De beweging van tachtig
(1963)–Gerben Colmjon– Auteursrechtelijk beschermdEen cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw
[pagina 309]
| |
De ondergang
| |
[pagina 310]
| |
te hebben beschouwd. We verlenen voor de beschrijving daarvan het woord aan Donkersloot, die zich geheel op de objectieve gegevens van Van der Goes baseert, maar die de zaak vertelt met dramatische bewogenheid.Ga naar voetnoot1
‘In den loop van 1892/'93 waren de spanningen in de redactie van De Nieuwe Gids ontstaan. De jaargang 1893 bevatte veel knoeiwerk. Van de hand van Kloos verscheen er slechts één korte letterkundige kroniek. Weliswaar ook een groot aantal verzen, maar daarbij waren verscheidene oudere, al eerder in De Spectator en Astrea verschenen, verder het vervolg van Okeanos, Sappho en een herdruk van Rhodopis. In den loop van dezen 8sten jaargang was er sprake van geweest, dat Gorter met Kloos de letterkundige rubriek voortaan zou verzorgen.’ (Van der Goes zegt letterlijk: ‘De bedoeling was dat Herman Gorter, toen nog alleen als dichter bekend, de litterarische rubriek zou helpen verzorgen die onder het langdurig zwijgen van Kloos geleden had’.) ‘Nadat men het er eerst over eens was geworden, verzette Kloos zich er toch tegen en liet het redactiebesluit onuitgevoerd. Dit was voor Van Eeden en Tak aanleiding te verzoeken met ingang van den volgenden jaargang slechts als medewerkers aan De Nieuwe Gids verbonden te blijven. Kloos liet het eerste nummer van den negenden jaargang (Oct. 1893) dus zonder de namen van Van Eeden en Tak als redacteuren, maar ook zonder dien van Van der Goes, verschijnen hoewel deze zijn redacteurschap niet had opgezegd. De lezers werden over deze gebeurtenissen niet ingelicht. [...] Kloos verkreeg nu de medewerking van Boeken en Tideman voor de leiding van De Nieuwe Gids. Zoo werd de jaargang 1894 een ruïne. Kloos ging schimpend en hoonend tegen al zijn vroegere bondgenooten te keer, en Tideman, als de ordinaire handlanger van een edelman aan lager was, deed dapper mee en huldigde intusschen Kloos op weerzinwekkende wijze. Hij was niet meer dan een onbeteekenend, verfoeilijk epigoon, een slecht poëet en een zwaarwichtig essayist met grootsche allures. De débacle was volslagen. Behalve Kloos' deerniswekkende scheldsonnetten, de schandelijke, onhebbelijke kritieken van Tideman en zijn onbegaanbare Stemmingsalleeën, verschenen er waardelooze verzen van Stella ViolantinaGa naar voetnoot2 (Lucie Broedelet), kinderbrabbeltjes op rijm, brabbelverzen van Boeken, zwakke verzen uit de nalaten- | |
[pagina 311]
| |
schap van Perk. Het zou een verzameling waardeloos bedrukt papier zijn, als daar niet tusschen verdwaald gingen een klare studie van Van Deventer over het Symposion en het tweede van Van Looy's Feesten, beide echter onrechtmatig verkregen bijdragen, en ook het debuut van Leopold, het fijne, wiegende Scherzo.’Ga naar voetnoot1
