De loteling
(1850)–Hendrik Conscience– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
VIII.Op zekeren dag dat ik, in volle eenzaemheid, over de heide dwaelde, en in myn binnenste de dichterlyke indrukken der stille natuer verzamelde, ontstond er een onweder op de westerkimme. Het is iets wonderbaers, dikwyls iets ontzaggelyks, in den heeten zomer op eene vlakte te zyn, wanneer tegen den onbegrensden hemel de bliksemzwangere dampen langzaem tot orkaenwolken samenronnen. Men zou zeggen, dat een doodsche angst de natuer plotselings komt bevangen; de zon verbleekt en schynt met flauwen schemer; de lucht wordt stikkend en verengt de borst des menschen; de dieren vlugten weg en verduiken zich met benauwdheid; de biën schieten als | |
[pagina 146]
| |
pylen door de ruimte om hare korven te bereiken; het loof der boomen rust, de wind houdt zynen adem op; de kleine kruiden sluiten hunne bloemkelken en bladen toe; in de ontzaggelykste stilte wacht alles..... Een onbeschryfelyk gevoel van angst en van eerbied beklemt het harte des dichters; en te midden der algemeene vrees, juicht hy in zyne ziel, omdat het hem gegeven wordt, het schrikkelyk natuerwonder in zyne volle majesteit te aenschouwen! Maer welhaest beginnen de wolken zwoegend door elkander te dryven; wat uren lang ginder in stilte hangen bleef, komt nu in woeste vaert aengestormd; het orkaen loeit en brult, als werde het door Gods hand met magtige slagen voortgezweept; het ontrukt der mastenbosschen een heimzinnig gehuil der pyn, het doet wolken zand en bladeren als draeikolken in de hoogte stygen, breekt en ontwortelt het eenzame geboomte. Dan eerst komt de donder met zyne magtige stem alle de geruchten overheerschen. - De bliksem schiet zyne vlammende schichten door het ruim: de heide schynt te branden, vurige slangen doorwoelen haren schoot. Stroomen waters storten op de aerde; en, op het geloei des orkaens, volgt het eentoonig droef gekletter van den vallenden regen...... Dien dag was myne ziel op dichterlyke gewaerwording gestemd; ik had met byzonderen wellust het grootsch | |
[pagina 147]
| |
tooneel van den koortsigen natuerarbeid aenschouwd, tot dat de eerste bliksemstralen my deden begrypen, dat ik doen moest wat al het levende reeds had gedaen: eene schuilplaets zoeken en my met ootmoed verbergen voor Gods wonderen. Niet verre van de plaets waer ik my bevond, stond eene hoeve, wel eenzaem op de heide, doch, als een oasis in de woestyn, omringd met groene velden en frisch geboomte. Nauwelyks had de regen begonnen, als een tweede zondvloed uit den hemel te storten, toen ik de deure der hoeve binnentrad en oorlof vroeg om onder haer dak te schuilen. Ik vond er iedereen in de grootste stilte rond eene gewyde keerse biddend. De pachter alleen liet zich door myne komst stooren en wees my, met vriendelyken glimlach, eenen stoel, waerna hy weder het hoofd boog en de handen samenvouwde. Ik weet niet; maer ofschoon het onweder my, als een nuttig natuerverschynsel, den geheimzinnigen schrik niet inboezemde die deze lieden beven deed, het was zoo schoon, zoo indrukwekkend en zoo kemelsch, het stille gebed van het huisgezin, dat een onweêrstaenbaer gevoel my dwong om deel te nemen in de gemeenschap dezer menschen met den God wiens stemme daerboven zoo ontzaggelyk door het ruim galmde. Met ontdekten | |
[pagina 148]
| |
hoofde voegde ik insgelyks de handen te samen, en ik bad. Het deed myne ziele zoo goed, de kindelyke opwelling myns harten daer terug te vinden, alsof de adem der onttooverende wereld my nimmer hadde geraekt! Eventwel, nadat een twintigtal bliksemschichten de kamer in gloed hadden gezet, nadat de lieden der hoeve even dikwyls het teeken des Kruis gemaekt hadden, dreef het onweder voorby en verzwakte merkbaer. De bewooners der hoeve staekten echter hun gebed nog niet, en gaven my den tyd om, ongemerkt, iedereen met die aendacht te bezien, welke elk naspeurend mensch en bovenal elk schryver eigen is. Er was een oud grootvader, die voorwaer wel negentig jaer of nog meer moest bereikt hebben; want hoofd en handen beefden hem gedurig, als hadde hy de koorts. Nevens hem zaten twee insgelyks bejaerde vrouwen; wat verder een struische man, wiens een oog, zonder leven als een witte bal, onder de zwarte wenkbrauw draeide, terwyl zyn ander oog van moed en levenslust vonkelde. Aen zyne zyde zat eene frische vrouw met een kind op den schoot, en by haer nog een jongsken en een meisken van acht of zeven jaer. Gansch aen het einde der tafel bevond zich een schoone jongeling, met hooggekleurd aengezigt en zoete oogen. Op een teeken van den man met één oog, maekten | |
[pagina 149]
| |
allen een Kruis en stonden op. De grootvader ging met wankelende stappen in den hoek van den haerd zitten. De andere huisgenoten spraken allen tot my, om my hunne wooning tot schuilplaets aen te bieden, dewyl het nog steeds zeer sterk bleef regenen. Na eene korte wyl was ik reeds met deze goede menschen gemeenzaem en ik koutte met hen als een lang gekende vriend. Des namiddags nuttigde ik met hen het voedzame roggenbrood en dronk den koffy der gastvryheid. En alzoo ik voor alsdan niets beters te doen had, dan te luisteren op de aerdige dingen die de man met één oog en zyne vrouw my verteldenGa naar voetnoot1, was het eerst des anderendaegs 's morgens dat ik de hoeve verliet. Wat ik u in deze geschiedenis verhaeld heb, lieve lezer, vernam ik dien avond op de eenzame hoeve, die eertyds slechts uit twee leemen hutten bestond, doch nu eene schoone boerdery met vier koeijen en twee peerden geworden is. Jan Braems en Trien, zyne goede echtgenote, werken gelyk zy het hebben beloofd. En God heeft hunne liefde gezegend: dry kinderen dartelen rond hen en streelen hun dagelyks het zweet van het voorhoofd. Allen leven nog; de grootvader, alhoewel met den eenen voet reeds in het graf, rookt nog zyn pypken | |
[pagina 150]
| |
by den koeketel; de beide moeders verheugen zich in het geluk hunner kinderen en werken nog mede om het vee te verzorgen en den huisarbeid te verrigten. Pauw, de schoone jongeling, bezorgt de peerden en ploegt en oogst voor zynen broeder; maer ten naeste jaer, met Paschen, gaet hy trouwen met de jongste zuster der klompenmaker's Kaet!...... Elken avond bidt het gansche huisgezin voor den ouden doctor; want hy is het, die Jan Braems het gezigt weder schonk; hy is het die, door zyne edelmoedige bescherming, de leemen hutten tot eene welvarende pachthoeve heeft herschapen. Zoo geve God den weldoenden en den dankbaren een lang en gelukkig leven op deze aerde! |
|