zat hier op de bank als korporaalplanton. Zoo haast hij het meisje bemerkte, stond hij juichend op, kwam tot haar geloopen en riep met blijde verwondering: ‘Wel, Trientje lief, zijt gij het? Och Heer, wat eene vreugd, u hier te zien! Hoe gaat het al in ons dorp? Is mijne moeder genezen? Hoe gaat het met Loken Verbaets? Weten ze ginder, dat ik korporaal geworden ben? En wat heeft Loken gezegd, als zij het heeft vernomen?’ ‘Het gaat er nog altijd goed,’ antwoordde Trien. ‘Uwe moeder was Zondag reeds in de hoogmis; zij | |
[pagina 71]
| |
is de koorts kwijt, en het is moeilijk aan haar te zien, dat zij ziek is geweest. - Ik heb zelve, in het voorbijgaan, aan Loken gezegd, dat gij overste geworden zijt.....’ ‘Eh, wel, en lachte ze niet?’ ‘Neen, ze werd rood tot in het haar, maar ze was toch zoo blij, dat ze niet meer spreken kon: ik heb het genoeg aan hare oogen gezien.’ Kobe de korporaal boog langzaam het hoofd en blikte ten gronde; de uitdrukking zijns gelaats veranderde plotseling; hij ook voelde het rood der ontsteltenis op zijne wangen klimmen en zijn hart met versnelde kloppingen jagen. Het geboortedorp met zijne heide en velden, de kuische oogslag der beminde vriendinne, de liefderijke lach der moeder, de zondagsvreugd na den langen arbeid, de liederen onder de groene linden, het geschetter der huisekster, het geblaf des honds, het zingend loof der masten..... dit alles ontstond frisch en levend voor zijn oog, dit alles suisde verleidend in zijn oor en hield hem verslonden in de tooverachtige beschouwing van het betreurde leven..... ‘Wat heb ik dan gezegd, Kobe, dat u bedroeft?’ vroeg Trien zachtjes. ‘Ach, Trientje lief,’ was het antwoord, ‘ik weet het zelf niet! Daar kwam in éénen keer ons dorp voor mijne oogen staan, zoo klaar, dat ik de zon op onzen toren zag schijnen! Mijn vader was bezig met | |
[pagina 72]
| |
de stoppels van het veld te rijven, en mijne moeder stond er bij, en ik hoorde, dat ze van mij spraken..... Ik was gelijk zuiver van mijne zinnen; maar nu is het gedaan.’ ‘Kom, Kobe,’ zeide Trien, ‘leid mij nu maar gauw bij Jan; hij zal zoo blij zijn, als hij mij ziet!’ ‘Gij weet zeker van zijn ongeluk?’ ‘Ach, ja, ik kom om hem te spreken en te troosten. Laat mij hier niet langer staan en breng mij maar seffens bij hem.’ ‘Trien lief, wat beklaag ik u!’ zuchtte Kobe met ware droefheid. ‘En waarom?’ riep Trien. ‘Och, Kobe, schei uit; gij maakt mij vervaard.’ ‘Ongelukkige Trien!’ antwoordde Kobe, ‘er mag niemand bij de blinde en bij de andere oogzieken toegelaten worden, het is ons op zware straf verboden.’ Een pijnlijke gil ontsnapte der maagd, terwijl zij het voorschoot voor de oogen bracht en weenend klaagde: ‘Och God, och Heer! Ik zou vier dagen lang gegaan en gesukkeld hebben, en hem nu nog niet mogen zien! Dan zal ik toch niet levend van hier gaan: wees daar zeker van!’ ‘Trien, gij moogt op de straat zoo niet staan krijschen,’ zeide Kobe, ‘of de menschen zullen rondom ons komen gapen. Wees liever stil.’ | |
[pagina 73]
| |
De maagd veegde met eene uitdrukking van moed of van wanhoop de tranen uit hare oogen, en riep: ‘Al moest ik in dit huis breken gelijk een dief, al moest er eene sabel door mijn hart gaan, ik zal hem zien en spreken..... dat zij mij maar tegenhouden, zoo ze kunnen!’ ‘Luister, Trien lief,’ sprak de korporaal zachtjes ‘ik kan er misschien mijne strepen bij verliezen; maar ik zal u toch helpen. Houd u stil en doe, alsof ge van niets wist. Straks gaat de sergeant op het rapport bij den Plaatscommandant; de visite van den dokter is reeds gedaan, en de Directeur is niet wel; die zal in de zalen niet komen. Als de sergeant weg is, zal ik u stillekens in de blindenkamer brengen. Maar, Trien, zoo ik in het kot geraak en mijne strepen verlies, zeg dan heel goed aan mijne moeder en aan Loken, dat het was uit vriendschap en uit barmhartigheid.’ ‘Wees zeker, Kobe,’ antwoordde het meisje met vochtige oogen, ‘ik zal u mijn leven lang daarvoor bedanken; laat mij maar doen: ik zal maken, dat Loken u eenen brief schrijft, zoo haast ik te huis ben!’ ‘Zij kan niet schrijven, Trien,’ zuchtte de korporaal. ‘Ik kan het zooveel te beter,’ bemerkte de maagd, ‘dan zal ik het voor haar doen; en ik zal er dingen in zetten, dat gij zult opspringen van blijdschap!’ | |
[pagina 74]
| |
‘Zie, Trien, ik sta hier niet op schidwacht: ik ben planton, en het is mij niet verboden, met de menschen te spreken. Kom, zit op de bank, zonder iets te toonen, totdat de sergeant de poort uitgaat; ik zal zeggen, dat gij mijne zuster zijt, of anders komt hij er nog tusschen. Laat ons nu wat kouten over de vrienden van ginder. Is Neel van den brouwer al getrouwd met de koemeid van pachter Dierickx? Is het veulen, dat wij den baas uit de Kroon verkocht hebben, een schoon paard geworden?’ Zij gingen op de bank zitten, latende met inzicht tusschen hen beiden eenen zekeren afstand, en begonnen te kouten over het afwezige. .................. Daarbinnen, in het oogziekenhuis, was eene zonderlinge kamer. Hare vensters waren met schermen van donkergroen papier gesloten: geen enkele straal der zon mocht er worden in toegelaten. Voor ziende menschen was dit een akelig vertrek, waar een droevere toon dan het zwartste donker alles met pijnlijke verven overtoog en het hart des aanschouwers met geheimen angst en schrik beklemde. Het was er eigenlijk noch licht, noch duister; maar men moest eerst den doodsgroenen dag gewoon worden, wilde men eenig voorwerp kunnen onderscheiden. Daarbij ofschoon hier menschen woonden en onder onzeglijk verdriet verkwijnden, heerschte er eene diepe stilte, slechts van tijd tot tijd onderbroken door eene klacht | |
[pagina 75]
| |
over het pijnlijk branden der oogen met den duivelssteen. Langs de wanden, op houten banken, zaten de blinden, als eene rij spoken, beweegloos en stom in den donker. Ieder van hen had een lang, groen lichtscherm voor het hoofd gebonden en voor het aangezicht nedergeslagen, op zulke wijze, dat men niemands gelaat kon zien. In den uitersten hoek zat Jan Braems met het hoofd op de knieën gebogen en pijnlijk droomend van dingen, die hij beminde en nooit meer zou aanschouwen. Zijne ziel was weg naar gindsche streken, waar zijne ouders en vrienden woonden. Onder het groene lichtscherm speelde soms een stille glimlach om zijnen mond, terwijl zijne lippen zich verroerden, als ware hij in samenspraak met onzichtbare wezens geweest. Even had hij het beeld zijner goede vriendinne uit de gedachtenis opgeroepen en haar gedwongen, de schuchtere bekentenis harer liefde opnieuw in zijn oor te fluisteren, toen eensklaps een bijna onvatbaar gerucht zich op de trap deed vernemen. Hem scheen het, dat zijn naam genoemd was geworden. Hoe het zij, de ontstelde jongeling sprong bevend recht, als hadde een verborgen slag hem getroffen, en zijn mond zuchte zonder zijn toedoen: ‘Trien! Trien!’ De deur werd langs buiten geopend, en het meisje verscheen met den korporaal op den dorpel der | |
[pagina 76]
| |
kamer. Trien verschrikte, toen haar gezicht in dit donker vertrek viel en zij de spookachtige schimmen, met de groene lichtschermen als vermomd, zag zitten. Zij week met eenen luiden schreeuw achteruit; maar hare stem had Jan Braems getroffen, en deze kwam met de handen vooruit, voelend en zoekend tot haar. Zij herkende den ongelukkigen vriend, sprong kermend op hem toe en sloeg hare beide armen met kracht om zijnen hals. In het eerst hoorde men niets dan de namen ‘Trien, Jan,’ op verschillige tonen van liefde, van medelijden en van droefheid gesproken. Het meisje lag te weenen tegen de borst des jongelings en scheen eindelijk van ontroering te zullen bezwijmen; want haar hoofd helde ter zijde, en hare armen hingen ontspannen over de schouders van haren ongelukkigen vriend. Intusschen waren de andere blinden rondom de maagd blijven staan en betastten haar overal met de handen, als wilden zij haar insgelijks herkennen. Deze aanrakingen wekten haar uit hare bewusteloosheid. Zij trok Jan achteruit en zeide met schrik: ‘Och God! Jan lief, wat is dit hier? Zeg toch, dat ze mij gerust laten, of ik durf hier niet blijven.’ ‘Wees niet vervaard, Trien,’ antwoordde Jan, ‘het is niets. De blinden zien met de vingeren. Zij voelen aan uwe kleederen om te weten, van wat streek gij zijt. Er is geen erg bij.’ | |
[pagina 77]
| |
Het meisje lag te weenen tegen de borst des jongelings (bladz. 76).