Knopen wij nu aan bij Van der Goes' mededeling dat de litteraire rubriek had geleden onder het langdurig zwijgen van Kloos. De litteraire kroniek had namelijk niet meer in het tijdschrift gestaan tussen october 1890 en juni 1893, en die laatste maal, drie jaar tevoren, was de schrijver daar enigszins eigenaardig in geweest. Hij had er het karakter aangetast van Perk, zijn beschermeling (d.w.z. sinds diens dood) door te beweren dat Perk's bescheidenheid ‘reeds niet meer geheel en al vrij was van diplomatie’ en hij had Vosmaer's betekenis neergehaald, van wie hij vijf jaar eerder twee werken ‘duurzaam’ had genoemd. ‘Van kritiek wist hij niet af, in de kunst staat hij op zijn zorgvuldig opgetimmerd maar eenzaam plekje, terwijl hij in de polemiek als de schaduw van een ander deed.’ ‘De letterkundige figuur van Carel Vosmaer heeft geen invloed bezeten en op niemand nagewerkt, omdat zij zelf een product van invloeden was.’ Kloos dorst dit laten drukken nadat Vosmaer, in 1888, was gestorven. Als mensen dood waren, werd de herinnering aan de waarheid aangaande hen bij hem gewoonlijk het helderst en bleken zij het te moeten afleggen, in tegenstelling tot voorheen, tegen anderen, bijvoorbeeld hemzelf. De litteratuurwetenschap zal zich thans min of meer overeenkomstig jegens hem, Kloos, moeten gedragen, over wiens ‘zwarte tijd’ men uit consideratie veel te lange tijd heeft gezwegen, doch die van ingrijpend belang voor De Nieuwe Gids is geweest. Tussen april 1889 en juni 1893 had Kloos geen eigen gedicht meer in het tijdschrift gepubliceerd en sinds october 1890 geen litteraire kroniek meer over nieuw Nederlands. Zijn biograaf en schildknaap De Raaf heeft dat trachten goed te praten door te willen bewijzen dat er in Nederland tussen 1890 en 1894 niet voldoende verscheen, waard door de criticus te worden besproken. Hij neemt daartoe in zijn boek een bijlage op van de in die jaren uitgekomen Nederlandse ‘gedichten, romans en novellen, volgens het repertorium op Brinkman's Catalogus’. Wanneer men deze echter even bekijkt, bespeurt men dat daar wel de poëzie staat | |
[pagina 312]
| |
van 1890, 1891, 1892 en 1893, en het proza wel van die eerste twee jaren, maar niet voor 1892 en 1893. In een brief aan De Litteraire Gids van november 1934 deelde de schrijver mee, dat een lijstje van verschenen proza er eigenlijk niet op aan kwam, aangezien anderen dat meer recenseerden (?), hij was begonnen het te maken maar ‘kreeg er genoeg van’. Dit soort verdediging ziet evenwel voorbij dat er ook nog de buitenlandse litteraturen ter behandeling waren - en dat Kloos wel Frans heeft beoordeeld kan ieder zien op bladzijde 220 van deel II der Veertien Jaar, waar blijkt dat hij eens in één keer een zestal in 1890 verschenen Franse werken heeft gekritiseerd, welk artikel in de zomer van 1891 werd afgedrukt - men zou zo zeggen: waarom ging hij daar niet mee door? Te meer omdat het genre hem zeer beviel: op Maeterlinck's Princesse Maleine na, vond hij veel te waarderen in dat werk van A. Vallette, Jules Renard, Moréas, E. Raynaud en de Comte de Lautréamont, al waarschuwde hij de lezer voor het niet steeds décente.Ga naar voetnoot1 Er moet iets anders hebben gehaperd. Slaan we nu even een blik op zijn scheldverzen, van october 1893 tot april 1894 - daarna was het ineens gedaan, op twee uitvallen naar nietgenoemden na, en betuigde hij zijn vroegere medestanders zijn dank - dan is het onschuldigste daaronder nog het epigram op Gorter, gedrukt op een hele lege pagina, luidend:
Herman gaat nu studeeren in Dante en de Chemie.
Hij moest liever sturen aan zijn Tante een Colibrie.
