| |
| |
| |
III. Glossarium
Nota
Alleen die woorden werden opgenomen die door hun spelling, hun ongewone technische betekenis of hun eigenheid aan teksten van de artes-literatuur daartoe m.i. in aanmerking kwamen.
Volledigheid werd dus - uiteraard - niet betracht, met uitzondering evenwel voor de namen van simplicia.
De woorden werden opgenomen in de vorm waarin ze in de tekst voorkomen.
| |
| |
| |
A
actractijff : pleister die wonden doet ‘samentrekken’, d.i. helen 26 |
aderen talis splenis : soort aderen 35 |
alsene : alsem (Artemisia absinthium L.) 69 |
ana : Gr. van elk 87 |
anderlichten : andersoortige 40 |
apostemerene : verzweren, veretteren 22 |
apostemie(n) : verzwering(en) 9, 81 |
apostome(n) : zie hierboven 46, 47, 83, 85, 86, 96 |
arcenicum : arseendisulfide, ook wel realgar genoemd 40 |
ardich : hard 64 |
armpistelen : oksels 88 |
arterien : slagaders, grote aders 4, 10, 11, 56, 57 - gindes (?), 65. |
| |
B
behoulic : geschikt, passend 44 |
berechten : genezen 76 |
berne : verbrand 31 |
bernen : branden 10 |
beweren : afweren, voorkomen 85, 96 bewerent |
bolus (armenicus) : Lat. rode aarde, een aardsoort die men in Armenië vindt en die als stypticum gebruikt werd 10, 25, 41, 75, 85 |
booginge : gebogen 98 |
| |
C
camillen : echte kamille (Matricaria chamomilla L.) 86, 97 |
carpije : pluksel van linnen of andere stof 40, 85 |
cauterien : zengen met gloeiend ijzer 38, 48 |
| |
| |
cautriserene : te verzengen; zie hierboven 76 |
cerone : Lat. waspleister 86 |
ciringen : Lat. syrinx, spuit 61 |
colericus : mens in wie, volgens de humoren-leer, de cholè overheerst 51 |
coleringe : aftreksel dat door een doek of teems gefilterd is 64 |
comijn : komijn (Cuminum cyminum L.) 52 |
conduijt : opening, gang in de neus 54 |
conforteert : versterkt 50 |
consolidatijf(f) : pulver dat ‘consolideert’, versterkt 9, 26, 53, 59, 64, 71, 77, 85, 90, 91, 92 |
consolidatiue(n) : zie hierboven 27, 87 |
consolideerne : te binden, versterken 87 |
coorden : pezen 58, 79 |
coperroot : vitriool dats -, zie vitriool 50 |
corden : zie coorden 4 |
corendeert : invreet, bijt met caustica, corrodantia 50 |
corroderende : invretend, zie hierboven 40 |
corrumperen : bederven 30 |
craneo : Lat. abl. van craneum (zie hieronder) 26 |
craneum : Lat. schedel 18 |
croselen : kraakbeenderen 4 |
croselige : kraakbeenachtige 94 |
curtuositeijt : broosheid (?); het woord is mij niet van elders bekend 96 |
cusseneelen : kussentjes 10, 15, 89, 90, 91 |
| |
D
defensijff : een afwerende zalf; ook repercussief genoemd, waarvan de bereiding wordt aangegeven 41 |
defesiue : zie hierboven 25 |
| |
| |
deffencijf : zie defensijff 85 |
deffenderen : beschermen, behandelen 97 |
destruweert : vernietigt 50 |
diaf(f)ragma : Lat. middenrif 35, 61, 62, 66 |
dialtea : Lat. zalf op basis van altea, d.i. papple, malva (Althaea officinalis L.) 96 |
diffelceerne : moeite 68 |
diffenciue(n) : zie defensyff 27, 75 |
diffenderen : zie deffenderen 52, 58, 75 |
diperheden : diepte 7 |
discretie(n) : symptomen, syn. van ‘toeuallen’ 5, 45, 46, 47, 48, 49 |
dolores : Lat. pijnen 76 |
dragant : Lat. dragantum, syn. van vitriool. Men onderscheidde vier soorten. 64, 87 |
draken bloet : hars van Daemonorops Draco Willd. 10, 89 |
drije hoecte : driehoekige 19 |
dura mater : Lat. het buitenste van de twee vliezen waarin de hersenen liggen 13, 21, 22, 25, 26, 28 |
dwainge : wassing 77 |
| |
E
edicke : azijn |
emperistonos : Lat. emprosthotonus, een van de drie soorten kramp 34 |
empristonus : zie hierboven 34 |
ermpistele : oksel 95 |
ermschenkel (en) : been van de arm 95 |
| |
| |
| |
F
factum : Lat. gemaakt 85 |
fenegrieck : fenegriek, zevengetijdenklaver (Trigonella foenum - graecum L.) 61 |
ffrutsuringe : kwetsuur, kneuzing 66 |
fistileerne : een fistel doen ontstaan 9 |