| |
[pagina 79]
| |
‘Ach, die arme jongens!’ zuchtte Trien. ‘Als het zoo is, vergeef ik het hun uiterharte; maar ik heb het er toch niet mede. Laat ons liever in het donker hoeksken op de bank gaan zitten, Jan; ik heb u zoovele dingen te zeggen.’ Met deze woorden leidde zij haren vriend tot de bank en zette zich nevens hem, zijne handen in de hare houdende. De samenspraak, welke hier begon, moest uiterst roerend zijn, ofschoon bijna onhoorbaar; want op het gelaat van Trien wisselden blijdschap en vreugde en droefheid en tranen elkander dikwijls af; en van tijd tot tijd zag men haar de handen van Jan met inniger gevoel drukken. Gewis, zij was bezig met den balsem van den troost in het hart des ongelukkigen te gieten; want de weinige vatbare klanken harer stem waren zoo fijn en zoo indringend zoet als de zoetste toonbewegingen van eenen liefdezang. Op het aangezicht van Jan, die het groene lichtscherm hooger op het hoofd geschoven had, stond eene zonderlinge uitdrukking van droomachtige aandacht en tevens van pijn en wanhoop, als iemand, die uit den afgrond der smart op woorden luistert, welke hem zijn ongeluk niet doen vergeten, doch hem voor een oogenblik begoochelen met ingebeelde vreugde. In eenen halven kring geschaard, stonden de blinden stilzwijgend rondom het ontroerde paar. Zij ook keerden het oor tot hen, om af te luisteren, wat | |
[pagina 80]
| |
zij zeiden, en eenige der troostende klanken op te vatten. De korporaal was voor de deur blijven staan en wandelde er nu over en weder, van tijd tot tijd het hoofd in de blindenkamer stekende om te zien, of Trien nog niet gereed ware om het vertrek te verlaten. Eensklaps verbleekte hij, terwijl in zijne oogen een groote schrik te lezen stond. Dáár zag hij den sergeant de trap opklimmen! - Hij liet hem, zonder iets te durven zeggen, in de blindenkamer gaan en volgde hem met neerhangend hoofd, als een misdadiger, die zijn vonnis afwacht. Nauwelijks had de sergeant het meisje bemerkt, of hij borst los in eenen vloed grammoedige woorden en riep eindelijk tot den korporaal: ‘Ah, gij hebt hier iemand vreemds toegelaten? Eene vrouw nog al? Gezwind beneden! Ik zal u oogenblikkelijk doen aflossen en vijftien dagen stadsprovoost voor u vragen. Zoo er uwe galons van korporaal niet blijven aanhangen, zal het mijne schuld niet zijn!’ Trien stond recht en sprak smeekend tot den vertoornden sergeant: ‘Och, mijnheer de overste, wees toch barmhartig! Ik ben er alleen de schuld van: het is door mijne tranen, dat ik hem bewogen heb om mij hier in te laten. Doe hem geen kwaad, omdat hij goedertieren: is.....’ | |
[pagina 81]
| |
Het hoofd ongeduldig schuddende, viel de sergeant met eenen spotlach haar in de rede: ‘Sa, wat beduidt dit altemaal? Ik ken mijnen dienst en weet wat ik te doen heb..... en gij, Mieken, oogenblikkelijk ter deur uit! En wat gauw!’ De maagd scheen pijnlijk verrast bij dit onverwacht bevel; zij bemerkte echter, dat het ernst was en kwam bevend voor den sergeant staan, smeekend: ‘Ach, als het u belieft, nog een halfuurken! Ik zal zeven Vader-onzen voor u lezen en mijne hand kussen van blijdschap.....’ ‘Kom, kom, het zotte spel kort gemaakt!’ snauwde de sergeant, ‘geene minuut meer!’ ‘Maar God, mensch lief,’ kreet de droeve Trien, ‘ik kom te voet van den anderen kant van het land, om onzen ongelukkigen Jan wat troost te brengen, och arme; en gij zoudt mij nu gaan wegjagen? Ik heb hem bijkans nog niets gezegd!’ ‘Gaat gij ofte niet?’ schreeuwde de sergeant, dreigende met grove woorden, die het meisje deden sidderen. De tranen braken uit hare oogen en, met de gevouwen handen tot den sergeant opgeheven, snikte zij biddend: ‘Om Gods wil, vriend, nog een kwartierken! Doe mij niet sterven; heb toch medelijden met eenen armen blinde; het kan u ook overkomen, mensch! Zou uw hart dan ook niet scheuren, als gij uwe | |
[pagina 82]
| |
moeder of uwe zuster zaagt wegjagen gelijk eenen hond! Ach, mijnheer de overste, ontferm u onzer: ik zal u mijn heele leven gaarne blijven zien!’ Jan en de andere blinden morden intusschen grammoedig over de wreedheid des sergeants en staafden de bede der maagd. De kamer geraakte in rep en roer; het was als een opstand der blinden tegen den onverbiddelijken overste. Deze, daarover nog meer vertoornd, dreigde hen allen op diëet of water en brood te doen stellen, en vatte eensklaps het meisje bij den arm, om haar met geweld uit de kamer te voeren; maar Trien, zijn onwederroepelijk inzicht merkende, rukte zich los, liep huilend tot Jan en omsloot hem in hare armen onder grievende klachten. De jongeling, even droef, doch overtuigd, dat niets het afscheid beletten kon, wilde haar troosten en zeide haar met haast vele dingen, die in de stille samenspraak nog vergeten waren geweest. Even gauw had de sergeant haar achtervolgd en weder vastgegrepen. Met de handen aan hare schouders geslagen, wilde hij haar van Jan afrukken; doch de kermende Trien hield hare armen als eenen ijzeren band om het lichaam van den blinden vriend gesloten en weerstond het woedend geweld des sergeants. Deze riep tot Kobe, die bedeesd bij de deur stond: ‘Korporaal, wat blijft gij daar staan? Hier! Ik beveel u, dat gij zelf die boerin aan de deure | |
[pagina 83]
| |
werpet, of gij zult het duur bekoopen, - en haast gemaakt!’ Kobe naderde tot de maagd, en, haar bij den arm vattende, zeide hij: ‘Trien lief, het doet mij wee; maar niets kan er aan helpen. Ga maar stillekens weg: anders smijten ze u nog van de trappen. Het consigne is zoo: de sergeant moet toch zijnen dienst doen.’ Trien liet haren vriend los, en, het hoofd met kalme waardigheid opheffende, ging zij, altijd bitter weenend, tot den sergeant en sprak: ‘Mijnheer de overste, ik zal weggaan; maar, vriend, vergeef het mij en vergeef het Kobe ook: God zal het u zeker loonen, want het is een goed werk. Gij hebt immers ook een hart, en alle menschen zijn toch broeders in de wereld. Niet waar, mijnheer de sergeant, gij zult zoo goed zijn en het vergeten? Ik zal uwer gedachtig blijven in al mijne gebeden.’ Nu men zoo ootmoedig voor zijn bevel zwichtte, voelde de sergeant zijnen toorn gansch vergaan; de zoete stem en de indringende blauwe oogen der maagd hadden zijn gemoed vermurwd, en het was met ware goedheid, dat hij antwoordde: ‘Welnu, vertrek dan spoedig, - en, zoo de overtreding verborgen blijft, zal ik, uit medelijden voor u, de zaak verzwijgen en vergeten.’ ‘Och, gij goed mensch!’ riep Trien, ‘ik wist het wel: gij spreekt immers ook Vlaamsch gelijk wij! | |
[pagina 84]
| |
Ik ga oogenblikkelijk weg; nog een enkel goeden dag!’ Zij omhelsde nog eens den ongelukkigen blinde, die sprakeloos haren afscheidskus ontving, murmelde eenige tooverachtige woorden in zijn oor en wendde zich dan weenend en snikkend naar de deur der kamer. Daar keerde zij het hoofd om en liet eenen vlijmenden schreeuw, terwijl zij weder in het vertrek wilde keeren, en worstelde tegen den sergeant, die haar ditmaal met overwinbaar geweld wederhield. - Het meisje zag in den hoek der kamer haren ongelukkigen vriend ten gronde nedergezeten en met het hoofd op de bank ineengezonken, alsof het leven hem ware ontgaan. Dit gezicht schokte haar zoodanig, dat zij sidderde van angst en pijn, en als eene woedende zich wrong om uit de handen des sergeants te geraken. Deze rukte haar evenwel voort en sloot de deur der kamer. Afgemat, ontzenuwd en stervend van wanhoop, als eene martelaresse gedwee en schier gevoelloos, daalde Trien tusschen den sergeant en den korporaal de trap af, tot op den open voorhof. Hier liet zij zich bewusteloos voortstooten en rukken; want hare beenen weigerden de beweging te doen, die haar van Jan verwijderen moest. Zij zeide echter geen woord; stille tranen, als beken over hare wangen vlietende, waren het eenig bewijs harer smart. Op den dorpel van eene der deuren, welke op den | |
[pagina 85]
| |
voorhof uitkwamen, stond eene dame met rijke kleederen en edel gelaat. Zij beschouwde van verre het weenende meisje en scheen nieuwsgierig om te vernemen, wat er gebeurde. Naarmate men tot haar naderde om de poort te bereiken, vervulde zich haar blik met diepgevoeld medelijden. Trien bespeurde het; een straal der hoop schoot in haren boezem. Deze aandoening ontsnapte Kobe niet; hij fluisterde de maagd in het oor: ‘Het is de vrouw van den opperste der infirmerie; o, zoo een goed mensch! Zij is van Antwerpen.’ Sneller stapte de maagd voort en scheen nu zelve haast te hebben om ter poort uit te geraken; maar omtrent de rijk gekleede vrouwe gekomen, liep zij eensklaps kermend tot haar en viel geknield voor hare voeten, met opgeheven armen, roepende: ‘Ach, mevrouw! hulp, barmhartigheid voor eenen armen blinde!’ De vrouw scheen verrast en verlegen over dezen onverwachten knieval: eene korte wijl zag zij met verwondering de jonge boerin aan, die hare schoone blauwe oogen, als een gebed der ziel, tot haar opgeheven hield, en tusschen hare tranen van hoop glimlachte, alsof zij reeds dankte voor eene ontvangene weldaad. Zij vatte Trien bij de twee handen, en, haar oplichtende, zeide zij op zoeten toon: ‘Arm meisken! Kom binnen, kind lief; wat is er, dat u zoo bedroeft?’ | |
[pagina 86]
| |
Met deze woorden en zonder acht te geven op den sergeant, die beleefdelijk de hand aan het voorhoofd hield, leidde zij de maagd binnen hare woning, waar zij haar op eenen stoel deed nederzitten. In deze kamer bevond zich een officier der Jagers, die voor eenen lessenaar bezig was met schrijven; hij hief met nieuwsgierige belangstelling het hoofd van zijn werk op en bezag het weenende meisje, doch bleef beweegloos op eene verklaring wachten. De vrouw - zij was zijne echtgenoote - greep de hand der maagd en sprak: ‘Kom, kom, meisken, troost u maar; er zal u geen kwaad gebeuren. Zeg mij, wat u zoo ontstelt; ik zal u helpen, indien het mogelijk is.’ ‘Ach, mevrouw,’ zuchtte Trien, terwijl zij de hand harer beschermster met vurigheid kuste, ‘God zal u zegenen voor uwe goedheid! Ik ben een arm beoerenmeisken van tusschera Sint-Antonis en Magerhal, in de Kempen. Onze Jan is in het lot gevallen en hij is soldaat geworden. Vóór vier dagen heeft hij aan zijne moeder eenen brief geschreven, dat hij. blind is voor zijn leven. Ik heb er wel twee uren voor dood van gelegen in eenen eikenkant; maar aan zijne moeder heb ik het niet durven zeggen, omdat zij niet zou sterven van verdriet. Des anderendaags 's morgens ben ik barrevoets vertrokken, zonder te weten, langs waar ik moest gaan, om van ons dorp naar Venlo | |
[pagina 87]
| |
te komen; ik heb gevraagd, gedwaald en verloren geloopen; schaamte en pijn genoeg geleden, nacht en dag gegaan, bijna zonder te eten of te drinken, dat het bloed uit mijne voeten leekte. Na drie dagen gesukkeld te hebben gelijk een verloren schaap, kom ik hier; een jongen van ons dorp, die korporaal is, laat mij uit medelijden binnen; ik zie onzen Jan met uitgezworen oogen; ik wil hem troosten - en daar komt de sergeant en jaagt mij weg! Nu mag ik Jan niet meer zien; ik moet hem verlaten, och arme, zonder troost. O, mevrouw, dit kan immers niet zijn! Bedenk, als het u belieft, wat ik heb uitgestaan, om tot hier te komen; en heb toch medelijden met het onnoozel lam, dat daar in den donker van pijn uitteert en verkwijnt!’ ‘Is hij uw broeder?’ vroeg de officier van achter zijnen lessenaar. De maagd boog het hoofd, om het schaamrood te verbergen, dat bij deze vraag haar aangezicht verven kwam. Na een kort stilzwijgen hief zij de oogen weder op en antwoordde: ‘Mijnheer, ik ben zijne zuster niet; maar van kindsbeen af wonen wij onder hetzelfde dak; zijne ouders zijn de mijne; hij bemint mijne moeder; zijn grootvader heeft mij gedragen, toen ik nog niet gaan kon; arbeid, gewin, vreugde en verdriet, alles is ons gemeen.’ | |
[pagina 88]
| |
Na eene poos sloeg zij den blik ten gronde en zeide op stilleren toon: ‘Sedert hij ongelukkig is, gevoel ik ook wel, dat ik zijne zuster niet ben.....’ De officier, door de woorden van het meisje ontroerd, was van achter den lessenaar getreden en langzaam tot haar genaderd. ‘Arm kind,’ zuchtte de vrouw, ‘gij moet die gedachten uit uwen geest jagen en u troosten in zijne ramp. Eenen blinden jongen kunt gij immers niet blijven beminnen?.....’ Trien sidderde van pijn. ‘Hem verlaten?’ riep zij uit, ‘hem vergeten, omdat hij blind en ongelukkig is voor zijn leven! Och, mevrouw, als het u belieft, zeg dit niet meer: het gaat door mijn hart gelijk een mes!’ Inderdaad eennieuwe tranenvloed ontsprong haren oogen. De officier wisselde eenige woorden in de Fransche taal met zijne echtgenoote. Hij zeide haar, dat er een ministeriëel bevel gekomen was, waarbij den kolonels de macht werd verleend om de blinde soldaten met een onbepaald verlof naar hunne gemeenten te laten gaan, in afwachting dat een beslissend ontslag van den dienst hun wierd toegezonden. Ofschoon deze maatregel slechts binnen een paar weken stond uitgevoerd te worden, toonde de officier zich bereid om bij den kolonel en wien het nog mocht aangaan, eene | |
[pagina 89]
| |
poging te beproeven om voor den ongelukkigen vriend der boerinne, bij uitzondering, nog denzelfden dag eenen verlofpas te bekomen. Zijne echtgenoote bad hem, dat hij toch dit inzicht uitvoeren wilde. Trien, ofschoon niet verstaande, wat er gezegd werd, bespeurde wel, dat hare beschermster haren man tot iets goeds voor haar aandreef; de halfgetrooste maagd knikte smeekend met het hoofd, als om de menschlievende poging aan te moedigen. De officier keerde zich tot het meisje en vroeg: ‘Zoudt gij verheugd zijn, dat uw vriend met u naar huis mocht keeren?’ Het gelaat van Trien werd eensklaps verlicht door eene onbeschrijfelijke uitdrukking, waarin blijdschap en angst gemengd waren. Hare groote blauwe oogen, wijd geopend, schenen nog andere woorden uit den mond des officiers te lokken. Eindelijk brak hare stem los: ‘Verheugd? Blij?’ riep zij. ‘Ik val bijna van mij zelve, omdat gij mij dit vraagt. O, mijnheer, mijnheer, bedrieg mij niet met zulke hoop. Ik zal voor u kruipen en uwe voeten kussen van dankbaarheid!’ Met haast vatte de officier zijn schako van de tafel, gordde zijne sabel aan en ging ter deur uit, zeggende: ‘Heb maar goeden moed, meisken; ik zal er misschien in gelukken. In alle geval gij zult Jan nog mogen zien; daarvoor zal ik zorgen.’ Eenige onverstaanbare galmen van erkentenis volg- | |
[pagina 90]
| |
den den officier tot op den voorhof; daar begon Trien hare weldoenster vurig te danken, doch deze liet haar den tijd niet om het gevoel, dat haar hart overstroomde, gansch uit te storten. Zij liep ter keuken en kwam weinig tijds daarna terug met eene meid, die een tafeltje voor Trien schoof en daarop vleesch, brood en bier de maagd voordischte, terwijl de dame haar zeide: ‘Eet en drink maar gerust, meisken; het is uit erharte gegund.’ Ach, ik weet het wel, mevrouw,’ zuchtte Trien, ‘waar heb ik het toch verdiend? Het is, alsof gij mijne moeder waart. God zal het u loonen!’ ‘Het is immers lang geleden, dat gij gegeten hebt?’ vroeg de vrouw. ‘Van dezen morgen te drie uren, mevrouw,’ antwoordde Trien, met waren honger de spijzen nuttigende. ‘Ik heb sedert al zeven uren gegaan; maar nu dank ik den milden God nog in al mijn verdriet, omdat Hij u zoo goed gemaakt heeft, mevrouw.’ Lang betuigde Trien haren dank, en lang nog troostte de edelmoedige vrouw haar met zoete, zusterlijke woorden; - want de officier bleef wel gedurende twee uren weg. Trien had hare gansche geschiedenis reeds verteld en liefderijk gesproken van het schoone, het beminde Kempenland, waar geest en hart zuiver zijn als de lucht der zandige vlakte; waar elk gevoel der ziel omwasemd blijft met den geur van eenvoud | |
[pagina 91]
| |
en rechtzin, gelijk het eeuwig gebloemte der heide, dat eiken morgen zich in balsemdampen baadt..... De dame vond een innig behagen in dit boerenmeisje, wier taal, hoe ongekunsteld ook, en fijn begrip en een rijk begaafd hart verried. Meer dan eens had Trien haar gemoed getroffen en hare oogen van ontroering doen glinsteren. Terwijl zij daar wachtende zaten en spraken over het zuivere landleven, was de officier de poort binnengetreden en met den sergeant tot de blindenkamer opgeklommen. Na eenige verwijlen tusschen die ongelukkigen, daalde hij de trap af tot op den voorhof. Jan volgde hem met den ransel op den rug en eenen gaanstok in de hand; de sergeant leidde hem tot voor de deur van de woning des officiers. Hier vatte deze laatste zelf den blinde bij de hand en zeide hem: ‘Daarbinnen is Trien, zij wacht u.’ Met deze woorden opende hij de deur. Jan rukte een papier uit zijne borst, en, Let omhoog stekende, riep hij met juichende blijdschap: ‘Trien, Trien lief, ik mag mede naar huis gaan! Ik moet geen soldaat meer zijn; hier is mijn congê!’ ‘Het is waar wat hij zegt,’ sprak de officier, ziende dat de maagd het niet durfde gelooven. Onderwijl kwam Jan met de handen vooruit in de kamer; maar Trien sprong hem niet te gemoet. Het geschokte meisje liet zich van haren stoel vallen en | |
[pagina 92]
| |
kroop op de knieën tot vóór hare weldoenster, die wat verder op eene rustbank zat. Met opgehevene handen en weenend, haar dankend in de oogen ziende, riep zij luid: ‘O, mevrouw, als gij niet naar den hemel gaat, wie zal er dan zalig zijn! Ik kan niet spreken. Ah, mijn hart breekt, - ik sterf van blijdschap, - dank! dank!’ Inderdaad, haar hoofd viel krachteloos neder op den schoot der dame, en zwijgend omhelsde zij hare knieën. Evenwel zij ontwaakte onmiddellijk uit deze diepe ontroering: zij sprong recht en liep met open armen tot den blinde, onder eenen vloed van blijde kreten, waaruit de naam des jongelings alleen onderscheidbaar opklom. ..................