Buiten een toespraak: ‘Aan Koningin Wilhelmina van Holland: Hoog-heilige en Onschuldige Koningin!’, gevolgd door een variatie op ons volkslied: ‘Wilhelma van Nassaue’, beide anoniem, ziet men dan sonnetten van Willem Kloos o.m. op de Koningin, tegen Bussum (twee stuks), op Heerde, en andere die zó beginnen: ‘Albert Verwey, gij musculeus poëetken’, ‘O zoet, zelfvergenoeglijk kind Couperus’, ‘O Aletrinootje, gij valsch Moorsch Vorstje’, tegen Huysmans ‘O, gij uit uw kantoorbediendes-kop’, ‘De Koo's ziel - als die is - is als een kuikentje’, etc. Terwijl de lezers wel vreemd moeten hebben opgekeken van een sonnet dat inzette: ‘O smeerge keerl, o vuil sujet, o lafling / Die mij dorst halen op dat Hunsch bureau’...Ga naar voetnoot2 Het meest bizondere is hierbij wel, | |
[pagina 313]
| |
dat Kloos deze uitingen in zijn Verzen heeft herdrukt, en wel driemaal; eerst bij de vierde editie daarvan werden ze veranderd of geschrapt. De tijdgenoot sprak van ‘de dronkemansjaargangen’ van De Nieuwe Gids...Ga naar voetnoot1 Erens vertelt over de verwijdering tussen Kloos en Verwey, die tot 1888 door de vrienden altijd in één adem werden genoemd, in Vervlogen Jaren (ed. Prick, pp. 189-190) dat Kloos zich achteruitgezet voelde door Verwey's verloving, en huwelijk vervolgens. Hij deed door zijn houding denken dat het een tragisch geval was en drukte dit in zijn poëzie als iets dramatisch uit, en wel in de gedichtenreeks Van Kind en God. Hij trok zich het geval dermate aan, dat hij bij Van Eeden te Bussum ging logeren ‘en deze zocht hem door middel van hypnose troost en kalmte te geven’. Daarna beproefde hij bij Witsen te Londen tot rust te komen. Dit is de eerste etappe van de ontsporing. Verwey verlaat De Nieuwe Gids. De Raaf nu, alles verdedigend van Kloos - zo, dat hij Gorter niet aanvaardde als mederedacteur, met het argument (argument van de biograaf) dat Kloos oppermachtig was daar hij immers de alleen-eigenaar was (men ziet hier de invloed van de eenzijdige voorstelling betreffende het lapje van duizend) - neemt het voor de scheldverzen op: ‘Had Verlaine zijn vijanden niet de Invectives in het gelaat geslingerd’? (p. 82). Dit is de tweede sleutel tot Kloos' wijze van optreden. In 1892 was de Franse dichter door de Nederlandse jongeren ontvangen; dr Aegidius Timmerman heeft ervan verteld in De Nieuwe Gids van mei 1929, o.a. over het diner bij Riche in Den Haag. ‘Daar zaten Verlaine en Willem naast elkaar aan. En nu hadden wij er ons allen op gespitst toe te zien en vooral te hooren hoe de beide genieën zich tegenover elkaar zouden gedragen. En, om geen woord van de Godentaal te missen, werd er hardnekkig gezwegen en elk eenigszins luid-gesproken woord door gesis onderdrukt.’ Et cetera. Het is duidelijk, dat Willem Kloos door zijn gelijkstelling met Verlaine het hoofd op hol is gebracht en men mag aannemen dat diens bohémienleven op het zijne een terugslag heeft uitgeoefend. De Raaf heeft de waarheid niet geheel kunnen verzwijgen, maar die zodanig in stukjes gehakt door zijn dik boek verspreid, dat men ze als de onderdelen van een legkaart moet verzamelen om enigszins het beeld te krijgen. Op bladzijde | |
[pagina 314]
| |
72 - men lette et op, hoe ver deze pagina's van elkander verwijderd zijn - staat onderaan een noot nummer twee: ‘Een van Kloos' vrienden had zich verzet tegen Kloos' onmatigheid ten opzichte van geestrijk vocht, waardoor hij zijn prachtig talent in gevaar bracht. Hij (het moet Verwey geweest zijn. De R.) was toen gestraft met een stortvloed van invectieven in woeste, hartstochtelijke verzen’. De Raaf ontleent dit aan het door Van Eeden in Amerika uitgegeven Happy Humanity, en blijkens het verband met een wrijving tussen Van Eeden en Kloos moet Verwey's waarschuwing van vóór 1892 dateren. Reeds in 1888 had Verwey in Van het leven gedicht:
De toorn krieuwt in mijn keel: ik kan 't niet smoren,
't Verdriet niet kroppe', als 'k zuiplappen en vraten
Zie worde' uit kunstnaars, die hun kunst vergaten,
Hun lijf stuk-fuiven en hun ziel vergoren.
