Ik herinner my ook, dat ik myne ledige uren veeltyds doorbragt met allerlei aerdig speelgoed te maken voor Liesken, het vyfjarig dochterken van Baes Gansendonck. Het kind was ziek en scheen te willen verkwynen; maer er was iets zoo lieftallig in zyne engelenoogskens, iets zoo zuiver in zyn marmeren aengezigtje, iets zoo zoet-klagend in zyn zilveren stemmeken, dat ik er eene soort van geluk in vond, het kranke lam door spel, door zang en door vertellingen te troosten en te verkwikken.
Wat schreide Liesken bitter, hoe biggelden haer de tranen over de wangen toen de trommels het laetste vaerwel roffelden, en dat haer goede vriend, de sergeant-majoor, met den ransel op den rug, daer gereed stond voor altyd te vertrekken!
Maer zulke indrukken verdwynen zoo snel uit het jong gemoed! Sedert heb ik nooit meer aen het kleine Liesken gedacht, en het kind heeft my ongetwyfeld even diep vergeten.
Nu onlangs bragten myne dwaelreizen door de Kempen my voor de eerste mael weder in hetzelfde dorp. Ik trad erin zonder voorgevoel, zonder de minste verwachting.
Eventwel, niet zoohaest had ik het beeld der kerk, der huizen en der boomen in myn binnenste ontvangen, of een glimlach van verassing klom op myn gelaet en de borst zwol my van blyde aendoening. Bovenal deed het gezigt van het oude uithangbord boven de afspanning myn hart