Na de volle uitstorting der blijdschap en der dankbaarheid trokken Trien en Jan ter poort der infirmerie uit, vergezeld door de vriendschappelijke gelukwenschen hunner weldoeners.
Het was een zonderling vertoog, deze frissche boerendochter, den blinde soldaat bij de hand leidende, door de straten van Venlo te zien stappen. Ook bleef elk voorbijganger getroffen staan, niet zoozeer door het gezicht van den ongelukkige, die met den ransel op den rug en het groene lichtscherm voor de oogen nevens het meisje voorthuppelde, als wel door de | |
[pagina 93]
| |
onverklaarbare uitdrukking van hoogmoed en blijdschap, die het aangezicht der boerinne iets edels, iets wonderschoons bijzette. De goede Trien was zoo gelukkig, zoo trotsch over den uitslag harer opoffering en harer stoutheid, dat zij met het hoofd opgeheven en met juichend gelaat zich voortspoedde, zonder het oog voor den nieuwsgierigen blik der burgers neer te slaan. Zij had groote haast om de stad te verlaten en noopte den blinde tot eenen snellen gang. De onverwachte zegepraal had haar verrast en verwonderd. Nu zelfs kon zij er nauwelijks aan gelooven, en van tijd tot tijd liep er eene vluchtige siddering om haar hart, alsof zij vreesde, dat men haar den ongelukkigen vriend nog ontnemen kon. Eindelijk bereikte zij de stadspoort; zij zag het open veld en de verre kimme, langs waar de weg tot het geboortedorp hen leiden zou. Nu eerst vloog een heldere zegekreet uit haren boezem op. Zij sloeg het oog dankend ten hemel, maakte het teeken des kruises en zeide dan met zoete verrukking: ‘Kom nu maar aan, Jan. Nu zijn wij vrij!’
Het was nog steekend heet, alhoewel de schaduw der boomen zich reeds aanzienlijk op den grond verlengde; boven heide en velden wiegelde nog de glasachtige zomerwasem; geen windje lispelde in het | |
[pagina 94]
| |
loof; de vogelen zaten hijgend en stil in het roerloos gebladerte; alle natuurstemmen zwegen; zooverre het oog reikte, kon men mensch noch dier bespeuren: de aarde scheen van afgematheid ingesluimerd. Tegen den boord eener eenzame baan, overlommerd door de takken van eikenschaarhout, lag een soldaat met het hoofd op zijnen ransel te slapen. Zijne voeten waren naakt: de schoenen stonden er bij. Eene jonge boerin zat nevens hem en hield haren kommervollen blik op hem gevestigd, terwijl zij, in de diepste stilte, met een berkerijs hem de vliegen van aangezicht en voeten keerde. De soldaat lag op een bed van wilden tijm; het geurde rondom hem in goede balsemdamp. De lieve veldklok boog hare bellekens over zijn voorhoofd; lager, aan zijne voeten, hief de hemelsblauwe gentsiane hare prachtige kelken tot hem op. Ongetwijfeld moest hij reeds eene lange rust genoten hebben; want zijne gezellinne blikte soms met zekere ongerustheid naar de zon, als wilde zij bij den gang der hemeltoorts afmeten, hoeverre de dag gevorderd was. Misschien ontstond hare bekommernis uit eene andere oorzaak. En inderdaad, zij bemerkte met zekere droefheid, dat de zon om den eikenkant gekeerd was, en eenige harer stralen reeds met vollen gloed op het lichaam van den slapende vielen. Hare verlegenheid was groot; zij stond op en sloeg het oog | |
[pagina 95]
| |
rondom zich. Eerst meende zij de takken van het schaarhout te buigen en samen te binden, om de rust des soldaats te overlommeren; doch dit middel werd vruchteloos beproefd, dewijl het licht rechtstreeks en van ter zijde den boord der baan beschijnen kwam. Met de grootste stilte en zachtjes tredende, kroop de maagd in den eikenkant en sneed met een mes twee sporkestammen uit het hout. Zij kwam vóór den slapenden soldaat staan, en, de zon beziende, alsof zij een ontwerp berekende, stak zij de beide stokken nevens hem in den grond. Dan ontknoopte zij het lint, dat om haren gordel gebonden was, en hing haar voorschoot als eene breede schaduw vóór het aangezicht des soldaats, waarna zij weder met eene uitdrukking van tevredenheid nevens hem nederzitten ging. Eenigen tijd nog bespiedde zij zijne rust en luisterde op zijne ademhalingen, als poogde zij de kloppingen zijns harten te tellen. Zijne oogen kon zij niet zien, want deze waren onder een groen lichtscherm verborgen. Eindelijk deed de soldaat eene beweging; hij tastte angstig in het rond, stak de handen uit en riep met bange stem: ‘Trien, Trien, waar zijt gij?’ Het meisje greep zijne hand en zeide: ‘Och, Jan, hier ben ik. Stil u. Gij beeft? Wat hebt gij?’ | |
[pagina 96]
| |
‘Ach, ik heb gedroomd, dat ge van mij weggegaan waart!’ antwoordde de jongeling, rechtzittende. ‘God, wat droom! Het koude zweet breekt mij nog uit.’ ‘Wat gedachten zijn dit?’ bemerkte de maagd met zoete spijt. ‘Zooveel te beter, dat gij dit gedroomd hebt, Jan; het is een zeker teeken, dat ik u nooit verlaten zal: de droomen moeten immers altijd verkeerd worden uitgelegd.’ ‘Het is waar, goede vriendinne,’ zeide de soldaat, hare handen drukkende. ‘God zal het u loonen in den hemel!’ Ondertusschen had het meisje de riemkens van den ransel ontgespt en een brood met een stuk vleesch er uitgehaald. Zij begon het brood in kleine brokjes te snijden, legde deze op de tijmzode en plaatste op elk wat vleesch. Terwijl sprak zij op liefderijken toon: ‘Jan, hoe is het nu? Zijt gij uitgerust? Heeft het slapen u verkwikt?’ ‘Vermoeid ben ik niet meer, Trien lief,’ was het antwoord, ‘maar ik weet niet, ik ben zoo droef van dit leelijk droomen.’ ‘Het zal overgaan, Jan; het komt van den zwaren slaap op den grond. - Ik heb hier de tafel al gedekt; wilt gij eten?’ ‘Ja, ik heb honger, Trien.’ Het meisje legde hem de stukken brood en vleesch, | |
[pagina 97]
| |
het eene na het andere, in de hand. Terwijl hij stilzwijgend het aangeboden voedsel nuttigde, bezag zij zijn gelaat met meer aandacht en bespeurde er eene zonderlinge uitdrukking van moedeloosheid en treurnis op. Nog altijd in de gedachte, dat de bezwaarnis des slaaps de eenige oorzaak dezer schijnbare droefheid was, deed zij voor alsdan geene poging om zijn gemoed te verlichten. Zoo haast zij hem de laatste stukken brood gereikt had, toog zij hem de kousen aan de voeten en bond hem de schoenen aan. De soldaat greep naar zijn ransel om hem op zijnen rug te laden; doch de maagd ontnam hem den last. ‘Neen, Trien, laat mij hem nu dragen,’ smeekte hij, ‘gij zult u veel te moede maken. Het staat toch niet, dat eene dochter met den ransel op den rug over de baan gaat; het moet al vreemd genoeg zijn, eene boerin met eenen blinden soldaat over de heide te zien trekken. Wat mogen de menschen denken?’ ‘Wat letten ons de menschen, Jan? Gij, die niet zien kunt, vermoeit u honderdmaal meer dan ik: gij mistrapt u schier bij elken stap! Mij overlast het pak niet.’ Zij nam zelve weder den ransel op den rug, en, dus reisvaardig zijnde, bracht zij den soldaat in het midden der baan. Zij gaf hem eenen stok in de hand, waarvan zij het andere einde tegen haren rug hield, opdat de arme blinde achter haar gansch nauw- | |
[pagina 98]
| |
keurig haar voetspoor volgen zon. Voortgaande sprak zij: ‘Nu, Jan lief, als ik te gauw ga, moet gij het zeggen, - en laat ons wat kouten langs de baan: het zal den weg verkorten.’ Geen antwoord bekomende, wendde zij zich al gaande tot den jongeling, en zeide: ‘Jan, gij moogt uw hoofd zoo niet laten hangen: het zal u de borst vermoeien.’ De blinde hief sprakeloos het hoofd in de hoogte, doch liet het bij den derden stap allengskens weder diep vooroverhellen. Zichtbaar was hij in ernstige overweging, misschien in nare gedachten verzonken; dit laatste moest ook de meening der maagd zijn; want, alhoewel haar gelaat eensklaps door droefheid verduisterde, zeide zij met opgeruimdheid in de stem, als om hem uit de wegrukkende treurnis op te wekken: ‘Och, Jan, morgenavond zijn wij te huis! Dit zal eene kermis zijn! Uwe arme moeder, die denkt, dat gij nog altijd in het donker ziekenhuis zit te kwijnen! Wat zal zij blijde zijn en u kussen van vreugde!..... En Pauwken, die zoovele tranen stortte, toen gij weggingt naar de soldaten! Wat zal het kind dansen, - en mijne moeder en grootvader! Mij dunkt, ik zie ze reeds met open armen komen geloopen..... en de os, arm beest, als hij u zal hooren, hij zal te werk gaan gelijk een mensch; want ik kon het nog alle | |
[pagina 99]
| |
dagen aan zijne oogen zien, dat hij u niet vergeten heeft..... en dan zal grootvader al gauw de vette voei dood doen, en wij zullen al te zamen smullen gelijk koningen. Ach, ik wilde, dat ik er al aan zat!’ Al koutende, zag de maagd dikwijls om naar den blinde, - die achter haar aan den leistok voortstapte, - om het uitwerksel harer woorden op zijn gelaat af te meten. Een twijfelachtige glimlach was de eenige verandering, welke zij er op bespeurde. Evenwel, dit teeken, hoe gering ook, boezemde haar moed in; en, ofschoon de jongeling niet geantwoord had, hernam zij: ‘En als wij te huis zijn, Jan, zal ik altijd bij u zijn en u nooit verlaten. Ik zal liedekens koopen en ze leeren, om ze u 's avonds bij den haard voor te zingen; als ik op het veld ga werken, moet gij er altijd bij zijn: wij zullen samen kouten onder den arbeid; en wat gij niet kunt zien, zal ik u doen voelen met de handen; gij zult dus, zoo goed als ik, weten, hoe het met de vruchten staat; gij zult ze zien groeien in uw gemoed. Ik zal u ter kerke leiden en met u, des Zondags 's avonds, in de Kroon eene pint bier gaan drinken, omdat gij de vrienden zoudt hooren spreken. Het zal zijn, alsof gij niet blind waart! Wat zegt gij daarvan? Zoo is het immers toch nog goed?’ Een traan viel glinsterend van onder het groene lichtscherm des soldaats en rolde als een dauw- | |