Wanneer er in september 1892 wordt besloten dat Gorter een redacteursplaats naast Kloos zal krijgen, schetst de biograaf aldus diens geestesgesteldheid na het vernemen van het nieuws: ‘Het psychisch proces voltrekt zich heel snel en onweerhoudbaar: de ontgoocheling wordt tot weerzin, de weerzin tot haat, en hij lucht dien, recht op den man af, in een paar felle Sonnetten’ (p. 79). Pagina 107: ‘Hein Boeken was Kloos' metgezel toen deze, na een zware ziekte, in het voorjaar van 1893 voor afleiding en herstel een reis maakte naar Italië, daartoe in staat gesteld door een geldsommetje dat onbekende vereerders voor hem bij elkaar hadden gebracht.’ In de zomer van 1894 laat zijn gezondheidstoestand echter weer te wensen. Eind december schrijft S.L. van Looy, de uitgever, namelijk in een brief aan Van der Goes (Litteraire Herinneringen, p. 119) dat het Tweemaandelijksch Tijdschrift, dat in october 1894 voor het eerst verscheen, opgericht is ‘toen Kloos ziek was; maar nu hij hersteld is..’ De beterschap bleek niet van lange duur:
Pagina 202 De Raaf: ‘Maar de eenzaamheid wordt hem te zwaar: hij blijkt er niet tegen bestand, kan niet afzien van zijn hartstochtelijke wenschen. Is het deze verlatenheid en ontgoocheling geweest, waaronder hij lijden moest, meer dan iemand? Was het de nawerking der vreeselijke schokken van het afgeloopen jaar, welke zijn teer, maar zoo hevig voelend gemoed verscheurd hadden? Zeker is, dat zijn zenuwgestel in den winter van 1895 in die mate bleek aangetast, dat hij in een sanatorium rust en genezing moest | |
[pagina 315]
| |
zoeken. In den zomer van 1896 was hij weer zich zelf en weldra kon hij de redactie van zijn tijdschrift weer op zich nemen’.
In een simpele noot wordt onderaan vermeld: ‘Bizonderheden hierover zijn te vinden in het dagboek van Fr. van Eeden, dl. II en III. Van Eeden heeft Kloos meer dan eens opgezocht en sinds Mei 1896 eenige maanden bij zich in huis gehad’. In de bespreking van 's-Gravesande's boek heeft dr G.W. Huygens in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 18 februari 1956 gezegd: ‘Men weet dat De Raaf, die vele Rotterdammers als een naïef man gekend hebben, uit de troebele bron aan de Regentesselaan putte’. Zo is het dan ook onjuist dat Kloos ‘in den winter van 1895’ rust en genezing in een sanatorium moest zoeken; dat was eraan voorafgegaan, in het voorjaar. Het eerste bericht hieromtrent is van Diepenbrock, van 20 october 1894: ‘Er is een groote schrik over Kloos en Boeken. De eerste schijnt werkelijk krankzinnig te zijn’. ('s-Gravesande p. 500). Hij woonde toen bij Witsen te Amsterdam en tevoren had Diepenbrock hem aldaar aangetroffen ‘met naakt lichaam op de wijze van een sidderenden satyr, met beide handen de flesch vasthoudend, zoolang hij zijn schandelijken roes uitsliep’ (p. 502). Kloos' vader, een onbehouwen kleermaker, wilde hem liefst dadelijk op overheidskosten in een gesticht doen opnemen, maar de vriendinnen Saar de Swart en Anne Vis, die in het atelier van Witsen woonden, gingen hem verplegen, met dr Van Dieren als arts. Dit bleek niet voldoende te zijn; de maanden februari, maart en april 1895 heeft Kloos te Arnhem in het sanatorium van dr G. Jelgersma (de latere hoogleraar) doorgebracht. Begin mei vluchtte hij daar vandaan, weer naar Witsen, en dit gaf Jelgersma