flumaticus : persoon in wie, volgens de humoren-leer, het fleuma overheerst 51 |
focille : Lat. focilia. De beide pijpbeenderen van de onderarm en van het onderbeen 96 |
foementen : berokingen (cf. Lat. fumus : rook) 95 |
fomenteren : beroken 98 |
frutseringe : zie ffrutsuringe 17 |
frutsuringe(n) : zie hierboven 6, 18, 30, 31, 35 |
| |
G
gagel zaet : sijn. van mirtelen (zie aldaar) 15 |
galahonde : wordt in de tekst verklaard als : wat ‘gestrect leet aen beijde sijden vanden rugge beene’ 67 |
gansen : intacte, niet gebroken 90 |
gans pijpe : schacht van een ganzeveer 9 |
gebernden : gebrande 40 |
gecesseert : opgehouden, gestopt 31, 86 |
gecoleert : door een doek of teems gezuiverd 27, 31, 32 |
gecorondeert : ingevreten 50 |
gedistorbeert : verstoord 68 |
gedropen : gedruppeld 10 |
gefrutseret : gekwetst 31 |
genet : natgemaakt, bevochtigd 6, 9, 10, 15, 25, 27, 41, 54, 59, 86, 89, 92, 95 |
gesaeften : zacht maken 58 |
| |
| |
geschaerde monden : hazelippen 55 |
geschuijms : schuimend 63 |
gesocht : bedwongen 31 |
gewast(en) : met was ingestreken 7, 18, 71 |
glandule : gezwollen klieren, Lat. scrophulosis 49 |
grabensen : krabijzer, corrupt voor grabeijsen? 22 |
| |
H
hantgewerck : vertaling van Gr. cirurgia : chirurgie 1, 73 |
hendelinge : overeind, niet op zijn plaats (?); het woord is mij niet van elders bekend 21 |
houkende : met hoeken en kanten, gekarteld 8 |
huts : schud 61 |
| |
I
incurabel : ongeneeslijk 38 |
| |
J
jeiunium : Lat. dikke darm 35 |
junctueren : gewrichten 49, 58, 79, 83, 96 |
| |
K
kanebeen : sleutelbeen 91 |
kleederkine : syn. van wixkene (zie aldaar) 27 |
krijselinge : onaangenaam, krassend, krijselend geluid 18 |
| |
L
laden (water - ) : waterzuchtig worden 72 |
lanken : lendenen 58 |
lauatorium : Lat. ‘dats een wasschinge’ 61 |
| |
| |
liesce : hersenvlies, dura mater of (en) pia mater. Vgl. ook lise 21 |
liesst : zie hierboven 22 |
lise : buikvlies. Vgl. ook liesce 69 |
lombricos terrestres : Lat. aardwormen 56 |
luferinge : misvorming (?). Het woord is mij niet van elders bekend 55 |
luijct : sluit 34 |
luijken(e) : sluiten 19, 34, 59, 62 |
| |
M
maelgeten : loden of houten hamer 22 |
malue : synoniem van paple. Zie aldaar 17 |
maluwen : zie hierboven 43 |
mastic(k) : hars verkregen uit Pistacia lentiscus L. 18, 87, 89 |
materie : etter 16 |
mel : Lat. honing 31, 32, 85 |
melancolicus : persoon in wie, volgens de humorenleer, de melanchole overheerst 51 |
menkinge : verminking 58 |
metter hant : dadelijk 18 |
micha : Lat. naam van zenuwen die van de hersenen in de ruggegraat komen. cf. Du Cange : Mica : ‘Nervi cujusdam nomen’. Zie ook spondilen 67, 93 |
mirtelen : gagel, mirtedoorn (Myrica gale L.). Syn. van gagel 15, 30 |
misdoende : gebroken, schade berokkende 22 |
mitigeren : verzachten, lenigen 97 |
mommie : Lat. mummia, delen van genummifieerde lijken. 87 |
mondificatijff : middel om wonden te reinigen (cf. Lat. mundificare) 16, 26, 32, 42, 61, 85 |
| |
| |
mondificatiue : zie hierboven 27, 31 |
mundificatijff : zie mondificatijff 59 |
muskelen : spieren 4, 35, 56, 58, 60, 79 |
| |
N
nader : dichter 83 |
naerhede : nabijheid 57, 92 |
nainge : het genaaide 55 |
nauwe : met moeite, nauwelijks 74 |
nederstede : onderste plaats, deel 9 |
netten : nat maken 31 |
nettent : het nat maken 25 |
| |
O
olibani : Lat. gen. van olibanum : grote wierookkorrels (oleum libani) 10 |
olium : Lat. olie 87 |
omprostonos : zie emperistonos 34 |
onder roten : van onder rot worden (?) 39 |
ontset : ontwricht 93 |
ontweege : scheure 22 |
opoponac : Lat. opoponax, sap van Opoponax hispidum Griseb. 38 |
ontsettinge : ontwrichting 96 |
ordineerine : voor te schrijven 50 |
organice : een levensbelangrijke ader 57 |
| |
P
palpebren : Lat. polpebrae, oogleden 7 |
panneelen : bepaalde delen van het lichaam; preciese betekenis is niet duidelijk 4 |