[pagina 100]
| |
druppel langs zijne wangen in het zand der baan. Hij antwoordde op doffen toon: ‘Trien lief, uwe stem is zoo fijn, dat ze mijn hart doet beven van ontsteltenis. Met te luisteren op uwe zoete taal is het, alsof mijn engelbewaarder voor mij ging, ik zie u voor mijne oogen staan; gij hebt vleugelen, uw lijf is zoo licht als de zon. Ik geloof, dat onze Lieve Heer mij door mijne blinde oogen laat zien, hoe gij hier namaals in den hemel zult beloond worden voor uwe onbegrijpelijke goedheid!’ ‘Ach, Jan, gij moogt zoo vreemd niet spreken,’ bemerkte het meisje. ‘Ik vraag maar ééne belooning voor mijne moeite, en die is, dat gij zoo droef niet zoudt zijn. Gisteren waart gij toch veel vroolijker van geest.’ De blinde trok den stok bij en vatte de hand der maagd, om nevens haar te gaan. Dan zeide hij: ‘Trien, gisteren was ik zoo blijde, dat ik naar huis mocht keeren! Maar sedert dezen morgen en terwijl ik daar sliep, is de waarheid voor mijne oogen komen staan: nu knaagt er iets aan mijn hart: ik mag het u niet verzwijgen. God zou mij straffen, zoo ik uwe liefde met begeerlijkheid beloonde!’ ‘Maar, Jan, wat hebt gij nu in het hoofd gekregen? Gij maakt mij zoo droef, dat ik bijna niet meer gaan kan. Zeg mij, wat er u op het hart ligt; het zullen maar gedachten zijn.’ | |
[pagina 101]
| |
‘Laat ons eens met stil gemoed er van spreken, Trien,’ hernam de jongeling met verkropte stemme. ‘Gij zijt schoon, sterk en goed van harte, bekwaam tot alle werk..... en gij zoudt uw jong leven laten voorbijgaan en verslijten, uit liefde en uit barmhartigheid tot eenen ongelukkigen blinde? En dan zoudt gij oud zijn, alleen op de wereld en verlaten om mijnentwil?’ Het meisje, door den droeven toon zijner stemme getroffen, weende bitter; de blinde bemerkte het niet en ging voort: ‘Trien, tot op het doodbed zal ik den oogenblik gedenken, toen wij afscheid namen van elkander; ik heb verstaan wat uwe schoone blauwe oogen zeiden, en het heeft mij gelukkig gemaakt in al mijn lijden. Zelfs, als de dokter mijne oogen met den duivelssteen uitbrandde, en dat ik schreeuwde van pijn, stond gij nog voor mij met hetzelfde rood op het voorhoofd, en ik voelde nog uwe hand in de mijne beven. Ach, hadde de goede God mij maar een enkel oog gelaten, om te kunnen werken voor ons dagelijksch brood, ik zou op mijne knieën gevallen zijn, Trien, om u iets te vragen, dat ons voor het geheele leven samen verbinden moest; en ik hadde mij doodgewroet om u te beloonen voor uwe goedheid. - Nu mag het niet meer zijn.....’ ‘Maar om Gods wil, Jan,’ riep de maagd met wanhoop uit, ‘wat zegt gij daar altemaal? Doet gij | |
[pagina 102]
| |
het om mij te pijnigen? Ik begrijp u niet. En wat zult gij dan hebben op de wereld?’ ‘Verdriet..... en sterven!’ zuchtte de jongeling. ‘Sterven?’ riep de maagd met bitterheid. ‘En gij denkt zeker, dat ik u zal laten sterven? Wat meent gij wel? Spreek maar wat klaarder: ik kan die duistere woorden niet verdragen! En zóó wil ik niet blijven gaan. Zit hier wat tegen den weg, totdat die leelijke dingen uit uw hoofd zijn.’ Zij leidde den blinde bij den boord der baan, zette zich met hem op het schrale gras neder, wierp den ransel af en sprak: ‘Laat hooren, Jan; zeg het maar in eens af, wat gij meent?’ ‘Och, Trien lief, gij begrijpt mij wel,’ antwoordde de soldaat. ‘Gij wilt uwen jongen tijd voor mij verzaken. Mag ik dit vragen, dat gij uw geheele leven gaat bederven, uit goedheid voor mij? De gedachte alleen, dat gij het zoudt willen doen, knaagt aan mijn hart. Gij hebt liever, dat ik getroost en blijde zij? Welnu, beloof mij, dat gij voor mij niets meer zult zijn dan eene zuster; dat gij naar de kermissen zult gaan gelijk te voren, en andere jongens lieftallig zult zijn in eerbaarheid.....’ Snikkend antwoordde de maagd tusschen eenen bitteren tranenvloed: ‘Jan, Jan, hoe is het mogelijk, dat gij zoo wreed kunt zijn! Gij snijdt mij het hart aan stukken gelijk | |
[pagina 103]
| |
een beul. Dit heb ik nu voor mijne goedheid: ga, zoek naar andere jongens! Waar heb ik het verdiend, of wat heb ik u misdaan?’ Jan zocht de hand van het meisje, en, deze gevat hebbende, zeide hij met zoete, treurige stemme: ‘Ach, Trien, gij wilt mij niet begrijpen. Hadde ik nog zes oogen, ik liete ze mij altemaal uitbranden om u te mogen beminnen, zonder u te doen lijden! En nochtans blind zijn is eene pijn, die niemand begrijpen kan, zoolang hij licht mag zien! Maar God zou mij zeker straffen, zoo ik uw leven tot mijne baat gebruiken wilde.’ ‘En als ik uwen leelijken mad volgde, dan zoudt gij mij ook vergeten, niet waar?’ ‘Vergeten?’ zuchtte de blinde, ‘het is altijd nacht voor mij. Ik moet geheel mijn leven denken en droomen. Aan wien, van wat zou het zijn? Anders dan van uwe goedheid en van hetgeen uwe oogen mij zeiden bij het afscheid?’ ‘En gij zoudt Trien nog gaarne blijven zien, al dede zij naar uwen wensch?’ ‘Altijd, totterdood!’ De maagd veegde de tranen uit hare oogen. Eene gansch andere uitdrukking vertoonde zich op haar gelaat; met heldere fierheid en met blijden moed sprak zij: ‘En ik zou u verlaten? Met andere jongens ter kermis gaan en dansen, terwijl gij in het hoeksken van | |
[pagina 104]
| |
den haard gansche weken zoudt zitten treuren en aan mij denken? - Maar Jan, ik weet niet, hoe gij het durft peinzen! Wees zeker, als gij het niet waart, ik zou er heel kwaad om zijn. Meent gij dan dat ik geen hart heb en u maar zoo zou laten verkwijnen? Neen, neen, gij hebt mij wel gaarne gezien, toen gij uwe twee zwarte oogen nog hadt; nu zal ik u ook blijven beminnen, al is 't, och arme, dat gij uwe oogen verloren hebt! - en spreek mij niet meer van andere jongens: het doet mij groot leed; want het is, alsof gij niets meer om mij gaaft.... Als ik er nog aan denk, springen de tranen mij over de wangen.’ Jan drukte in stomme bewondering en met dankbaar geweld de handen der maagd. Na eene wijl stilzwijgens stamelde hij: ‘Trien, gij zijt een engel op de wereld; ik gevoel het wel, gij alleen kunt mij doen vergeten, wat God mij heeft ontnomen; maar het mag niet zijn!’ ‘Ja,’ hernam de maagd, ‘ik versta u wel: gij wilt zeggen, dat ik in Ste Anna-schapraaiGa naar voetnoot(1) zal geraken. Het is niet waar; ik zal een gelukkig huwelijk doen en trouwen eer het winterkoorn wordt gezaaid, zie nu!’ ‘Trouwen!’ mompelde de soldaat met verborgen droefheid. ‘O, Trien, nu wordt mijn gemoed verlicht. God geve, dat uw man u beminne, gelijk gij het | |
[pagina 105]
| |
Om mij te mogen beminnen (bladz, 107).
| |
[pagina 107]
| |
verdient! Ah, gij zult trouwen? En met wien? Is het een vriend uit het dorp?’ ‘Jan, gij zijt van uw verstand!’ riep de maagd zoo luid, dat het achter haar in het dennebosch weergalmde. ‘Ik ga trouwen. Gij vraagt met wien! - Met u!’ ‘God! met mij? Met eenen blinde!’ ‘Met u, met degene, die zes oogen geven zou, om mij te mogen beminnen!’ ‘O dank, dank voor uwe uiterste goedheid. Wees gezegend voor zooveel liefde, maar.....’ Trien legde hem de hand op den mond en verstikte het weigerende maar, terwijl zij zegepralend zeide: ‘Zwijg eens; gij hebt daar straks zoo ernstig gesproken, en ik heb geluisterd, dat mij het hart in den boezem brak; laat mij nu ook eens zoo spreken. - Indien Trien door een ongeluk blind geworden ware, zoudt gij het ellendig schaap verstooten hebben? En zoo zij u beminnen bleef in haar verdriet, zoudt gij haar den doodsteek gegeven hebben, door andere meiskens gaarne te zien? Welnu, antwoord mij dan!’ ‘Ik durf niet.’ ‘Gij moet, en rechtuit zult gij spreken, Jan.’ ‘Ach, Trien, ik zou gedaan hebben wat gij nu doet; maar het kan toch niet zijn, lieve vriendinne. Wat zouden de menschen van mij zeggen?’ ‘Het zal zijn!’ sprak de maagd met besluit, ‘hier | |
[pagina 108]
| |
is mijne rechterhand. Dat God het zie, in afwachting dat de priester voor ons bidde.’ Bij het hooren dezer woorden sloeg de soldaat zich de twee handen voor het aangezicht en liet het hoofd langzaam tegen de borst der maagd vallen; hij bezweek schier van ontroering en bleef sprakeloos, totdat Trien in begeestering uitriep: ‘De menschen? Wie wel doet, moet zich niet schamen! En als ik met u ter kerke ga, om het jawoord voor het autaar te spreken, dan zal ik het hoofd met hoogmoed opheffen en denken, dat God hierboven weet wat goed en wat kwaad is. En laat mij maar begaan: ik zal eens laten zien, wat men kan, als hart en armen sterk zijn. Er zal ons niets ontbreken, Jan lief; daarvoor zal Trien zorgen, en zij zal alzoo bij u blijven en u troosten en u gaarne zien en u verblijden, totdat de dood ons scheide. En zoo zullen wij met onze ouders, met grootvader en Pauwken, blijven leven in vrede en in geluk, gelijk te voren. Is het zoo niet goed?’ Weenend en snikkend kuste de blinde soldaat hare handen. Hij mompelde nog wel eenige woorden om het liefderijk aanbod te weigeren; doch de maagd sprak op bevelenden toon: ‘Jan, wij mogen hier niet blijven zitten: wij moeten vertrekken. Het zal nu reeds donker zijn, eer wij bij de hoeve geraken, waar ik vóór vier dagen geslapen heb. Sta op en kom nu maar vroolijk voort. Ik wil van | |
[pagina 109]
| |
deze zaak niet meer hooren spreken: wat gezegd is, blijft gezegd. Laat ons nu van andere dingen kouten.’ Zij laadde den ransel op haren rug, reikte den stok aan Jan, en beiden stapten in stilte, doch met opgeruimd gemoed over de heide voort.
