Cirurgia of Hantgewerck int lichame der menschen
(1985)–Johannes Coninck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
I. Inleiding1. AchtergrondHet is voldoende bekend dat op het gebied van de geneeskunde in het algemeen, en van de chirurgie in het bijzonder, de Nederlanden gedurende de late middeleeuwen een belangrijke bijdrage hebben geleverd tot de vooruitgang van deze wetenschappen.
De traktaten in het Nederlands, die uit die periode tot ons zijn gekomen, zijn niet alleen groot in aantal maar dienen ook qua originaliteit indrukwekkend genoemd te worden.
Het hier uitgegeven chirurgisch traktaat, dat alleen in een afschrift uit de tweede helft van de zestiende eeuw is bewaard, kan deze indruk alleen maar versterken. Wellicht is een zekere Johannes Coninck alleen maar de copiist ervan, maar bij gebrek aan nadere informatie over de auteur zelf, zullen we met hem, voor de toeschrijving van het traktaat, genoegen dienen te nemen.
Een opvallend kenmerk van dit traktaat is zijn vraag- en antwoordvorm. Deze structurering vindt men in geen ander Middelnederlands traktaat over deze materie terug, zodat alleen al om deze reden, Johannes Conincks werk ruimschoots onze aandacht verdient.
Vooraleer echter verder op dit werk in te gaan, lijkt het aangewezen even een bondig overzicht te geven van de rijkdom aan de Nederlandstalige chirurgische traktaten uit de late middeleeuwen en vroege zestiende eeuw.
Er zijn vroege Nederlandse vertalingen bewaard van de heelkundige werken van Lanfranc van Milaan, de stichter van de Franse chirurgische school, die met zijn beroemde chirurgia magna en de verkorte versie daarvan, de chirurgia parva, een sterke invloed heeft uitgeoefend. In Nederlandse vertaling werd het laatstgenoemde werk ook reeds in 1481 | |
[pagina 8]
| |
en opnieuw in 1529 gedrukt.
Ook de Chirurgia magna van Bruno de Longobardo werd op het einde van de middeleeuwen in het Nederlands vertaald. Dit is eveneens het geval voor de Summa de modo medendi van Gerard van Cremona en een ander, meer algemeen geneeskundig werk, de Practica parva van Roger Frugardi, maar tevens voor de uitvoerige Chirurgia van Guy de Chauliac en de even omvangrijke Cyrurgie van Henri de Mondeville.
Naast deze werken, waaraan welbekende namen verbonden zijn, treft men in Middelnederlandse handschriften nog andere chirurgische traktaten aan, die echter tot op heden niet werden geïdentifieerd of bestudeerd. Dit geldt trouwens ook voor een aantal vroege drukken als Die Peerde der Chirurgien van 1553 en andere, gelijkaardige werkenGa naar voetnoot1.
Hoewel er dus ook op dit gebied van de Middelnederlandse artes-literatuur nog heel wat voorafgaande tekstuitgaven en studie nodig zullen zijn, vooraleer aan een degelijke synthese kan worden gedacht, is de situatie voor de chirurgie wat dat betreft gunstiger dan voor andere deelgebieden van de artes.
Zo werd reeds in het begin van de tweede helft van de vorige eeuw de aandacht gevestigd op een van de bekendste Nederlandse artsen uit de middeleeuwenGa naar voetnoot2. Toch is het de verdienste van Van Leersum geweest de tekst van de traktaten van twee Vlaamse laat-middeleeuwse chirurgen te hebben uitgegeven. | |
[pagina 9]
| |
De bekendste is zonder twijfel de Westvlaming Jan Yperman die in de veertiende eeuw leefdeGa naar voetnoot1. Reeds bij zijn tijdgenoten had hij een grote reputatie opgebouwd. Heel te recht, overigens, daar hij met bepaalde opvattingen ver op zijn tijd vooruit was.
Wat over Yperman zoëven werd gezegd, geldt in ruime mate ook voor Thomas Scellinck die van Tienen afkomstig is maar op latere leeftijd als stadsarts te Namen werkzaam wasGa naar voetnoot2. Zoals Yperman heeft ook hij een verheven deontologische opvatting van zijn beroep zoals expliciet uit zijn werk blijkt.
Naast deze twee ‘groten’ van bij ons, dient hier ook de anoniem gebleven tijdgenoot vermeld te worden die zichzelf de ‘Jonghe Lanfranc’ noemt, uit eerbied, zo neemt men aan, voor de hierboven genoemde Milanees die hij blijkbaar als zijn leermeester beschouwdeGa naar voetnoot3. Alhoewel deze ‘Jonghe Lanfranc’ in zijn chirurgisch werk veel minder veelzijdig is dan de twee reeds genoemde Nederlanders, heeft zijn traktaat toch een grote verspreiding gekend, zoals blijkt uit het betrekkelijk groot aantal handschriften, waarin het tot ons is gekomen.
Verder is er nog een zekere Meester Jan Bertrand van wie een traktaat, getiteld ‘Die slotel ende die bloemen vanden surgien’, in een handschrift bewaard is. Het werd echter nog niet uitgegeven of nader bestudeerd.