aanleiding om Witsen een brief te sturen, waarin onder meer voorkomt over Kloos: ‘In Amsterdam heeft hij één maal zeker, maar waarschijnlijk twee maal een aanval van delirium tremens door gemaakt’. (p. 505). Van Eeden heeft de patiënt daar al spoedig opgezocht, en in het derde deel van zijn dagboek, pagina 54, oordeelt de medicus-psychotherapeut: ‘Ik heb den 11den Mei op zijn kamer in de Weteringstraat met hem zitten praten. Ik vond hem geestelijk zeer achteruitgegaan. Ik houd hem zeker voor verloren, dit kan niet meer terecht komen, vrees ik. Hij was hartelijk en vriendedelijk. Ik had met hem te doen en vond het navrant’. Kloos - die ook in het sanatorium het drinken niet had kunnen laten en met leugens geld wist los te krijgen om | |
[pagina 316]
| |
drank te kopen - werd kort daarna door de politie te Amsterdam dronken op straat aangetroffen en naar zijn kosthuis gebracht. Begin october doet hij een poging tot zelfmoord, en nu volgt het verblijf in het krankzinnigen-gesticht te Utrecht. Hij heeft daar de Infernale Impressies geschreven, waarvan het eerste sonnet begint: ‘De gek lag onbeweeglijk op zijn leger’; De Raaf zegt ervan (p. 203): ... ‘welke mij met diep medelijden vervullen voor den genialen man, die gedwongen werd te vertoeven in een gezelschap waar hij niet behoorde: in een kring van - gekken!’ Van Eeden bezocht hem dit keer pas na een paar maanden, in Mijn Dagboek van 11 december 1895 staat: ‘Kloos kon ik pas vanmorgen spreken. Ik was twee uur bij hem, hij wou me niet weg laten gaan. Het is vreeselijk. Hij gaf me dat lugubere vers. Mijn werk gaat goed, hoewel langzaam. Langzaam rijpt onder dit werk door het idee voor het groote, die tragedie die na den roman komt. Vooral door den indruk der krankzinnigheid, de vreeselijkste geesel - en de tragische grootheid die te dragen’. (Met deze roman bedoelt hij Van de koele meren des doods, de psychiatrische studie in romanvorm, in 1900 uitgekomen.) Na het verschijnen van De Raaf's biografie schreef dr H.W. van Tricht in Den Gulden Winckel van december 1934, p. 192, dat Van Eeden Kloos' voorwaardelijk ontslag uit het gesticht wist te verkrijgen, door hem op eigen medische verantwoording bij zich in huis te nemen. Deel III van het dagboek geeft op bladzij 83, op 3 mei 1896, te lezen: ‘Sinds gister is Kloos hier. Ik ben er zeer bezwaard onder geweest, maar nu gaat het weer. Hij zelf is zeer goed en geschikt, luistert naar allen raad, en behalve een zwakheid in zijn geheugen, is zijn geest en zijn gedrag normaal’. En een week later: ‘Het gaat goed met Kloos. Hij wordt veel beter en is nagenoeg normaal’. Kalff jr. zegt in dit verband veelbetekenend (p. 134 van zijn boek over Van Eeden): ‘Tenminste naar het lichaam is de vriend er boven op gekomen’ ... Dat de toestand de eerste jaren nog niet rooskleurig was, mag men afleiden uit wat Maurits Uyldert in het tweede deel van zijn biografie van Verwey (1955) aanhaalt uit een brief van Van Deyssel aan Verwey, de dato 22 januari 1899 (p. 291). Van Deyssel verontschuldigt zich daar, dat hij in de vierde bundel van zijn Verzamelde Opstellen een prijzend artikel over Kloos heeft doen herdrukken. We lezen in dat epistel: ‘Bovendien heb ik met hem een enorm medelijden, daar ik geloof dat zijn leven ellendig is (en waarschijnlijk niet meer te veranderen). Ik dacht dus: laat ik dit doen voor het misschien te laat is. (Gek of dood)’. | |