's Anderendaags bij het krieken van den dag was Trien alweder op de baan, met den ransel op den rug en den blinden soldaat achter zich. Het gras der kanten en de kruiden der heide glinsterden in de eerste zonneschemering, als waren zij met diamanten bestrooid geweest, terwijl de spelden der mastboomen, door den dauw bevochtigd, zich vertoonden als met mat zilver overtogen. In het Oosten glansde de kimme van purper en goud; tegen de verre bosschen klom de nachtelijke damp in de hoogte en zweefde daar tusschen hemel en aarde. Het vogelenkoor was ontwaakt en vervulde de lucht met een regen van heldere tonen; de wakkere honigbij fladderde zingend over de tijmbloemen; de vroolijke dierkens - kevers, vlinders, krekels, - vlogen en dartelden in het rond, alles lachte bij het aanbreken van den schoonen dag, alles juichte bij de komst van het jonge licht. Ook het goede meisje geraakte, zonder het te weten in eenstemmigheid met de vroolijke natuur. Van tijd | |
[pagina 110]
| |
tot tijd zong zij met zekere geestdrift eenige tonen van het een of ander lied, of sprak eenige woorden, om de opgeruimdheid haars harten lucht te geven. De soldaat had reeds lang in stilzwijgen voortgestapt; eindelijk vroeg hij: ‘Maar, Trien lief, wat zijt gij verheugd! Het is zeker, omdat het schoon weder zal zijn? Ik kan het niet zien, maar ik hoor wel, hoe de vogelen goeden dag roepen tot de zonne, en hoe de bijkens rondom mijne voeten brommen en blijde zijn!’ ‘Neen, Jan, daarom is het niet,’ antwoordde de maagd, hem bij de hand nemende; ‘kom eens wat nevens mij, ik moet u eens iets vreemds vertellen. Het is maar een droom, en ik had hem bijna gansch vergeten; sedert ik goed wakker ben geworden, is hij weder heel klaar in mijn geheugen gekomen. Droomen is toch wel vermakelijk, niet waar, Jan?’ ‘Somtijds!’ ‘Ja, maar ik wil zeggen, als het schoone droomen zijn. Ik ben nog nooit gelukkiger geweest dan dezen nacht, terwijl ik sliep; - en ik gaf mijnen droom nog voor geene twintig Kronen, en dat is al schrikkelijk veel. Het is toch wel spijtig, Jan, dat de droomen geene waarheid zijn!’ ‘Wat hebt gij dan zoo schoons gedroomd, Trien?’ ‘Ja, gij zijt er ook tusschen, Jan: dit kunt gij wel denken. Och, het is zoo aardig! Luister liever. - De pachteresse - dit goede mensch, God zal het haar | |
[pagina 111]
| |
loonen - had mij op een klein kamerken te slapen gelegd. Als ik nu alleen was, ging ik op mijne knieën zitten bidden voor de Onze-Lieve-Vrouw, die daar op de schonwplaat stond. Ik weet niet, hoe lang ik op mijne knieën bleef zitten; maar als ik opstond, draaide mijn hoofd, en ik was bijna van mijne zinnen; zoo scheen het mij ten minste. De maan was ondertusschen opgegaan, en zij scheen zoo helder door het vensterken, dat mijne kamer er overal blauw uitzag en heel vreemd. Ik hield mijn voorhoofd tegen de ruiten, om mijne hersens wat te koelen, en ging dan half gekleed op het bed liggen, om 's anderendaags vroeg gereed te zijn. Maar ik kon toch niet slapen; want de maan scheen juist in mijne oogen, en ik was als geplaagd om naar dien man met zijnen mutsaard te zien, die er instaat. Op eenen keer kreeg de maan eenen mond en allerschoonste blauwe oogen, en zij begon te blozen gelijk eenen appel, en zij lachte mij zoo vriendelijk toe, dat ik er zuiver van ontsteld werd. Van mijn leven heb ik geene vrouw gezien met zulk een schoon en minnelijk wezen; want, als er zulk eene op de wereld was, de menschen zouden er zeker op hunne knieën voor gaan zitten. Ik geloof het wel; luister maar eens voort. - Allengskens groeiden er armen aan de maan en een lang kleed met groote, gouden bloemen; op haar hoofd stond eene zilveren kroon van zeven blinkende starren. Op haren arm droeg zij een kind, schooner nog dan de | |
[pagina 112]
| |
engeltjes in den hemel. En, och God, Jan, het was de Onze-Lieve-Vrouw van de schouwplaat, die levend was geworden en, met Onzen Lieven Heer op haren arm, daar in de lucht mij toelachte en teekens deed..... Nu nog al aardiger! Hoe gij in mijne kamer gekomen waart, weet ik niet; maar gij zaat op eenen stoel bij het venster, en met uwe blinde oogen zaagt gij de Onze-Lieve-Vrouw toch ook; want wij vielen samen op onze knieën en staken de armen achter de ruiten omhoog, alsof wij de Moeder Gods aanriepen. Daar komt zij eensklaps stillekens, zoetjes naar beneden, al dichter en al dichter, en dwars door de ruiten, tot in de kamer. Zij zegt iets aan het kindeke Jezus, en het kindeke raakt u met den vinger aan de oogen, en gij, Jan, gij roept met uiterste blijdschap: “Ik zie! ik zie!” Ik was er, och arme, zoodanig van getroffen, dat ik in mijnen slaap opsprong en bijna van het bed rolde..... en het was niet waar! Ik had maar gedroomd; want de maan stond nog met den man er in aan den hemel te schijnen, en het Onze-Lieve-Vrouwebeeld stond nog stil en gerust op de schouwplaat..... Is dit geen gelukkige droom?’ De maagd zweeg en wachtte op een antwoord. De jongeling zeide na eene korte wijl: ‘Trien, wat kunt gij schoon vertellen! Mijn hart poppelde van vreugd, terwijl gij spraakt: ik geloofde, dat ik het zag geschieden: en toen gij | |
[pagina 113]
| |
zeidet, dat onze Heer mij de oogen raakte, heb ik iets gevoeld, dat ik niet zeggen kan: en ik heb Onze-Lieve-Vrouw gezien, zoo klaar en zoo duidelijk, dat ik in het zand de gouden bloemen zou kunnen verbeelden, die op haar kleed stonden te blinken!’ ‘Welke bloemen hebt gij er gezien, Jan?’ ‘Groote rozen.’ ‘Ik ook, dit is wonder!’ ‘En leliën, gelijk er verleden jaar in den hof van den brouwer zoovele stonden.’ ‘En ik heb ook rozen en leliën er op gezien! Maar hoe is het toch mogelijk? Mijn verstand staat er stil op.’ ‘Ach, goede vriendinne,’ zuchtte Jan, ‘bedrieg u zelve niet met eene valsche hoop. Droomen is bedrog, zegt het spreekwoord; het is maar een troost, dien God ons toezendt op de reis.’ ‘Dat is hetzelfde,’ riep de maagd met blijdschap, ‘mij dunkt, ik zie sedert dezen nacht de Moeder Gods nog liever dan te voren..... en als wij te huis zijn, zal ik bij Marian van den koster wat verzilverd, papier gaan vragen, om het beeld aan den lindeboom ook zulke kroon van zeven starren te maken. En als wij het kunnen doen, zal het beeld ook een kleed met gouden bloemen hebben. - Laat ons nu maar wat beter voortstappen, voordat de zon omhoog ga; en neem den stok, want het voetpad wordt smal en | |
[pagina 114]
| |
hobbelig. Ik geloof, dat wij verloren geloopen zijn met dit vertellen.’ ‘Trien lief, gij moet op de baan letten: want mijne knieën beginnen al te vermoeien; ik voel wel, dat ik vandaag geene tien uren verre zal kunnen gaan.’ ‘Wees niet bekommerd, Jan,’ antwoordde het meisje, hare stappen vertragende, ‘op eene vlakke heide, gelijk deze, komt men immers altijd te recht..... en ik zie, ginder heel wijd, twee torens staan, Moll en Balen, gelijk men ons dezen morgen heeft gezegd.’ ‘Hoeverre zijn ze wel verwijderd, Trien?’ ‘Zeker wel anderhalf uur. Zult gij dezen morgen nog zooverre kunnen gaan?’ ‘Ja, met onderweg nu en dan eens te rusten.’ ‘Dan moet gij het maar zeggen, als gij moede zijt. Wij zullen nu weer wat zwijgen, of anders zijt gij nog al vroeger ten einde.....’
De zon was intusschen reeds hoog boven de kimme gerezen en begon haar licht als eenen vuurstroom over de heide te storten. De hitte werd zoo hevig, dat de beide reizigers naar hunnen adem hijgden, terwijl het zweet van hun aangezicht leekte. De soldaat klaagde echter niet van vermoeidheid en bleef met moed achter zijne leidster voortstappen. Hij had de stilte nog niet onderbroken, dan door de bemerking, | |
[pagina 115]
| |
dat zijne oogen hem pijn deden, alsof de blakende zonnegloed hunne ontsteking vermeerderde. Na een groot uur te hebben afgelegd, bleef het meisje eensklaps staan, zonder den blinde iets te zeggen. Deze, hierover verwonderd, vroeg haar: ‘Trien, wat ziet gij dan, dat gij zoo eensklaps ophoudt?’ ‘Ja, Jan,’ antwoordde Trien met zekere droefheid, ‘ik heb wat schoons gedaan! God weet hoelang wij reeds van den weg afgedwaald zijn; en daar staan wij nu vóór een breed water, dat dwars door de gansche heide loopt, zonder dat ik er ergens eene brugge zie.’ ‘Het is spijt,’ zuchtte Jan, ‘ik word al zoo moede. Is het water diep?’ ‘Och, neen, het is eene breede beek; den grond kan ik heel goed zien; tot aan de knieën zou men er wel over waden kunnen.’ ‘Wel, laat ons het wagen, Trien; dan moeten wij niet omgaan.’ ‘Ja, maar het is onmogelijk, Jan; de kanten zijn te hoog: gij geraakt er nooit af of op. - Kom, kom, van den nood eene deugd gemaakt!’ Zij bracht den blinde op den boord der beek, wierp den ransel op den overkant en liet zich in het water rijzen; de jongeling hoorde het en vroeg: ‘Wat gaat gij doen, Trien?’ ‘Sla uwe armen om mijnen hals en houd u wel | |
[pagina 116]
| |
vast,’ antwoordde de maagd, terwijl zij den soldaat met de hand tot zich toog en hem, ondanks zijne aanmerkingen, dwong haar liefderijk bevel te volbrengen. Zij liep alsdan met haren zwaren last wankelend door het water tot bij den anderen boord en zeide: ‘Jan, daar op den kant staat een wilgenboschken; grijp u aan de takken vast en klim omhoog: ik zal u nog wat helpen.’ De soldaat deed wat het meisje hem zeide, en geraakte zonder moeite op den vasten grond. Trien kwam bij hem staan en schudde het water van hare kleederen. De blinde zeide haar: ‘Och, Trien, gij zijt de goedheid en de vriendschap zelve. Het doet mij pijn, dat ik u nooit zal kunnen beloonen voor zooveel liefde en barmhartigheid.’ ‘Nu, Jan, het is de moeite wel waard, dat gij er van spreket,’ viel het meisje hem in de rede, ‘omdat ik u daar over het water gedragen heb? De zon zal mijne kleederen gauw gedroogd hebben. Kom nu weer stillekens voort; nog een half uur zijn wij bij den eersten toren; het zal Moll zijn: dáár zullen wij lang rusten.’ ‘Is het water der beek zuiver?’ vroeg de jongeling. ‘Zoo klaar als glas,’ antwoordde de maagd. ‘Hebt gij dorst? Wacht wat, ik kan toch maar eens | |
[pagina 117]
| |
nat worden en zal u eene goede teug te drinken geven.’ Ondertusschen was zij reeds bezig met het blikken keteltje, dat op den ransel gebonden was, los te maken; maar de soldaat zeide haar: ‘Neen, Trien, daarom is het niet. Mijne oogen steken mij zoo pijnlijk: gij moest mij eens wat water en een doeksken geven, om ze te wasschen; het zal mij zoo verfrisschen!’ Het meisje trapte in de beek en schepte het keteltje vol van het klaarste water; dan kwam zij bij den blinde, en, eenen witten doek uit hare borst gehaald hebbende, sprak zij tot hem: ‘Zit neer en laat mij uwe oogen uitwasschen, anders stort gij uwe kleederen vol water.’ De soldaat gehoorzaamde en zette zich op het gras, met den rug naar de zonne gekeerd. Trien nam het groene lichtscherm van zijn hoofd en begon zijne geslotene oogen met den natten doek te zuiveren. Daar de jongeling door zijne woorden betuigde, dat deze afwassching hem eene groote verlichting en lafenis toebracht, hield zij niet af en beplonsde hem aangezicht en voorhoofd overvloediglijk, totdat hij de hand der maagd afkeerde en zeide: ‘Houd op, Trien, het is genoeg.’ Alzoo de maagd nu een weinig ter zijde ging om het lichtscherm te nemen, sprong de blinde eensklaps met eenen zonderlingen schreeuw recht; en, zijne | |
[pagina 118]
| |
handen tot zijne vriendinne uitstekende, bleef hij sidderend staan, terwijl onverstaanbare klanken zijnen mond ontsnapten. ‘Ai mij! Jan Hef, wat krijgt gij?’ riep de maagd, met droef misbaar tot hem loopende. Maar hij, als verdwaald, duwde haar zachtjes van zich weg en smeekte: ‘Trien, Trien, ga achteruit, op dezelfde plaats! Och, als het u belieft!’ Verbaasd over den toon zijner stemme en over de onbegrijpelijke vreugde, die zijn gelaat verlichtte, voldeed de maagd aan zijne bede en stelde zich op een paar stappen van hem. Hij opende zijne verstorvene oogen en riep met opgehevene armen: ‘Trien, o God, ik heb u gezien! Mijn linkeroog is nog niet geheel dood!’ Als door eenen bliksemslag getroffen, begon het meisje in al hare leden te beven; met wankelende stappen tot den soldaat komende, riep zij: ‘Neen, neen, Jan, het is niet waar! Doe mij niet sterven van blijdschap! Het zonnelicht heeft u bedrogen, och arme!’ ‘Ik heb u gezien!’ riep de soldaat, van blijdschap schier zinneloos. ‘In het zwart, als eene schaduwe! Mijn linkeroog is nog niet dood, zeg ik u. O, Trien lief, het is uw droom van dezen nacht!’ Een schreeuw, zoo snijdend, als ware hij eener gepijnigde borst ontvlogen, bonsde uit den mond der | |