Het aantal, de verscheidenheid en de kwaliteit van de Middelnederlandse chirurgische traktaten is dus groot. De hierna volgende uitgave van Johannes Conincks ‘Cirurgia’ kan dit, zoals reeds gezegd, alleen maar bevestigen. | |
[pagina 10]
| |
Over Johan Coninck is mij verder niets bekend. Hij noemt zichzelf slechts eenmaal in het handschrift, waarin dit traktaat voorkomtGa naar voetnoot1. Weliswaar gebeurt dit niet in het hier uitgegeven traktaat maar op een andere plaats in het handschrift, die echter wel door dezelfde hand als de ‘Cirurgia’ is geschreven. Hij blijkt wel een meester met grote ondervinding te zijn. Met zijn kennis van de ‘oude’ meesters en van de ‘nieuwe’ combineert hij een wellicht op eigen ervaring steunend persoonlijk inzicht. Wanneer de opinies van de oude en de nieuwe meesters met elkaar in tegenspraak zijn, lijkt zijn voorkeur uit te gaan naar wat de nieuwe meesters voorhouden, maar soms ook spreekt hij toch geen eigen voorkeur uit. Zo lezen we in nr 52 : ‘Die oude meesters nemen comijn ende was maer ten is nijet goet bijden niewen meesters maer al quaet’.
Deze ‘Cirurgia’, zoals die in het zestiende-eeuwse handschrift bewaard is, is zeer waarschijnlijk een kopie uit een ouder handschrift, zoals blijkt uit verscheidene passages die corrupt zijnGa naar voetnoot2.
Yperman en Scellinck lieten hun werken voorafgaan door morele beschouwingen over de beroepsernst en de deontologie. Deze algemeenheden vindt men bij Johannes Coninck niet. Hij richt geen verwijten tot de ongeleerde vakgenoten, alhoewel zij die, ‘naect van clergien’, als chirurgijnen optreden, ook voor hem wel een doorn in het oog zullen geweest zijn.
In tegenstelling met Yperman en Scellinck noemt Coninck ook geen namen van patiënten die hij met sukses zou behandeld hebben.
Wat Johannes Coninck echter wel gemeen heeft met zijn illustere collega's is dat ook hij blijkt geeft van het hoge peil van de Nederlandse chirurgische praktijk in de late middeleeuwen. Toch is zijn traktaat veel kleiner van omvang en beperkt het zich tot een aantal aspecten, een | |
[pagina 11]
| |
reeks veel voorkomende ingrepen, waarbij een groot aantal, die bij Yperman en Scellinck wel besproken worden, hier helemaal niet aan bod komen, zoals verder nog zal blijken.
Hij moet in alle geval een heelmeester met gezag geweest zijn, te oordelen naar de autoriteit, de zelfzekerheid waarmee hij kordaat antwoordt op specifieke vragen. Zijn persoonlijke ervaring blijkt uit talrijke details. Ook zijn er merkwaardige persoonlijke ‘handgrepen’, zoals de door hem met sukses toegepaste manier om een ontwrichte schouder weer in orde te brengen : ‘een conste plege ic te doen die mij noijt en schilde ...’ (no 95).
Het aantal oude en nieuwe meesters, waarop hij zich beroept, is kleiner dan die welke door Yperman en Scellinck worden genoemd.
De meester die in de tekst het meest wordt vermeld, is Lanfranc van Milaan : zesmaal komt zijn naam voor, een paar keer ook verhaspeldGa naar voetnoot1. Samen met de ‘Jonghe Lanfranc’ dient Conincks traktaat dus wellicht vooral binnen de invloedsfeer van de grote Milanees gesitueerd te worden.
Lanfranc is trouwens de enige meester die er voorkomt. Wel wordt aan enkele oude meesters gerefereerd : Galenus komt driemaal voorGa naar voetnoot2, Avicenna tweemaalGa naar voetnoot3, YpocrasGa naar voetnoot4 en de ‘.iiij. meesters’Ga naar voetnoot5 slechts een enkele keer.
Wat de mogelijke verwantschap betreft tussen het hier uitgegeven traktaat en het werk van de andere, reeds | |
[pagina 12]
| |
bestudeerde Middelnederlandse werken over dezelfde materie valt alleen een treffende gelijkenis te vermelden met enkele passages in Ypermans ‘Chirurgie’. Deze plaatsen zijn : no 11 (Yperman, p. 6), no 18 (Yperman, p. 24), no 28 en 29 (Yperman, pp. 10-11), no 34 (Yperman, p. 58), no 61 (2o al.) en 62 (Yperman, p. 141) en no 73 (Yperman, p. 145). Het relatief gering aantal van deze sterk verwante passages, samen met de mogelijkheid dat zowel Yperman als Coninck hier op gemeenschappelijke oude of nieuwe meesters steunen, maken het zeer onwaarschijnlijk dat Coninck het werk van Yperman zou gekend en gebruikt hebben. |
|