[pagina 317]
| |
Terwille van de historische waarheid omtrent het plotseling in elkander storten van het bloeiende tijdschrift De Nieuwe Gids - van ‘meer nog dan een bloeiend tijdschrift, hij was het orgaan van geheel een generatie in litteratuur, kunst, politiek en enkele vakken van wetenschap’, zegt Van der Goes - is vorenstaande uiteenzetting alleszins gerechtvaardigd. De medestanders van de ongelukkige dichter hebben waardig gezwegen op zijn aanvallen, hem een hulpkracht willen geven en financieel de hand boven het hoofd houden - wat door Van Eeden's toedoen schipbreuk leed. De Nieuwe Gids, na geruïneerd te zijn, ging van Versluys over naar S.L. van Looy en werd maandblad; Verwey en Van Deyssel brachten bij Scheltema & Holkema het Tweemaandelijksch Tijdschrift uit (wat de ondertitel was geweest van De Nieuwe Gids) en Tak kwam bij Van Gogh met De Kroniek. De belangrijke periode van De Nieuwe Gids is ten einde: in 1894 begint Van Deyssel zijn Opstellen te verzamelen, Kloos zijn Verzen te bundelen en ook zijn Veertien Jaar bijeen te kiezen; Van Nouhuys geeft omstreeks dit tijdstip zijn studies over de Nieuwe Gids'ers uit. Terwijl de markantste stukken uit het tijdschrift dan al in Een Picnic in Proza zijn verschenen, in één sierlijk deeltje: de periode wordt afgesloten. In 1897 blikt ook Gorter erop terug, in De Nieuwe Tijd - het door Van der Goes, Gorter en Henriëtte Roland Holst in 1896 gestichte sociaal-democratische maandblad (dat van beide laatstgenoemden gedichten bevat) - en uit zich zeer afkeurend: Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland; in 1898 brengt Paap Vincent Haman en van 1897 tot 1901 redigeert Herman Heijermans als een reactie de radicaal realistische Jonge Gids.
En zo zijn we aan het einde van de vervulling van de op ons genomen taak gekomen en kunnen we een terugblik op de hoofdlijnen van onze arbeid werpen. Allereerst werd er aangetoond hoe Jeanne Reyneke van Stuwe de wereld wilde doen geloven dat de Beweging van Tachtig eigenlijk haar oorsprong bij haar man had gevonden. Vervolgens hoe de leuzen van die tijd al uit de begin-negentiende, achttiende en zeventiende eeuw in Frankrijk dagtekenden. Dan, hoe de toegenomen welvaart de ontwikkeling van de cultuur had bevorderd. In de letteren werd de opkomst van het naturalisme in Frankrijk en België geschetst. Men kreeg te lezen hoe, vooral jonge, intellecten er voor openstonden en sloeg een blik in de lectuur van Van Gogh, in de Amsterdamse studentenalmanak en op de wisselwerking tussen schilders en schrijvers, eerst in | |
[pagina 318]
| |
Frankrijk en België, dan te Amsterdam. De verschillende culturele centra in Nederland die voor het nieuwe belangstelling hadden werden behandeld en de mogelijkheden tot uiting die ze vonden, met name in De Nederlandsche Spectator en De Amsterdammer. Daarna kwamen de jaargangen van De Nieuwe Gids aan beurt; waarna de uitheemse beïnvloeding van de voornaamste litteraire figuren werd nagegaan. Was Kloos dan al niet de stichter van het tijdschrift geweest, hij bewerkte er althans de ondergang van, maar dan toch nadat het veel waardevol werk had gebracht en ontegenzeggelijk een mijlpaal is geworden in de Nederlandse letterkundige geschiedenis. |
|