[pagina 119]
| |
maagd, terwijl zij sidderend op de knieën zonk en met de handen ten hemel een stil en suizend dankgebed tot God opzond. De soldaat zag haar, ofschoon onduidelijk en in donkere vormen; hij knielde insgelijks neder nevens het biddende meisje. Deze, in eene wegrukkende dankbetuiging verslonden, bespeurde hem niet en bleef eene wijl roerloos zitten. Eindelijk, verkalmd door het gebed zelf, keerde zij het hoofd ter zijde en riep: ‘Hemel, gij hebt gezien wat ik deed?’ ‘Ik heb het gezien!’ juichte Jan. ‘Ach, Onze-Lieve-Vrouw!’ zuchtte Trien onder eenen vloed van tranen, die nu eerst uit hare oogen losbrak, ‘dat hebt gij gedaan, heilige Moeder Gods! Maar ik zal het ook nooit vergeten, en alle jaren op mijne bloote voeten ter uwer eere naar Scherpenheuvel gaan!’ Na deze innige aanroeping scheen de kracht haar te begeven; zij sloeg den arm om den schouder des soldaats en bleef met het hoofd tegen zijne borst sprakeloos weenen. Niet minder was de jongeling ontroerd; hem ontbraken insgelijks woorden tot het uitdrukken van al de gevoelens, die zijn hart overstroomden. Eene gansche toekomst van dankbaarheid, van liefde en van geluk had zich voor zijn gezicht geopend en rukte hem weg door den tooverglans van het beloofde leven. Eindelijk richtte Trien zich op en bond, onder | |
[pagina 120]
| |
blijde uitroepingen, haren vriend het lichtscherm voor de oogen; zij nam den ransel op den rug en den jongeling bij de hand, waarna beiden met lichten stap hunne reis hernamen, terwijl de maagd zeide: ‘Och, Jan lief, ik weet niet, wat ik heb, maar ik zou willen dansen en springen van vreugd; nu wil ik nog twintig uren gaan, zonder van vermoeidheid te weten.’ ‘Het is mij ook zoo, Trien,’ antwoordde de soldaat, ‘mij dunkt, ik zou kunnen vliegen! O, vriendinne, als mijn linkeroog nog kon genezen! Wat geluk! wat geluk! Als ik er aan denk, beklemt mijn hart.’ ‘Genezen! Gij zult genezen! Daar zal Onze-Lieve- Vrouw in den hemel wel voor zorgen. Ziet gij niet, dat de hand Gods er tusschen is? Mijn droom van dezen nacht?’ ‘Trientje lief! Trientje lief!’ riep de jongeling, haar de hand bevend drukkende, ‘och, zie eens, als het waar was, hoe schoon ons leven nog zou zijn op de wereld! Wij zouden doen, wat gij mij zoo goedertieren hebt beloofd: wij zouden trouwen. Ik zou werken gelijk een slaaf, maar met moed en met geluk; gij, mijne allerliefste vrouw, zoudt niets meer moeten doen dan om u te verzetten.....’ ‘Ho, zóo niet, Jan,’ viel Trien glimlachend in, ‘gij denkt zeker, dat mijne armen de ledigheid zouden gewoon worden; ik zal u dit eens laten zien!’ | |
[pagina 121]
| |
‘Het is hetzelfde,’ hernam de jongeling, ‘gij zoudt maar doen wat gij wilt, en niets meer. - En onze ouders, Trien, hoe zouden zij zich verblijden, tot hunnen uitersten ouden dag, in onze liefde en in onze zorg! Ik zou den scheidsmuur tusschen onze twee hutten afbreken en maar een huis er van maken, opdat wij allen te zamen zouden kunnen wonen. Dit zou een hemel van vriendschap en vreugde zijn!’ ‘O, het is schoon wat gij daar zegt!’ zuchtte de maagd met ontroerde stemme. ‘Weg moet de scheidsmuur, zoo haast wij te huis komen; en dan zullen grootvader en onze moeders en Pauwken en gij en ik, en tot onze beesten toe, altijd malkanderen zien en te zamen zijn. Wat een leven! wat een leven!’ Trien klapte van blijdschap in de handen als een kind. ‘En dan,’ ging Jan voort, ‘wij hebben te weinig land in pacht om altijd te kunnen werken en vooruit te komen. Ik zal koopman worden in masttoppen en zoo allengskens in halfhout en mutsaard. Daar moet een beetje op voorhand gezorgd worden; want.....’ De jongeling verzoette zijne stem en zeide bijna onhoorbaar: ‘Want, als het God belieft, zal ons huishouden allengskens vermeerderen.....’ Hij zweeg, want de maagd sloeg op dit oogenblik de handen voor de oogen, en hij hoorde, hoe zij snikkend weende. | |
[pagina 122]
| |
‘Waarom bedroeven u mijne woorden?’ vroeg de soldaat. Het meisje greep weder zijne hand, en, deze drekkende, zuchtte zij: ‘Om Gods wil, zwijg toch van al die schoone dingen. Mijn hart breekt er van; maar het is toch van vreugd alleen..... Jan, ik ben zoo gelukkig, dat ik van mijne zinnen zal geraken, zoo gij nog vertelt van het paradijs, dat ons te wachten staat.’ ‘En ik dan, Trien! Ik kan niet zwijgen: mijn hart loopt over. Laat mij maar voortgaan, en zeg gij ook al wat. Zoo komen wij vol blijdschap en zonder het te weten te Moll om te rusten.’ De soldaat begon opnieuw zijne vroolijke vooruitzichten te ontvouwen en tooverde vóór de oogen der geschokte maagd eene zalige toekomst, waarin beiden het beloofde leven gansch doorliepen en de zaligheden er van op voorhand genoten. Eindelijk naderden zij eene groote gemeente. Trien gaf den ransel aan Jan, en beiden traden hand aan hand in het dorp.
In den laten namiddag stapte Trien met haren vriend over de heide voorbij Casterlee, waar zij de Nethe waren overgegaan. Beiden waren stilzwijgend en droef; doch geen had den andere zijne ongunstige gemoedsstemming ontdekt; integendeel, de weinige | |
[pagina 123]
| |
woorden, die zij spraken, waren nog pogingen om voor elkander blijmoedig te schijnen. En nochtans, eene bittere onttoovering had hunne harten allengskens met wee vervuld. Sedert het hernemen hunner reis had Trien reeds vijf- of zesmaal de oogen des soldaats gewasschen; geen water kon zij voorbij, zonder te beproeven, of het de wonderdadige kracht der eerste heidebeek niet bezat. Eilaas, hare liefderijke zorgen werden voor haar zelve en voor den ongelukkigen jongeling eene bron van wanhoop en van lijden. Hetzij de soldaat zich inderdaad bedrogen had, toen hij zijne gezellinne meende gezien te hebben, hetzij de koelheid des waters en het wrijven der oogen met den doek hunne ontsteking vermeerderd hadden, althans hij zag niet meer, hoe dikwijls hij nog geweld deed, om het schaduwbeeld zijner vriendinne te ontdekken. Hij kon nu zelfs het licht niet meer verdragen en sloot de oogen, onder het lijden van hevige pijnen, telkens dat Trien hem het lichtscherm van het hoofd nam. Zoo zonk dan onweerstaanbaar in beider gemoed de schrikkelijke overtuiging, dat eene wreede begoocheling hen had bedrogen, en de blindheid volledig was en ongeneesbaar. Wel bleef de hoop, als eene gelukkige onzekerheid, in hunne harten berusten; doch zij vermocht slechts van tijd tot tijd eenen vluchtigen straal door de stille vertwijfeling heen te | |
[pagina 124]
| |
schieten, om door de bewegingen des gemoeds de smart nog inniger te maken. Eene andere oorzaak stemde insgelijks hun hart op treurnis en droefheid. Sedert den morgen hadden zij reeds acht uren afgelegd en waren ten uiterste vermoeid. Bovenal was de blinde soldaat, die op de baan dikwijls mistrapte, afgesloofd en uitgeput van krachten. Zonder gevoel en in doodsche vergetelheid sukkelde hij aan den stok achter zijne vriendinne voort en helde met slappe leden voorover, als ware hij een onbezield werktuig geweest. Zijne voeten waren gewond, en, hadde hij het bewustzijn niet gansch verloren, hij zou gevoeld hebben, dat een warm vocht in zijnen rechterschoen plonsde; want er sijpelde bloed uit zijnen hiel. Trien was niet minder afgemat; zij bleef evenwel voortstappen, zonder iets te zeggen, zelfs zonder naar den soldaat om te zien. Het arme meisken durfde niet spreken. Troost bleef er in haar hart niet meer: het zalig uitzicht was verdwenen, de hoop van geluk was vergaan. Eene onzeglijke blijdschap had haar bijna zinneloos gemaakt, toen de schoone toekomst zich voor hare oogen had ontsloten; maar daarom juist was de smart der onttoovering duizendmaal pijnlijker en hield haar nu, hoe moedig zij anders ook ware, als eene slavin gebukt en gebogen onder eene oneindige moedeloosheid. Dan, wat mocht zij | |
[pagina 125]
| |
zeggen, om haren vriend uit de wanhoop op te beuren! Van zijne oogen spreken en haar eigen gevoel beliegen? Zij kon het niet; het hadde haar hart en zijn hart verpletterd onder eene bittere spotternij. Daarom ging zij sprakeloos en met loome stappen voort, verslonden in uiterst droeve beschouwingen en schier onbewust van haren toestand. Na een groot half uur der diepste stilte zeide de soldaat eensklaps onder eene pijnlijke ademhaling: ‘Trien, houd op! Ik kan niet meer!’ ‘Ik ben ook ten einde,’ antwoordde het meisje zonder omzien, ‘wij zullen wat rusten en dezen nacht ginder in het dorp slapen.’ ‘Ach, blijf staan,’ smeekte de blinde. ‘Wij zijn bij eenen hof; nog twintig stappen, Jan, er is eene schoone beukenhaag. Daar zitten wij in het lommer.’ ‘Om Gods wil, ga dan gauw!’ Hem de hand vattende, bracht zij hem met den rug tegen de haag en deed hem daar nederzitten. De jongeling viel loodzwaar ineen op het gras en boog het hoofd voorover..... Achter de plaats, waar de soldaat en zijne gezellinne zich bevonden, was de haag tot een priëel opgeleid en naar binnen overgebogen. In dit looverhuisje zat een heer met een boek in de hand. Hij moest zeer oud zijn, want zijn aangezicht was diepberim- | |
[pagina 126]
| |
peld, en de weinige haren, die nog als eene kroon zijnen schedel sierden, waren wit als sneeuw. Een kleed, tot onder de kin toegeknoopt, en een rood eerelint op de borst gaven hem het voorkomen van een uitgediend officier. Toen hij achter zich het gerucht der beide reizigers hoorde, wendde hij zich om en ontdekte door het loof der haag eenen soldaat en eene boerenmaagd met eenen ransel op den rug. Dit gezicht verraste hem in het eerst; doch hij verklaarde het in zijnen geest met de meening, dat het eene zuster was, die haren broeder naar huis geleidde en hem uit liefde den last van de schouders had genomen. Niettemin, hij bewonderde het eenvoudig bewijs van vriendschap en glimlachte van zoet medegevoel terwijl hij het oog op de rustende reizigers gericht hield. Trien had zich intusschen nevens den blinde nedergezet en zeide hem: ‘Jan, gij zijt zoo stil en zoo droef! Wat let u? Vermoeid, niet waar? Het zal wel overgaan.’ Geen antwoord bekomende, sprak zij met zoetere stemme: ‘Ach, vriend, wees maar getroost en denk, dat wij morgen te huis zullen zijn. Van Venlo tot hier, het zijn al bij de twintig uren..... En nog drie uurkens zien wij ons dorp. Als wij morgen vroeg vertrekken, kunnen wij dien korten weg al wandelend afstappen. Wij hebben toch nog redenen om tevreden te zijn; | |
[pagina 127]
| |
want het is altijd een groot geluk, dat ik u van de soldaten heb mogen naar huis leiden. En voor het overige, ik zal toch wel maken, dat gij niet veel verdriet in uw leven zult hebben, Jan lief..... Waarom spreekt gij nu geen enkel woord?’ De jongeling deed geweld om te ademen en antwoordde zuchtend: ‘Mijn hart klopt zoo vreemd; mijne oogen steken zoo pijnlijk..... laat mij rusten.’ Eenige oogenblikken gingen voorbij, zonder dat het meisje de stilte nog onderbrak; allengskens begon zij te denken, dat het eerder droefheid dan vermoeienis was, die haren vriend nederdrukte. In hare edelmoedigheid bedwong zij hare eigene smart, om den blinde weder troost in het hart te storten, en zeide op helderen toon: ‘Maar, Jan, gij zijt immers zeker, dat gij mij hebt gezien? Dit doet mij denken, dat er toch nog leven in uw linkeroog moet zijn, alhoewel gij nu weder geheel blind zijt. Het komt van de hitte, die uwe oogen ontstoken heeft. Heb maar geduld, totdat wij te huis zijn; wij zullen wat nieuw koren verkoopen en den dokter van Wyneghem eens laten komen. Die zal u wel genezen; want hij heeft wel andere wonderen gedaan aan menschen, die al drie dagen voor dood lagen. En denk eens, Jan, morgen zien wij uwe moeder en grootvader en Pauwken; en dan zal ik u bij al de vrienden rondleiden, om den goeden dag te | |
[pagina 128]
| |