| |
| |
paple : papple, malva, syn. van malue (Althaea officinalis L.) 17 |
pappelen : zie hierboven 43 |
peke : pik 92 |
peluwent : het ondersteunende met een peluw, kussen 94 |
pia mater : Lat. het binnenste van de twee vliezen waarin de hersenen gevat zijn 29 |
peniden : suiker, gekookt in gerstwater, geklaard en gekristalliseerd 64 |
pierwormen : aardwormen 56 |
pigmente : een drank van honing, wijn en specerijen 66 |
pincen : tangen 21 |
pistele : oksel 83 |
plumaciolen : syn. van cusseneelen. Zie aldaar 15 |
plumatiolen : zie hierboven 59 |
porren : poriën? 72 |
porringe : beweging, beroering 66 |
prepucio : Lat. abl. van prepucium 76 |
prepucium : Lat. praeputium, voorhuid; hier wel als syn. van vede bedoeld. 75 |
prop(e)re : eigen, gepaste 50, 52 |
pultes : pleisters 16, 17, 30, 31 |
putrefacie : verzwering met etterafscheiding. Cf. Lat. putrefacio 47 |
| |
R
restauracie : heling, genezing 94 |
rosaet : adj. van rozen (bladeren) 25, 26, 27, 31, 32, 41, 42, 86 |
rosarum : Lat. gen. mv. van rozen 76, 85, 97, 98 |
rostralen : In de tekst verklaard als ‘dats des achtersten focille’ : achterste been van de voorarm 96 |
| |
| |
ruhede : oneffenheid 13 |
ruptorien : zalf of pleisters die doen openbreken 40 |
| |
S
sangwineus : persoon, in wie, volgens de humorenleer, het bloed (Lat. sanguis) overheerst 51 |
schenkel (arm - ) : been van de arm 94, 95 |
schenkelen : scheenbeen 88 |
schotemael : met scheuten 11 |
scrooden : banden, zwachtels 91 |
sijndael : fijn linnen, neteldoek, ook wel zijde 25 |
sincopin : bezwijming, flauwte 65 |
slecht :
1) | zacht, gaar 30, 32 |
2) | zachtjes 11 |
|
slechte : simpele, eenvoudige 23 |
slechtelinge : zachtjes 10 |
spondilen : wervels van hals en rug (Lat. spondiliae) 67, 93; - van micha : halswervels; zie ook micha 56, 57 |
stede : stijf 34 |
stoppe(n) : pluksel 15, 31 |
stuckinge : oneffenheden 14 |
| |
T
tafelen : de twee beenderlagen boven de hersenen 13 |
tangen lauatorien : soort tangen; sijn. voor pincen? 21 |
teken : aardwormen 56 |
terbentijne : terpentijn 92 |
termentijn : zie hierboven 31 |
terra cigillata : Lat. terra sigilata, een roodbruine, ijzerhoudende leemsoort die als koeken, met een zegel als handelsmerk te koop waren 41 |
| |
| |
terra sigillata : zie hierboven 25 |
tethanus : de ergste van de drie soorten spasma 34 |
tghefrutsurde : het gekwetste 30 |
thetanos : zie tethanus 34 |
thus : Lat. wierook 10 |
tintel : roerstok of -staaf 31 |
toeluijken : hetzelfde als luijken. Zie aldaar 66 |
tracea arteria drijder cartillen : Lat. slagaders 35 |
trepanen : instrument dat voor een trepanatie gebruikt wordt 22 |
triacle : theriak, oorspronkelijk een tegengif, later tegen alle kwalen gebruikt geneesmiddel 38 |
| |
U/V
vnguentum : Lat. zalf 18, 97; 40 groenen -, 77 - witten. |
| |
V
vac(k)e : stuk, deel dat van het lichaam geslagen is 12, 13, 14 |
vede : mannelijk lid 75 |
venegriec : zie fenegrieck 64 |
vergeer : vergaar, breng samen 56 |
verhoudene :er ophouden 10 |
verlempthede : verlamming 57 |
vitriool : zie dragant 50 |
vlocx : vlug, snel 59 |
vorke(n) : borstbeen 88, 91, 94, 95 |
| |
W
wachede : vochtigheid 13 |
wack : nat 4 |
| |
| |
wacken : vochtige medicijnen, het vochtige 5, 45, 50 |
warke : zie werc 87, 91, 95 |
wederstaende : niettegenstaande 50 |
wege (beijde die - ) : die weg van de adem en van de spijzen, d.i. ademhalings- en spijsverteringsstelsel 9 |
wegebladeren : grote weegbree (Plantago major L.) of smalle weegbree (P. lanceolata L.) 77 |
wendele : windsel 95 |
werc(k) : pluksel van linnen of een andere stof 6, 9, 10 |
wi(ec)ke(n) : subst. of ww. wiek, (een wonde) van een wiek voorzien 6, 9, 13, 25, 27, 30, 41, 54, 59, 61, 89 |
wikens : gen. sg. van wi(ec)ke(n) 57 |
wixkene : zie wi(ec)ke(n) 27 |
| |
Y
ysophago : Lat. oesophagus, slokdarm 35 |
|
|