De beweging van tachtig
(1963)–Gerben Colmjon– Auteursrechtelijk beschermdEen cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw
[pagina 302]
| |
De hooggaande discussie
| |
[pagina 303]
| |
der Goes, over Nathan der Weise heeft geschreven, en over Shakespeare, en over toneel, en zegt dan:
‘Nu, in naam van dat alles, in naam van alles wat uw persoonlijkheid verbindt aan Kunst en Gedachte, in naam van uw toebehooren aan onze heerlijke, jeugdige Literatuur, in naam van uw genegenheid voor uw vrienden-kunstenaars, in naam van alles wat wij allen tesamen hebben gewild en gehoopt en gedroomd en verlangd, in naam van het Geestelijke en Persoonlijke tegenover het Stoffelijke en Onpersoonlijke, wil ik u vragen: of gij dat boekje van Bellamy en de daarin voorgestelde toekomst-wereld mooi vindt.’
En nu vertoont er zich een diepere Van Deyssel dan die van het vernietigen en verheerlijken, dezelfde die over Huysmans La Cathédrale zo begrijpend heeft geschreven, in het bizonder over Huysmans' beschouwing in het onderdeel de kroning der Heilige Maagd van Fra Angelico (Kunst en Kritiek II). Hij zegt namelijk:
‘Ik vind niet dat Socialisme en Literatuur kunnen samengaan. Socialisme is anti-literair en Literatuur is anti-socialistisch. Zóó is mijne meening. Ook vind ik Bellamys boekje niet ethiesch-mooi. Er is een zeer groote verwantschap tusschen ethiek en esthetiek. Dingen, die ethiesch heel mooi zijn, zijn esthetiesch óók mooi. B.v. de Navolging van Christus door Thomas à Kempis. Vele Christen-theologen-en-moralisten hebben boeken geschreven, waarmede zij alléén het heil der menschheid bedoelen. Daarin werd gezegd, dat de menschen niets waren en God álles; dat de menschen zich geen grooter geluk konden verwerven dan in de aanbidding van God was, en die boeken waren esthetiesch mooi, geschreven zijnde door dweepende Persoonen, die een mooi Begrip en eene mooye Liefde hadden. Maar Bellamys boek (en het heele Socialisme), gebazeerd op de gedachte, dat de menschen en hun stoffelijke welvaart alles zijn en God niets, is leelijk, omdat het is ingegeven door een laag Begrip en eene vulgaire menschenliefde.’
Vervolgens naar het terrein van de kunst terugkerend, betoogt hij dat Kunst de overbodige luxe is, de extravagante luxe bij uitnemendheid. ‘Fijne en hooge kunstwerken zijn even zeer luxe-artikelen als metafyzische gedachten, als - waar het op neêr komt - alle zeer bizondere hersengeheelen. Kunst is ook de minst begrijpelijke luxe.’ En, naar hij verderop zegt, ‘de beslissing in alle zaken opgedragen aan de meerderheid, is de dood van de Persoonlijkheid en van | |
[pagina 304]
| |
het Intellekt, van de Gedachte, van de Kunst, van alles wat de menschheid tot nu toe aan hoogs heeft bereikt’. ‘Ik vraag dit: Waarom wilt gij de proletariërs, die de meerderheid zijn, laten beslissen over wat er met hen zelf en met de bourgeoisie, die de minderheid is gebeuren zal ..?’ en ‘dat de 499 millioen proletariërs zouden besluiten om de 1 millioen rijken, kunstenaars, metafysici te doen leven op een manier, die doodelijk is voor wat zij hun beste deel achten’? Verder: ‘Niet alleen is Kunst luxe, maar ook is luxe kunst; alle begrip van luxe is gegrondvest op een begrip van kunst. Daar waar de wéélde, de overdaad begint, daar begint ook de kunst. Zal ik er in den socialistischen Staat later om gesteenigd worden of dood-geëlektrizeerd, goed, het is mij onverschillig, ik ben nog van meening dat een idee meer waard is dan honderd-duizend menschen en graag zal ik sterven voor een idee’. Voor Nederland, dat wil zeggen voor de weinig-belezenen, waren dit ontegenzeggelijk nieuwe en gedurfde klanken, geuit op een geniale manier. Maar de nog geen dertig jaar oud zijnde schrijver, die danig in de Franse letteren gegrasduind had, vertoonde ook hier de invloed van die lectuur. De Franse auteurs toch die sedert de jaren dertig de leus l'art pour l'art hadden aangeheven, waren niet moe geworden dergelijke opvattingen te verkondigen, met name Théophile Gautier, Théodore de Banville, Leconte de Lisle, Flaubert, Baudelaire, Barbey d'Aurevilly, Villiers de l'Isle-Adam, de Goncourts en zelfs Renan. Zij waren het die voor een