gaan zeggen. En als gij uitgerust zijt, zullen uwe oogen niet meer steken; dan zult gij weder een beetje zien. En wij zullen samen onder den lindeboom gaan bidden om Onze-Lieve-Vrouw te danken voor hare barmhartigheid; want, twijfel er niet aan, Jan, zij heeft mij verhoord en zal..... Wat is dit? Ik zie bloed op uwe kous! Ai mij! En gij, ongelukkig schaap, gij zegt er niets van!’ Zij toog hem haastig den schoen en de kous uit en droogde hem het bloed met haren witten borstdoek van den voet. Dan meende zij hem te zeggen, dat het slechts eene geringe wonde was; maar nauwelijks had zij hare oogen opgeslagen, of zij begon te beven als een riet, en vroeg met angst: ‘Jan, vriend, wat hebt gij? Gij wordt zoo bleek?’ De jongeling zuchtte met flauwe stemme: ‘Ach, ik weet niet: mijn hart breekt; het is, alsof ik sterven ging.....’ Eene akelige siddering doorliep zijne leden, zijn hoofd zonk ontzenuwd op zijnen schouder, zijne armen vielen slap nevens zijn lichaam op het gras. Onverstaanbaar kermend, legde Trien hare handen aan zijne ontverfde wangen en wilde hem het hoofd oplichten, terwijl zij in wanhopige gillen uitriep: ‘Jan, Jan! Och arme, hij is dood! Water, water! hulp! hulp!’ | |
[pagina 129]
| |
Met deze woorden sprong zij recht, blikte als eene zinnelooze in het rond en liep van den eenen kant naar den anderen, om uit te zien, of zij geen water ontdekken kon. Zij bemerkte achter den hoek der haag een openstaand hek, dat ingang gaf tot eenen hof, waarbinnen eene heerenwoning stond. Dit gezicht ontrukte haar eenen schreeuw van blijdschap, en zij wierp zich uit al hare macht vooruit, om op dit buitengoed hulp te gaan vragen. Alzoo zij nu door de slingerende paden des bloementuins den ingang tot de woning naderde, zag zij daaruit twee personen tot zich komen. De eene was een oud heer met zilverwitte haren en eerbiedwekkend gelaat; de andere, insgelijks bejaard, scheen nog sterk van lichaam. Een breed litteeken, als van eenen sabelhouw, liep hem van het voorhoofd over mond en kin en gaf aan zijn gelaat iets bitters. Hij droeg eene kruik, een paar fleschkens en eenig lijnwaad. Gewis, hij moest een dienaar van den ouden heer zijn; want hij volgde hem in stilte en op zekeren afstand. ‘O, mijnheer!’ riep Trien in wanhoop uit, ‘geef mij toch wat water of wat azijn! Dáár, achter de haag, ligt een arme blinde jongen; hij is van zich zelven gevallen. In Gods naam, mijnheer, wees barmhartig; doe een goed werk, en ga eens mede met mij. Och, als het u belieft!’ De grijsaard glimlachte medelijdend; en, de hand | |
[pagina 130]
| |
der maagd vattende, antwoordde hij met groote koelheid: ‘Wees gerust, dochter; het is niets. Wij zijn op weg om hem te genezen. Gij moogt niet benauwd zijn, kind; het is slechts eene gewone bezwijming. Uw vriend heeft zich overgaan. Kom aan en treur niet.’ Trien verstond bijna niet wat hij zeide; haar scheen het zoo wonderbaar deze hulp gereed te vinden, zonder dat iemand aan de heerenwoning het voorval kon hebben gemeld, dat zij in haar eenvoudig gemoed alweder de goedertierene tusschenkomst der Moeder Gods meende te ontdekken. Zij staarde met blijde verbaasdheid op het zoet en troostend gelaat des grijsaards, die haar beschermend toelachte, en met snelheid gaande, nog tot haar sprak: ‘Dochter, gij zijt eene brave maagd, dat gij een arm soldaat zulke liefde betoont. Van waar komt gij dan met hem? Is het niet van Venlo?’ ‘Ja, van Venlo, mijnheer; het is heel wijd van hier.’ ‘En hebt gij al dien tijd den ransel gedragen, dien gij nu nog op den rug hebt?’ ‘Wel, mijnheer,’ zuchtte de maagd met stille tranen, ‘het schaap is blind, en hij kan niet goed gaan, omdat hij den weg niet ziet. Wij waren haastig; ik ben sterk en gezond..... God zie, daar ligt hij, och arme! Zoo wit als de dood!’ | |
[pagina 131]
| |
Een tranenvloed borst uit hare oogen. De handen biddend samenslaande, riep zij op grievenden toon en smeekend: ‘Hij zal tóch niet sterven, mijnheer?’ Glimlachend het hoofd schuddende, naderde de grijsaard tot den kranken jongeling. De knecht zette de flesschen op den grond; en, zonder een bevel af te wachten, lichtte hij met de eene hand het hoofd van den soldaat op, terwijl hij met de andere zijnen halsband ontgespte en zijn vest op de borst opende. Intusschen was de grijsaard bezig met het aangezicht des jongelings en zijne polsen te wasschen. Trien zat geknield nevens hen en staarde weenend op de zorgen, haren ongelukkigen vriend door de twee onbekenden toegediend. Zij bespeurde dat deze lieden gewoon waren met zieken om te gaan, en twijfelde niet, of de grijze heer moest een dokter zijn. Deze gedachte troostte haar en boezemde haar moed in; op haar gelaat stond een zonderlinge lach van dankbaarheid en van angstige afwachting, die door hare tranen heenglansde. Nog meer verbaasde zij, naarmate zij de volgende woorden hoorde: ‘Majoor,’ zeide de knecht, ‘het is gelijk te Sabyana-de-Alba, in Spanje. Mijn gemoed schiet vol, als ik er aan denk!’ ‘Onze arme vriend, de kapitein Steens, niet waar?’ antwoordde de heer met eenen zucht. ‘De | |
[pagina 132]
| |
bezwijmenis is diep!..... Reik mij het kleine fleschken.’ ‘Ja, mij dunkt dat ik het nog zie: de kapitein lag ook zoo tegen eenen citroenboom; maar hij heeft zijn gebeente te Vittoria gelaten. Dit was toch een leven van hakken, kerven, pletteren, schieten! Dien dag hebben wij er eenigen opgeraapt en verbonden! Ik was bloed van top tot teen, en gij ook, majoor.’ ‘Het hart keert weder..... hij zal welhaast tot zich zelven komen.’ De knecht lichtte met den vinger de oogleden des jongelings op en zeide: ‘Hij is blind! Het is de oude soldatenkwaal. Wij kennen die plaag. Maar bezie het linkeroog eens, majoor: het is nog niet gansch weg, dunkt mij?’ Een blijde gil ontsprong uit de borst der maagd. Zij had den terugkeer des levens op het bleek gelaat haars vriends afgespied en had met popelend hart gezien, hoe eene lichte verf van binnen naar buiten zijne wangen kwam kleuren. - Daar had hij eene beweging gedaan! Welhaast geheel tot zich zelven gekomen, betastte de blinde de kleederen dergenen, die hem bezorgden, en zuchtte met angst: ‘Waar ben ik? Wat is mij geschied?’ En zijne hand verder in het rond uitstekende, riep hij klagend: ‘Trien, Trien lief, waar zijt gij?’ | |
[pagina 133]
| |
Het meisje vatte onder blij gejuich zijne handen en sprak: ‘Och, Jan, dank God, dat gij hier gevallen zijt! Het is een geluk: er zijn goede menschen bij u. Zij zeggen ook, dat uw linkeroog nog niet dood is.’ ‘Wie gij zijt, Onze Heer moge u zegenen voor uwe barmhartigheid!’ zeide de jongeling. ‘Kameraad,’ viel de knecht in, ‘wij zullen eens beproeven, of wij niet kunnen opstaan. Heb maar goeden moed; het is gedaan.’ Hij vatte den soldaat onder den linkerarm, terwijl de grijze heer insgelijks aan de andere zijde hem ondersteunde; en zoo hielpen zij beiden den blinde te been. Trien, meenende, dat de welwillendheid der onbekenden hier eindigen moest, glimlachte zoet, en met glinsterende oogen sprak zij: ‘Mijnheeren, ik ben eene arme boerendochter, en onze Jan is ook niet rijk; maar zijt zeker, wij zullen ons leven lang in onze gebeden uwer gedenken en u zegenen voor uwe goedheid. Geeft u nu geene moeite meer, laat hem maar op het gras zitten, hij zal wat uitrusten. Ik zal hem wel doeken aan de voeten doen. Wij moeten in het dorp zijn; daar zullen wij dezen nacht blijven slapen. God schenke u gezondheid en geluk op de wereld en hiernamaals de zaligheid in den hemel!’ ‘Neen, zóó niet!’ antwoordde de grijsaard, ‘volgt | |
[pagina 134]
| |
mij. Gij zijt brave lieden; ik wil niet, dat gij u nog gaat afbeulen door de reis. De jonge kameraad zal niet vertrekken, voordat hij versterkt zij Wij zullen zien, of ik niets kan doen, om uwe edelmoedige opoffering te beloonen, kind.’ ‘Wij hebben nog eenige flesschen ouden Spaanschen wijn, die eenen doode zou doen opstaan,’ voegde de knecht er bij. ‘Dit is de eenige medicijn die hij van noode heeft. Wacht maar eens wat, dochter; binnen een uur zult gij hem niet meer kennen.’ ‘Och, mijnheeren,’ mompelde de maagd, ‘doet volgens uw christelijk hart; als ik uwe goedheid aanzie, kan ik bijna niet meer spreken van ontsteltenis. Zij toch duizendmaal bedankt, menschen lief!’ Van wederzijde ondersteund door den heer en zijnen dienaar, stapte Jan met loome treden voort. In den tuin gekomen, schikte de maagd zich allengskens langs de zijde der knechts en vroeg hem met zachte stem: ‘Zeg, vriend, is uw heer een dokter?’ ‘Dokter?’ antwoordde de knecht, ‘hij is chirurgijn-majoor onder Napoleon geweest. Wij hebben meer beenen en armen afgezet dan er op dezen weg kunnen liggen, en dit is geen klein beetje.’ ‘Kan hij ook aan de oogen meesteren, vriend?’ ‘Ja, ja, en wat beter, als 't u belieft, dan de tegenwoordige chirurgijns! Er zijn er bitter weinig overge- | |
[pagina 135]
| |
bleven van de dappere kameraden uit Spanje; anders zouden er nog velen loopen, die hem het gezicht verschuldigd zijn.’ ‘Ach, gij goed mensch, ge moest hem eens heel ootmoedig verzoeken, dat hij de oogen van onzen armen Jan eens beziet. God weet, of hij ze niet kan genezen!’ ‘Laat maar gaan, dochterken; hij zal het wel doen. Zijn hart trekt nog naar de soldaten. Jan zal zoo gauw van hier niet weggaan.’ ‘En als gij er iets kunt aan helpen, vriend, of een goed woord er voor doen, ik zal u heel dankbaar zijn.’ ‘Het is niet noodig, dat gij mij het vraget; het zal van mij niet afhangen: soldaat kameraad, zegt het spreekwoord. Ziet gij, het gaat al veel beter; ik ondersteun hem bijna niet meer.’ Zij waren op den dorpel der woning en traden in eene kamer, met fraaie meubelen versierd. De grijsaard leidde den blinde tot eenen breeden leunstoel en deed hem met den rug naar het licht er in nederzitten. Hij reikte eenen sleutel tot den knecht, die even spoedig als verblijd de kamer uitging en kort daarna met eene flesch en een paar glazen terugkeerde. In het voorbijgaan fluisterde hij de maagd in het oor: ‘Dit is van den wijn, die de dooden opwekken zou; gij zult het gaan zien.’ | |
[pagina 136]
| |
Trien begreep niet wel, wat hij daarmede zeggen wilde; zij blikte met gespannen nieuwsgierigheid op den ouden heer, die nu een glas met een helderrood vocht aan de lippen des jongelings bracht en hem zeide: ‘Drink dit met langzame teugen uit, vriend; het zal u wonderlijk verkwikken.’ ‘God, was is dit!’ riep de blinde als verwonderd, nadat hij den drank reeds eenige oogenblikken ingezwolgen had. ‘Het verwarmt mij van binnen zoe goed! Dank, dank..... Ik heb honger.’ ‘Meteen, kameraad, niet te spoedig,’ bemerkte de oude heer. ‘Nu uwen voet verbonden, en daarna zullen wij de oogen eens bezien. Kom, dochter, ik ging u nog vergeten, kind lief. Zet u daar neder op dien stoel; en gij, Karel, geef het meisken een glas wijn.’ Terwijl de knecht bezig was, met de maagd te spreken en haar den wonderdadigen Spaanschen wijn aan te prijzen, had de grijsaard den voet des jongelings met eenen windel verbonden. Nu was hij bezig zijne oogen met zeker vocht te wasschen en met een wit zalfken te bestrijken. Hiermede gedaan hebbende, ging hij tot de vensters en liet de gordijnen vallen, om het licht der kamer te matigen. Opnieuw bij den soldaat genaderd zijnde, sprak hij: ‘Vriend, open nu eens de oogen, en doe geweld om te beproeven, of gij niets onderscheiden kunt.’ | |
[pagina 137]
| |
Jan opende de oogen en bleef eene wijl sprakeloos, ofschoon de grijsaard hem vroeg, wat hij ondervond. Hij scheen met zijne verstorvene oogen eenig voorwerp te zoeken. Eensklaps bonsde een luide schreeuw uit zijne borst; hij stond op en ging met de handen vooruit tot de maagd, die opgesprongen was, en, van koortsige hoop bevend, hem naderen zag. Zij wilde hem in de armen vliegen, doch de knecht weerhield haar. De blinde kwam voor haar staan en bood haar met onzekere bewegingen de hand, terwijl hij met sidderende stemme zuchtte: ‘Trien, Trien, ik ben niet blind. Nu zal het nog altemaal waar zijn! Ik zal moeder en grootvader en Pauwken nog kunnen aanschouwen in mijn leven! Ah, ik zie, dat gij uwen rooden halsdoek aan hebt.’ De maagd omhelsde hem onder onverstaanbare woorden, die eerder aan klachten dan aan galmen der blijdschap geleken. Maar de grijsaard ontnam haar den jongeling en dwong haar, weder in vrede op den stoel te gaan zitten. Hij bond den kranke onmiddellijk het lichtscherm voor de oogen en vroeg: ‘Gij zegt, dat gij gezien hebt, dat uwe vriendin eenen rooden halsdoek aan heeft. Het schijnt mij onmogelijk. Bedriegt gij u niet?’ ‘Ik zie nog niets dan eene grauwe schaduw,’ antwoordde de soldaat, ‘maar, toen ik begon blind | |
[pagina 138]
| |