uitgelezen publiek schreven en die de diepste afkeer van de massa hadden (en daarom nog liever sympathie betoonden voor de verworpenen der samenleving: bohémiens, prostituées, dienstboden, hystericae, verlopen adel, circusvolk). Verscheidene van die kunstenaars waren zelf het type van de dandy - net als Van Deyssel - welk type volgens Barbey, die reeds in 1844 zijn Du dandysme et de Brummell had geschreven, de laatste voortzetting van de vroegere aristocraat was, maar dat toch al voorkwam in zeer oude en zeer geciviliseerde samenlevingen. Het was onafhankelijk en kunstzinnig, het beoefende zowel in wijsgerig als in maatschappelijk opzicht de kunst van te leven, en de moderne wereld had er opnieuw behoefte aan ten gevolge van de evolutie in plat materialistische en burgerlijk benepen zin. Het meest aristocratisch in zijn optreden was in dezen Leconte de Lisle, voor wie de kunst ‘un luxe intellectuel accessible à de très rares esprits’ vormde. Maar zij verfoeiden allen even sterk de sociale gelijkheid waarnaar hun tijd streefde (die ze in strijd met de beginselen der natuur achtten) en waren zonder uitzondering voor een | |
[pagina 305]
| |
streng regiem en zowel tegen de monarchie als tegen de republiek indien deze op de democratie gebaseerd waren. Baudelaire schreef al in 1846, in zijn tweede Salon, aangaande de republikeinse partij onder meer: dat deze was de ‘ennemi acharné du luxe, des beaux-arts et des belles-lettres’Ga naar voetnoot1; Renan, in zijn Dialogues philosophiques, oordeelde dat de mensen evenmin gelijkwaardig zijn als de rassen, en dat de beste onder deze laatste de bestemming hebben grote geesten voort te brengen en leiding te geven; in zijn L'avenir de la science, van 1848, drukte hij zich aldus uit: ‘Un Etat qui donnerait le plus grand bonheur possible aux individus serait, probablement, au point de vue des nobles poursuites de l'humanité, un état de profond abaissement’. Flaubert, die de aristocraat Voltaire vereerde en keer op keer afgaf op ‘de plebejer Rousseau’, de vader van de gelijkheid, wenste Renan geluk met die Dialogues en schreef hem; ‘Je vous remercie de vous être élevé contre l'égalité démocratique qui me paraît un élément de mort dans le monde.’ Het algemeen kiesrecht noemde hij ‘la honte de l'esprit humain’, het algemeen onderwijs het middel om de arbeiders laag-bij-de grondse burgerlui te maken, met geen andere lectuur dan die van hun krant; het vulgariseren van de wetenschap zou deze omlaaghalen en het dilettantisme en de bekrompen zelfgenoegzaamheid bevorderen; precies ook de mening van Renan. Zij allen vonden de enige bevredigende oplossing in een samenleving van werkers, aristocratisch bestuurd, met sympathie van hogerhand voor de kunsten en wetenschappen, door de beste geesten beoefend. Baudelaire zei in zijn Edgar Poë: ‘Chez un peuple sans aristocratie, le culte du beau ne peut que se corrompre, s'amoindrir et disparaître’.Ga naar voetnoot2 En in 1855 schreef Jules de Goncourt in zijn dagboek:
‘La sauvagerie est nécessaire, tous les quatre ou cinq cents ans, pour revivifier le monde. Le monde mourrait de civilisation. Autrefois en Europe, quand une vieille population d'une aimable contrée était convenablement anémiée, il lui tombait du Nord sur le dos des bougres de six pieds qui refaçonnaient la race. Maintenant il n'y a plus de sauvages en Europe, ce sont les ouvriers qui feront cet ouvrage-là dans une cinquantaine d'années. On appellera ça la révolution sociale’.
Van Deyssel legt verder de vinger op een heel tere plek, | |
[pagina 306]
| |
uitstekend voorziend welke neiging er in een kunst voor de massa naar voren zal komen:
‘Hebt gij goed overwogen wat er over literatuur en kunst in Bellamys boekje staat? Hebt gij niet gelezen dat Bellamy uitdrukkelijk zegt, dat Dickens zoo'n groot en lezenswaardig auteur is niet om zijn literair talent, maar om dat hij zooveel medelijden zelf had en bij anderen heeft gaande gemaakt met de armen onder de menschen? Hoe is het mogelijk, dat gij, mijn vriend, dien afgrijselijken volzin hebt kunnen vertalen en dus helpen verspreiden, dien volzin, die het meest essentiëele protest tegen de Kunst bevat!’
Frank van der Goes wachtte niet met zijn antwoord en hij stelde dit op in een trant die het meest tot Van Deyssel zou spreken, het namelijk over de boeg van het schone werpend en van het individuele. De repliek culmineerde in de zin: ‘Het allerleelijkste wat er in de wereld is, een door armoede verteerd volk, willen de socialisten verhelpen.’ Maar ook de aan de macht zijnden doen onschoon; men wordt in zijn moreel en esthetisch gevoel getroffen door de regerende klasse, bijvoorbeeld in haar houding jegens het vorstenhuis: ‘De uitbundigheid van den officieelen rouw en de geestdrift van de couranten vervult hen (de socialisten) met een gelijksoortig afgrijzen als een kind vervult wanneer het merkt dat zijn vader een dwaas en zijn moeder een malloot is’. Hij gaat voort:
‘Dat wij ongelijk geboren worden, van aanleg en karakter, het is open deuren forceeren, om ons dáárop te wijzen. Maar wij verlangen een maatschappij, waarin die ongelijke vermogens zich vrij kunnen ontwikkelen, niet belemmerd door ondergeschikte hinderpalen die de verplichting om aan den kost te komen ons in den weg stelt. Het is onberekenbaar en een eindelooze tragedie, hoeveel talent en karakter er onderdrukt worden in het roovershol dat wij onze maatschappij noemen.’
En hij besluit: ‘De eenige oprechte vrienden van het Individualisme zijn de socialisten’. Intussen was ook Van Eeden er weer tussengekomen, in letterlijke zin - Kalff jr. zegt dat hij altijd boven de partijen wilde staan en er altijd tussen geraakte - humanitair prekend, en deze kreeg nu ineens van Kloos de wind van voren inzake zijn heulen met de religie. Met als hoogtepunt: | |
[pagina 307]
| |
‘O, dat vervloekte, dat ergerlijke Christendom! Wij meenden er nu eindelijk voorgoed van verlost te zijn, van zijn ijdele onwezenlijkheid, van zijn onware onmenschelijkheid, van zijn dwaze dogmatiek. Weg waren zijn God en zijn Duivel en zijn Onsterfelijkheid, en rustig waren wij bezig het leven te doorproeven, en te groeien tot levenden, waarachtig levenden, daar komt het ondoodbaar woekerende doods-idee, nu zónder Onsterfelijkheid en God en Duivel, weer dood-bedaard óp in de hoofden der menschen en grijnst ons tegen als de Humaniteit’.Ga naar voetnoot1
Men moge hier achtergebleven invloed op Kloos van Vosmaer zien, wiens Vlugmaren als geen tweede soort voortbrengselen zoveel overeenkomst vertonen met Multatuli's Ideën, zegt op pagina 51 Boijens in zijn proefschrift over de Spectator-redacteur; beide gevloeid uit de pen van godsdienst hatende vrijdenkers. De hatelijkheden in de Ideën noemt hij echter slechts een heuvel, vergeleken bij de Mont-Blanc van grofheden die haast in elk der Vlugmaren voorkomen. Evenwel, ook Shelley's Necessity of Atheism zal zijn inwerking op Kloos niet hebben gemist, terwijl het overigens de eeuw was van de bijbelkritiek, de Groninger School, het modernisme en de Dageraad; waarbij mannen als De Genestet, Busken Huet, Pierson en De Koo het predikambt hadden neergelegd en theologen als Van Vloten en Ten Brink de kansel niet verkozen te beklimmen. Het debat Van Eeden-Kloos liep daarop in een zijspoor, mede door persoonlijk ressentiment, maar Van Deyssel zwaaide nog eens de moker tegen Van der Goes, met al zijn zelfbewustheid:
‘Dat de bourgeoisie een zelfzuchtige dievenbende is, ik zal dit niet betwisten, ik zal dit namelijk niet in overweging nemen; want is zij dat, dan is, haar onbewust, haar zelfzucht en haar stelen de laatste weêrstand van den ouden stijl vóór het volkomen verval’.
Zijn grief was, dat socialisme betekent de verergering van de bourgeoisie, van het gereglementeerde:
‘Want wie begrijpt niet dat, als wij zoo de bourgeoisie verafschuwen, als wij God danken, dat wij de uniforme bourgeois-beschaving kunnen ontvluchten door eens heer- | |
[pagina 308]
| |
lijk bij boeren te gaan leven, of bij hoeren of bij onbeschofte fabrieksmenschen of wilden, wie begrijpt niet dat wij, die ons voelen priesters, clowns, koningen en narren, goden, duivelen, zonnen en zwijnen, maar in alles het tegenovergestelde van bourgeois - wie begrijpt niet, dat wij waarachtig ons leven niet zullen gaan wagen om aan de wording mee te helpen eener wereld, waarin al de levende menschen uniforme bourgeois zouden zijn’?
Van alle kanten kwamen de abonnees aansnellen; Stuiveling vertelt dat men het decembernummer van 1892 al had moeten herdrukken.Ga naar voetnoot1 In october 1893 was Kloos alleen nog redacteur, verschenen de afleveringen bijna alleen gevuld met verzen en versjes, en deserteerden de abonnees bij honderden tegelijk, daalde hun getal van 800 tot 300.Ga naar voetnoot2 Kalff jr. merkt in zijn monografie over Van Eeden (p. 98) in dit verband snedig op: ‘De Tachtigers waren nu zeven jaar de letterkunde aan 't revolutioneeren geweest. De letterkunde was er op verbeterd, maar zij zelf waren er op achteruitgegaan’. |
|