te worden, heb ik bemerkt, dat het rood in den donker veel zwarter schijnt dan de andere kleuren. Daarom weet ik dat het rood is.’ ‘Ik dacht het wel,’ bemerkte de heer. ‘Nu zullen wij met voorzichtigheid te werk gaan.’ En zich tot den knecht wendende, zeide hij: ‘Karel, leid de kameraad in de keuken, dat hij een weinig vleesch en brood ete: half rantsoen, niets meer! Daarna zult gij hem op het achterkamerken brengen en hem te slapen leggen, dat hij ruste. Zeg aan de meid, dat zij insgelijks eten brenge voor deze dochter.’ Zoo haast de knecht met den soldaat ter deure uit was, viel Trien, onder luide snikken, geknield voor den grijsaard neder en omhelsde sprakeloos zijne knieën, terwijl zij zijne voeten met hare tranen besproeide. Hij wilde haar oplichten, doch zij weerstond hem; en, hare glinsterende, blauwe oogen tot hem verheffende, riep zij: ‘Mijnheer, mijnheer, God zal u zegenen, dat gij zooveel vriendschap bewijst aan arme boerenmenschen gelijk wij! Ik kan het niet zeggen wat ik gevoel; maar ik zou gaarne tien jaren vroeger sterven, als gij er langer door leven kondet. En dat gij de oogen van onzen Jan genezen wilt, gelijk een goede engel Gods die gij zijt, daarom zullen wij altemaal dagelijks voor u bidden en bedevaart voor u doen, mijnheer.’ | |
[pagina 139]
| |
De grijsaard hief de maagd van den grond op en bracht haar, onder troostende woorden, bij de tafel, waar zij eten zou. Welhaast verscheen de dienstmeid en plaatste eenig uitgekozen voedsel voor de maagd, waarna zij even spoedig de kamer verliet. Trien kon weinig van de aangebodene spijzen nuttigen. Hetzij de vermoeidheid of de ontsteltenis het haar belette, zij eindigde haren maaltijd in weinige oogenblikken, en zag met stillen, dankbaren blik haren weldoener aan, die voor haar was komen zitten en haar aanmoedigde om te eten. De oude heer, merkende dat zij niets meer nuttigde, nam hare hand en zeide: ‘Kom, vertel mij nu eens, van waar gij zijt en hoe het komt, dat gij zoo alleen met den blinden soldaat op de baan zijt. En of gij ouders hebt en waar zij wonen.’ De maagd begon hem, met eene ingeborene en eenvoudige welsprekendheid, te verhalen van de leemen hutten, van het lot, van de oude moeder, van grootvader, van Pauwken en van het afscheid. Maar toen zij uitlegde, hoe zij gesukkeld had om den blinden vriend in Venlo te vinden, hoe zij bijna van blijdschap bezweken was, toen de officier haar toeliet om den ongelukkige mede naar huis te nemen, hoe zij had gedroomd van Onze-Lieve-Vrouw en wat zij onderweg malkander hadden gezegd, dan begon allengskens eene diepe ontroering zich van het hart | |
[pagina 140]
| |
des grijsaards meester te maken, en bij poozen veegde hij wel eenen traan van medegevoel uit zijne oogen. Hij kon den zoeten toon van 's meisjes stemme niet weerstaan en bewonderde hare onbegrijpelijke opoffering en liefde. Zij had hem niets verborgen en hem met volle rechtzinnigheid gesproken van de gedroomde ontwerpen, van haar huwelijk met den blinde, van alles wat zij hem had beloofd en uitvoeren wilde, om de bitterheid zijns levens te verzachten. Insgelijks indien hij door Gods goedheid het gezicht terugkreeg. Dit roerend verhaal had lang geduurd, en evenwel de grijsaard had het niet onderbroken dan door enkele vragen. Toen het meisje met vurige dankbetuiging eindigde en zwijgend wachtte op eenige bemerking, zat haar aanhoorder met de oogen ten gronde in eene diepe overweging weggezonken. Na eenige oogenblikken hief hij het hoofd op en sprak: ‘Dochter, gij hebt wel gedaan. Gij zijt een deugdzaam en edelmoedig kind. Alzoo was uw droom, dat gij, met nacht en dag te werken, vooruitkomen zoudt. Gij om het verdriet der blindheid van uwen vriend te keeren; hij om u te beloonen voor uwe liefde. En te zamen om uwen ouders een vreedzaam leven te verzekeren? Het is wel: God heeft uw gebed verhoord. Hij is het, die u langs deze plaats zond en mij toelaat | |
[pagina 141]
| |
En ik koutte met hen als een lang gekende vriend (bladz. 148).
| |
[pagina 143]
| |
een goed werk te doen. Ik zal al mijne oude ervarenheid te werk stellen om het linkeroog van uwen vriend te genezen; en ik heb redenen om te hopen, dat het gelukken zal. Voor het overige, wees niet bekommerd: uw edelmoedige droom zal waarheid worden..... Gij zult hier ook slapen dezen nacht. Morgen zullen wij zien, wat er te doen blijft. Intusschen kunt gij rusten of in den hof wandelen; en, verlangt gij iets, vraag het aan de meid of aan den knecht; het zijn goede lieden, die vliegen zullen om u ten dienste te zijn. Nu verlaat ik u tot den avond.’ Trien zag den grijsaard sprakeloos de deur uitgaan..... Na eene korte wijl verliet zij ook het vertrek en ging met blijden moed in den hof dwalen, peinzende op hetgeen de oude heer haar had gezegd. Des anderendaags, in den voormiddag, reed er eene koets uit het hek van het buitengoed. Op de voorste bank zat de knecht met het litteeken op het voorhoofd, die een lustig deuntje floot en het paard met de zweep tot de vaart aanhitste. Op de achterste bank zat de jongeling met het groene lichtscherm voor de oogen, en nevens hem de verheugde Trien, die hem in stilte de hand drukte en op vroolijken toon in zijn oor fluisterde: ‘Och, Jan, wij zijn toch zoo gelukkig, niet waar? Mijn schoone droom is uitgevallen! Nu zal uwe moeder nog zoo blijde zijn..... en gij zult zeker genezen; want de goede heer heeft het gezegd..... | |
[pagina 144]
| |
Wat zullen zij altemaal verwonderd staan zien, als wij daar zoo, gelijk barons, komen aangereden in eene schoone koets!’ ‘Wij zullen over Gierle en Wechel-ter-Zande rijden,’ zeide de knecht, ‘en zoo op Zoersel. Daar zult gij mij den weg moeten wijzen. - En nu gaat het er op aan!’ Hij gaf het moedig paard den toom en riep: ‘Hopla, Marengo, voorwaarts! Marsch!’ Het stof der baan vloog als eene wolk in de hoogte: het rijtuig verdween welhaast tusschen de eerste huizen van het dorp.
Op zekeren dag dat ik in volle eenzaamheid over de heide dwaalde, en in mijn binnenste de dichterlijke indrukken der stille natuur verzamelde, ontstond er een onweder op de westerkimme. Het is iets wonderbaars, dikwijls iets ontzaglijks, in den heeten Zomer op eene vlakte te zijn, wanneer tegen den onbegrensden hemel de bliksemzwangere dampen langzaam tot orkaanwolken samenronnen. Men zou zeggen, dat een doodsche angst de natuur plotseling komt bevangen; de zon verbleekt en schijnt met flauwen schemer; de lucht wordt stikkend en verengt de borst der menschen; de dieren vluchten weg en verduiken zich met benauwdheid; de bijen schieten als pijlen door de ruimte om hunne korven | |
[pagina 145]
| |
te bereiken; het loof der boomen rust, de wind houdt zijnen adem op; de kleine kruiden sluiten hunne bloemkelken en bladeren toe; in de ontzaglijkste stilte wacht alles..... Een onbeschrijfelijk gevoel van angst en van eerbied beklemt het harte des dichters; en te midden der algemeene vrees juicht hij in zijne ziel, omdat het hem gegeven wordt, het schrikkelijk natuurwonder in zijne volle majesteit te aanschouwen! Maar welhaast beginnen de wolken zwoegend door elkander te drijven; wat uren lang ginder in stilte hangen bleef, komt nu in woeste vaart aangestormd; de orkaan loeit en brult, als werd hij door Gods hand met machtige slagen voortgezweept; hij ontrukt den mastbosschen een geheimzinnig gehuil der pijn, hij doet wolken zand en bladeren als draaikolken in de hoogte stijgen, breekt en ontwortelt het eenzame geboomte. Dan eerst komt de donder met zijne machtige stem al de geruchten overheerschen. - De bliksem schiet zijne vlammende schichten door het ruim: de heide schijnt te branden, vurige slangen doorwoelen haren schoot. Stroomen waters storten op de aarde, en op het geloei des orkaans volgt het eentonig, droef gekletter van den vallenden regen..... Dien dag was mijne ziel op dichterlijke gewaarwordingen gestemd; ik had met bijzonderen wellust het grootsch tooneel van den koortsigen natuurarbeid aanschouwd, totdat de eerste bliksemstralen mij | |
[pagina 146]
| |
deden begrijpen, dat ik doen moest wat al het levende reeds had gedaan: eene schuilplaats zoeken en mij met ootmoed verbergen voor Gods wonderen. Niet verre van de plaats, waar ik mij bevond, stond eene hoeve, wel eenzaam op de heide, doch als eene oase in de woestijn, omringd met groene velden en frisch geboomte. Nauwelijks was de regen begonnen, als een tweede zondvloed uit den hemel te storten, toen ik de deure der hoeve binnentrad en oorlof vroeg, om onder haar dak te schuilen. Ik vond er iedereen in de grootste stilte rondom eene gewijde kaarse biddend De pachter alleen liet zich door mijne komst storen, en wees mij, met vriendelijken glimlach, eenen stoel, waarna hij weder het hoofd boog en de handen samenvouwde. Ik weet niet; maar, ofschoon het onweder, als een nuttig natuurverschijnsel, mij den geheimzinnigen schrik niet inboezemde, die deze lieden beven deed, het was zoo schoon, zoo indrukwekkend en zoo hemelsch, het stille gebed van het huisgezin, dat een onweerstaanbaar gevoel mij dwong om deel te nemen in de gemeenschap dezer menschen met den God, wiens stemme daarboven zoo ontzaglijk door het ruim galmde. Met ontdekten hoofde voegde ik insgelijks de handen te zamen, en ik bad. Het deed mijne ziele zoo goed, de kinderlijke opwelling mijns harten daar | |
[pagina 147]
| |
terug te vinden, alsof de adem der onttooverende wereld mij nooit had geraakt! Evenwel, nadat een twintigtal bliksemschichten de kamer in gloed hadden gezet, nadat de lieden der hoeve even dikwijls het teeken des kruises gemaakt hadden, dreef het onweder voorbij en verzwakte merkbaar. De bewoners der hoeve staakten echter hun gebed nog niet, en gaven mij den tijd om ongemerkt iedereen met die aandacht te bezien, welke elk naspeurend mensch en bovenal elk schrijver eigen is. Er was een oud grootvader, die voorwaar wel negentig jaar of nog meer moest bereikt hebben, want hoofd en handen beefden hem gedurig, als hadde hij de koorts. Nevens hem zaten twee insgelijks bejaarde vrouwen; wat verder een struische man, wiens een oog zonder leven als een witte bal onder de zwarte wenkbrauw draaide, terwijl zijn ander oog van moed en levenslust fonkelde. Aan zijne zijde zat eene frissche vrouw met een kind op den schoot, en bij zich nog een jongsken en een meisken van zeven of acht jaar. Gansch aan het einde der tafel bevond zich een schoon jongeling met hooggekleurd aangezicht en zoete oogen. Op een teeken van den man met één oog maakten allen een kruis en stonden op. De grootvader ging met wankelende stappen in den hoek van den haard zitten. De andere huisgenooten spraken allen tot mij | |
[pagina 148]
| |
om mij hunne woning tot schuilplaats aan te bieden, dewijl het nog steeds zeer sterk bleef regenen. Na eene korte wijl was ik reeds met deze goede menschen gemeenzaam, en ik koutte met hen als een lang gekende vriend. Des namiddags nuttigde ik met hen het voedzame roggebrood en dronk de koffie der gastvrijheid. En, alzoo ik voor alsdan niet beter te doen had, dan te luisteren op de aardige dingen, die de man met één oog en zijne vrouw mij vertelden, was het eerst des anderendaags 's morgens, dat ik de hoeve verliet. Wat ik u in deze geschiedenis verhaald heb, lieve lezer, vernam ik dien avond op de eenzame hoeve, die eertijds slechts uit twee leemen hutten bestond, doch nu eene schoone boerderij met vier koeien en twee paarden geworden is. Jan Braems en Trien, zijne goede echtgenoote, werken gelijk zij het hebben beloofd. En God heeft hunne liefde gezegend: drie kinderen dartelen rondom hen en streelen hun dagelijks het zweet van het voorhoofd. Allen leven nog; de grootvader, alhoewel met den eenen voet reeds in het graf, rookt nog zijn pijpken bij den koeketel; de beide moeders verheugen zich in het geluk hunner kinderen en werken nog mede om het vee te verzorgen en den huisarbeid te verrichten. Pauw, de schoone jongeling, bezorgt de paarden en oogst voor zijnen broeder; maar ten | |
[pagina 149]
| |
naasten jare, met Paschen, gaat hij trouwen met de jongste zuster der klompenmakers Kaat!..... Elken avond bidt het gansche huisgezin voor den ouden dokter; want hij is het, die Jan Braems het gezicht wederschonk; hij is het, die door zijne edelmoedige bescherming de leemen hutten tot eene welvarende pachthoeve heeft herschapen. Zoo geve God den weldoenden en den dankbaren een lang en gelukkig leven op deze aarde!
einde |
|